| |
| |
| |
Keerpunt,
door Julia Frank.
Met zware beenen, die verstijfd schenen in de gewrichten, haastte Lydia zich de trappen naar het perron op. Haar hart sloeg met snelle luide slagen in haar keel en ze voelde al haar spieren trillen en trekken door haar zenuwachtigen race om nog op tijd te komen.
God, ze kon haast niet meer.... Daar floot een trein, vast en zeker de hare.... dan liep alles in de war....
Met beide handen haar rok en mantel weghoudend van haar voeten, rende ze met een uiterste krachtsinspanning de laatste zes treden op, haar hals rekkend naar den kant waar de trein moest staan. Goddank! hij was er nog! maar de portieren al allemaal dicht.... vertrok zeker dadelijk....
‘Moet u nog mee, juffrouw?’
‘Ja.... tweede!’ hijgde ze, en met gebogen rug en hoofd, één hand tegen haar borst gedrukt, holde ze achter den conducteur aan. Ze had nu 't gevoel alsof ze geen voeten meer had, alsof ze liep op de stompen van haar beenen, die zwaar en onbuigzaam waren. Waar liet die vent haar nu heelemaal naar toe draven.... o God, zoometeen reed de trein weg, bleef zij staan!
‘Alles is zoo vol!’
‘Al moet ik stáán, 't kan me niet schelen’, zei ze. Ze voelde hoe haar stem brak in zelfmedelijden en angst en hoe 't in haar neus kriebelde van opkomende tranen.
De conducteur trok een eerste-klas coupé open, duwde zacht zijn hand tegen haar rug bij 't instappen, sloot dan 't portier. Lydia, neergevallen in den hoek bij 't raampje, rukte haar klam-warmen handschoen uit, grabbelde in haar beursje naar een kwartje. Ze kreeg behoefte iets vriendelijks tegen den conducteur te zeggen toen ze 't geldstukje in zijn bescheiden-uitgestoken hand liet vallen, maar haar keel stak en prikte van 't harde loopen en haar trillende beenen hielden maar nauwelijks haar kloppend lichaam staande. Met een bevenden zucht liet ze zich weer op de bank terugvallen, maakte haar mantel los, zette haar hoed af en legde haar beide vochtige handen met de vingers uitgespreid op de roode kussens. Zoo bleef ze secondenlang zitten, haar oogen dicht, tot 't aanzetten van de locomotief als een siddering door de wagens liep en ze zich langzaam weg voelde dragen langs het verlichte perron naar de vage donkerte.
Ze zat alleen in een compartiment voor drie personen. Gelukkig, dacht ze. Want ze kón nu geen houding aannemen, ze zat zooals ze zat, half-gebroken, dood-op. Met loome oogen keek ze even door 't raampje naar de verdwijnende stadslichten, glimlachte dan in doorbrekende blijdschap omdat ze tóch den trein nog gehaald had. Verbeeld je eens, dat ze te laat was gekomen, dat ze pas om half tien weg had gekund! Hè nee, daar nu niet aan denken, ze zat er nu in, ze kon dankbaar zijn! Lieve hemel. wat was ze moe en wat ging haar hart te keer! Geen wonder ook, bijna twintig minuten hard geloopen.... Hoe ter wereld was 't mogelijk dat ze die stoomtram gemist had? Henk, haar zwager, had 't nog voor haar op een papiertje gezet: 7.25.... Hun klok was zeker achter.... ze zou 't hun toch schrijven; 't kon hun ook eens gebeuren.... Bah, wat een naar, doodsch eind leek die weg toen ze erover holde.... Henk en Bep zouden 't wel raar vinden, haar plotseling verdwijnen.... ze keken 's middags al zoo dwaas, toen ze zei dat ze dadelijk na 't eten weg moest....
‘Gezellig!’ had Bep gezegd, met een even-smalend mondtrekken.
‘Jij hebt eeuwig en altijd wat bijzonders. En waarom is dat nu weer ineens?’
Lydia voelde een soort weerzin in zich rijzen bij 't herdenken van die middagscène. Hoe ze een kleur had gekregen en
| |
| |
iets gebrabbeld over ‘noodzakelijk iemand spreken’ en hoe ze eindelijk, opgehitst door 't spottend zwijgen van Bep, met haar vuist op tafel had geslagen en geroepen: ‘wat gaat 't je ook eigenlijk aan? bemoei ik me met jouw zaken?’ Nu ja, naderhand was 't gelukkig bijgedraaid, was er zelfs nog gelachen om den kleinen strijd, maar Lydia begreep best dat er nog een angeltje bij Bep zou zitten, omdat ze niet wist wáárom haar zuster ineens naar Amsterdam moest, terwijl ze veertien dagen zou blijven logeeren.... er waren pas zes van om....
Lydia trok één hand naar zich toe, streek daarmee 't over haar voorhoofd vallende haar naar achteren. Het licht viel nu vol op haar donkere oogen, die glansden van moeheid. Ze zuchtte weer, zwaar. Enfin, Bep en Henk moesten maar denken wat ze wilden, ze kon er niets aan doen.
O, verbeeld je dát ze 't eens verteld had, dat ze zoo maar midden aan tafel doodkalm gezegd had: ik moet een baby krijgen! Haha! dat ging immers niet? Bep had makkelijk praten: wees toch eens wat vertrouwelijker! 't Goeie kind zou er wat van gekregen hebben! Neenee, dit was voorloopig haar geheim, haar eigen lief zoet geheim, haar schat.... haar weelde.... en straks, over anderhalf uur, dan was het 't geheim van hem en haar samen.... 't bezit van hun tweeën, van niemand anders in de wereld....
In een opwelling van opperst verlangen sloeg ze plotseling beide armen achter haar hoofd samen; ze voelde haar borst huiveren en een koude rilling strepen trekken over haar schouderbladen en rug.
‘Lieveling,’ zei ze, heel zacht voor zich heen. En toen, in extase door het woord dat haar eigen mond prevelde, nog eens, in drie lettergrepen:
‘Lie-ve-ling....’
Een lachje snikte uit haar keel, viel vreemd in de droomerige coupé-stilte.
‘Lieveling dan toch....’
De trein ratelde nu in volle vaart, de wagens deinden. In behoefte aan streeling drukte Lydia het kleine blonde hoofd tegen 't zijkussen, waarvan de haartjes stug uiteenspatten op haar wang. Een zalige glimlach verinnigde haar onregelmatig gezichtje met den felrooden mond en den kleinen, wijd-vleugeligen neus.
Hoe zou ze 't hem zeggen? héél zachtjes aan zijn oor.... natuurlijk zacht, 't was niet iets dat je hard kón zeggen.... Ze zou op zijn schoot kruipen en.... Maar ach, was 't eigenlijk noodig dat ze 't vertelde? zou hij 't al niet dadelijk aan haar zien, zoo bij 't binnenkomen? Stralen zou ze immers als ze nu hèm zag....
O, die Bep! vertrouwelijk! jawel, heel mooi, maar 't kon nu eenmaal niet!
‘Een baby?’ zou ze gegaapt hebben, ‘jij? Kind, maar van wien dan in 's hemelsnaam?’
Ja, en dan had ze gezeten.... want nooit kon ze Fred's naam noemen, tegen niemand! O, zie je, nu was het wel vreeselijk dat hij getrouwd was, nu 't kindje moest komen! God, dat ze daar nog haast niet aan gedacht had!
Een pijn schoot scherp door haar heen, deed meteen weer duidelijk haar moeheid voelen. Maar in de extase van 't wondere besef dat het groote nu gebeurd was, dat er in haar iets zou groeien dat hun beider liefde geschapen had, droomde ze weer weg in teeder gepeins. Een kindje van hen beiden.... wat een begenadiging.... was het niet als een zegen op hun laakbare verhouding? Een kindje.... zooiets kleins en hulpeloos, waar zij beiden voor zouden mogen zorgen, wat ze beiden lief zouden mogen hebben....
Zij beiden.... ja.... maar Fred zou er niet altijd zijn.... 's nachts om te beginnen nooit.... zij zou op moeten staan als 't huilde, zij zou 't moeten sussen.... natuurlijk.... maar hij zou er niet wezen om haar zorg te verlichten.... Zorg? ach wat.... nog niet aan denken.... er was
| |
| |
nu enkel blijdschap.... Maar waar zou zij, Lydia, wonen? Thuis? O nee, niet thuis.... een eigen home.... met 't kindje in een zonnig huisje.... Zonnig moest alles zijn voortaan....
Glimlachend en met gesloten oogen droomde ze verder en onder den drang van haar heftig innerlijk leven, drukte ze bei haar kil-klamme handen tegen haar buik.
‘Daar is mijn kindje nu, wat wonderlijk..’ dacht ze.
Toen de trein, na een snerpend gegil, dat als een wanhoopskreet sneed langs het open raampje, Amsterdam binnen reed, werden Lydia's gedachten ineens koel. Ze zette haastig haar hoed op, knoopte haar wijden mantel toe, greep haar taschje dat van de bank gevallen was.... Zoo, nu haar kaartje.... handschoenen deed ze maar niet aan, dat kleine eindje in de tram kwam er niet op aan.... Nu even kalm zijn, alleen maar zorgen dat ze gauw door de menschen kwam....
Hu, wat tochtte 't toch altijd op dat perron....
Terwijl ze zich door den traag-bewegenden menschenstroom drong, kreeg ze 't ineens ellendig-koud; 't was alsof ze een nat laken over zich heen voelde glijden. Haar kaakspieren verstijfden, gingen pijn doen van 't rillen.
‘Zeker de reactie....’ dacht ze.
Op de trap naar beneden overviel haar een duizeling; ze greep met een hand de leuning, stak de andere om steun-zoekend vooruit.
Gelukkig, 't leek wel een mand waarop ze rustte.... zoo, nu maar zoetjes-aan.... o, de jongen van de mand keek op, ze leunde zeker te zwaar....
‘Donder op, seg, ik bliksem haast na beneeë!’
Vriendelijk! bah, dat leelijke Amsterdamsch....
Nog twee treden.... gelukkig, ze stond, voelde de duizeling wegtrekken en het bloed naar haar wangen stuwen. Wat keek die kaartjesman haar gek aan.... zou ze er ziek uitzien? Boeh, wat een scherpe wind ....gauw naar de tram....
Haar kleine voeten stapten de keien op, gingen al vlugger en vlugger. Amsterdam! heerlijke stad.... lieve stad.... stad waar mijn geluk woont, zong het in haar. O, daar reed net haar tram af.... wacht, ze kon nog best op den bijwagen springen, 't was in de bocht.
Een oogenblik dacht ze mis te stappen, sprong haar hart in de keel van schrik, maar toen voelde ze zich stevig staan op de treeplank en haar arm gegrepen tusschen conducteurshanden.
Ze laveerde binnen, ging in 't uiterste hoekje zitten, haar rug geleund tegen den zijwand....
De stad lag in rose-blauwe nevels van electrisch licht; op het viaduct stond een locomotief te puffen; een kleine sleepboot trok twee platte schuiten door 't water. Langs de tram gleed een atax.
Lydia had dat alles zoo dikwijls gezien, maar 't was haar nooit zoo goed en vertrouwd voorgekomen als dien avond. Hoor, daar speelde een klok, negen uur zeker.... Ze veerde overeind, begon toch haar handschoenen aan te trekken, verstak haar hoedespeld. Nu nog hoogstens een kwartier, dan was ze bij hem.... Hoe had ze 't eigenlijk nog uitgehouden, die dagen zonder hem.... onbegrijpelijk.... dagen van spanning, van afwachten of 't soms nog goed kwam.... toen ze uit Amsterdam weg ging een week geleden, had ze al getwijfeld, maar 't weten van hun overgroote voorzichtigheid had dien twijfel toch weer opzij gezet.... Ze had er geen oogenblik over gedacht 't hem te schrijven, dat kon ze niet.... dat moest ze zelf vertellen, bij hem, dicht tegen hem aan....
Vannacht sliep ze thuis, wat gek.... 't leek net alsof ze daar nu niet meer hoorde, alsof ze nu voor goed naar Fred ging.... zoo moest 't ook eigenlijk zijn.... Maar verbeeld je nu eens even, dat hij niet op
| |
| |
kantoor was? dat hij niet werkte? O, dwaas die ze was, kijk, nu had ze weer hartklopping.... natuurlijk was hij er, hij werkte immers iederen avond behalve Zaterdag en Zondag?
't Postkantoor.... nog vijf haltes, dan was ze er.... Gekke hoed had die juffrouw op, iets als een fruitmandje.... Als 't een meisje was, zou ze 't heel eenvoudig kleeden, korte jurkjes.... een jongetje was eigenlijk nog liever.... wat zou Fred 't liefste willen? Haha, alsof je 't voor 't uitkiezen had.... Hè, voor thuis was 't wel naar.... moeder zou ze 't heel in 't geheim vertellen.... zielig, moeder zou 't natuurlijk ellendig vinden.... haar naam weg.... O, wat bespottelijk - was zij nu een gevallen vrouw? om te proesten! Nee, nu niet lachen, dat mensch met 't fruitmandjes-hoedje zette zulke bolle oogen op.... maar 't was dan toch om te gieren!.... Ja mensch, heusch, ik lach, ik stik haast van 't lachen.... zou je niet zeggen hè? dat ik een gevallen vrouw ben.... Ben ik ook niet.... hemelhoog sta ik.... uitverkoren ben ik....
Nog twee haltes.... toe tram, schiet op! Hoe zag ze er eigenlijk uit? even kijken.. drie nachten haast geen oog toe gedaan en nu die reis.... bijna een vlucht.... hm.... vreemde oogen had ze, zoo donker en groot.... leelijk, die lijnen langs haar mond, die kreeg ze altijd als ze moe was.... 't Ging anders nogal.... een beetje wit, nou ja....
‘Keizersgracht!’
Lydia schrok op, stapte met groote passen den wagen door, 't spiegeltje nog in haar hand. Ja natuurlijk, de juffrouw van den hoed en de bolle oogen keek haar na.... Dag schat, stoot je lieve toetje niet aan 't glas.... Goeie genade, bijna onder een atax - dan had die juffrouw een moord op haar geweten gehad!
Zoo, nu nog twee grachten loopen.... Dag boomen, kennen jullie me nog? als 't kindje er is, mogen jullie 't ook eens zien hoor!
Fred is er wel, Fred is er niet, neuriede ze op de maat van haar stappen. Hè, begon ze weer te zaniken.... Als ze hem nu eens plotseling om den hoek tegenkwam, gearmd met zijn vrouw.... wat zou hij dan doen? Ffff! wat een gedachte! ze kon geen adem meer halen.... hij liep immers haast nooit met zijn vrouw? en dan zeker niet gearmd....
Daar was de bocht.... zouden ze thuis haar telegram gekregen hebben.... nu nog ongeveer tien huizen, nog negen.... O God, Fred was er niet, ze voelde het.... nog vijf.... Licht op? geen licht? Nog twee, nog.... jaja! ze zag licht branden boven, zag de welbekende straal die tusschen de donkere gordijnen naar buiten viel.... Lieve Heer, dank u wel, dank u vriendelijk....
Ze stond op de stoep en had gebeld voordat ze 't zelf wist. De zware galm door de marmeren gangen verschrikte haar; ze had 't over willen doen, bescheidener.... Daar kwam de concierge aan, wat slofte die man toch langzaam.... de ketting viel rinkelend van de deur, die zich eerst op een kier, dan wijd opende.
‘Dag de Groot!’ zei Lydia. ‘Meneer boven?’
‘Jawel, juffrouw....’
‘Alleen?’
‘Niet beter te weten: ja!’
De deur gleed achter haar dicht, de ketting rammelde weer, de voeten sloften terug.
Geheel koud en stijf van een plotselinge onberedeneerde angst ging Lydia de trap op. Wat had ze nu toch? er was immers niets om bang voor te zijn? Boven was Fred, de vader van haar kindje.... en ze wilde immers stralen? Wat vreeselijk, vreeselijk mal nu toch... waarom beefde alles aan haar? waarom kon ze de trap haast niet op?
Gezellige gladde leuning van die trap.... gelukkig geen licht aan op 't portaal.... Zoo, nu flink doorloopen, hoofd-op, borst- | |
| |
vooruit.... Even haar vingertoppen op de deur laten roffelen: 't bekende sein.... hij kuchte.... de lieve lieveling! de deur klemde nog altijd....
Ze was de kamer binnengekomen, had de deur snel gesloten en stond nu met haar rug ertegen te leunen, onmachtig een stap vooruit te doen. Het bloed woelde in haar ooren en haar hartklop leek een hamerslag. Nee, nu niet huilen, dacht ze wanhopig.
Ze zag hem verbaasd opkijken van zijn boek en zijn hoofd in haar richting draaien; de studeerlamp tintte zijn gezicht lichtgroen.
‘Ben jij dat, Lydia?’ vroeg hij zacht en stond op.
Ze sloot de oogen en drukte zich tegen de deur aan om niet neer te zinken.
‘Ja....’ zei ze in een lach die als een snik klonk.
Nu greep hij haar handen, trok haar binnen den licht-cirkel.
‘God, wat is er gebeurd? waarom huil je?’
Ze trachtte te lachen, liet dan haar hoofd zwaar tegen hem aanvallen; ze kon niets zeggen, haar tanden waren op elkaar gemetseld.
Hij zette haar zwijgend in een grooten stoel, nam haar mantel en hoed af, ging aan 't fonteintje in de gang een glas water voor haar halen, waarvan ze met moeite twee slokjes dronk. Toen trok hij zijn stoel naast den hare, nam haar hand.
‘Zoo.... vertel me nu eens....’
Ze keek hem aan, tranen nog glinsterend op haar koude wangen. Och, dat ze nu huilen moest, nu alles blijdschap was.... en hij zag er niet goed uit, nee, zoo mager.. ach God, hij had haar natuurlijk gemist....
Plotseling gleed ze voor hem neer, sloeg haar armen onder zijn jas om hem heen, drukte haar hoofd tegen zijn borst.
‘Kindje dan toch....’ zei hij, haar sidderend lichaam omvattend.
Hij trok haar zachtjes op, nam haar op zijn knieën.
‘Zie je niets aan me?’ vroeg ze in een zucht.
En nu glansden haar vochtige oogen hem tegen, oogen waarin haar heele ziel openbloeide. Nu straalde ze - ze voelde het.... 't was of ze zelf den lichtgloed van haar eigen oogen niet lang zou kunnen verdragen, alsof ze ze dadelijk weer zou moeten sluiten. Haar heele lijf leek één reusachtige stralenbundel....
‘Ik zie dat je verdriet hebt,’ zei hij, haar natte wang kussend.
Ze schudde 't hoofd; heviger straalden haar oogen. Hij lachte.
‘Klein ding - was 't van blijdschap?’
‘Ja.... maar niet alleen omdat ik jou zag?’
O, nu zou ze 't moeten zeggen, nu.... Kon ze 't wel? tot nog toe was 't haar geheim geweest, dat ze zooveel ze wilde had kunnen vertroetelen.... nu ging ze 't prijs geven....
Ze voelde zijn handen, die ineengestrengeld in haar zij lagen, drukken, zag zijn verlangende oogen en zijn mond, die scheen te roepen den hare....
‘Waarom nog meer?’ vroeg hij.
Ze kroop dicht tegen hem aan, liet haar pink-nagel zacht over zijn gezicht gaan.
‘Raad eens....’
‘Ja, hoe kan ik dat?.... Zèg 't maar!’
‘Ik durf niet!’
Ze zei het schertsend, maar ze voelde dat ze 't werkelijk niet dorst.
‘Toe, raad nu!’ drong ze aan.
Toen, zijn oogen ziende, die lang en verbaasd opzij blikten, als was daar de oplossing, zijn oogen die 't wonder niet hadden gezien - hoe kon dat nu ook? dacht ze vergoeilijkend - toen kwam de extase weer over haar, werd ze heel blij, omdat zij 't nu zou mogen zeggen....
‘'k Weet 't niet, hoor!’ zei hij eindelijk.
‘Ik wel....’ Ze liet nu al haar vingers speelsch over zijn gezicht glijden, kuste dan plotseling zijn mond, fel....
| |
| |
‘Lieveling,’ fluisterde hij, haar hoofd in zijn arm achterover buigend.
‘Weet je wat 't is? weet je 't?’ Ze hijgde de woorden uit.
‘Nee,’ zei hij, verschrikt door de zonderlinge schittering in haar oogen.
‘Ik heb een kindje van je gekregen....’
Nu wist hij het, nu had ze hem tot haar hoogte verheven.... Ze zag hem aan, met haar stralenden geluksblik, triomfantelijk. ‘Hóór je me, Fred?’
‘Ja.... maar ik wou dat je me met dergelijke grapjes geen beroerte op mijn lijf joeg....’
‘Grapjes?’ Met wijd-open oogen vloog ze overeind, drukte haar gloeiend gezicht tegen het zijne.
‘O jij - lieveling! het is geen grapje! het is heusch waar!’
Zijn armen gleden om haar weg en ze moest zich aan zijn schouder vastgrijpen om niet te vallen.
‘Groote God-allemachtig!’ hoorde ze hem prevelen.
Hij drukte beide handen met den rug tegen zijn oogen, bleef zoo een oogenblik zitten.
‘Fred....’ smeekte Lydia zacht, ‘zeg wat, toe!’
Ze zonk weer op haar knieën voor hem neer, maar niet zooals straks gingen haar armen om hem heen. Ze vouwde haar handen en boog het hoofd - zooals een kind, dat een fout bekend heeft en nu op genade wacht. Ze begreep opeens: hij was niet blij, hij vond het een straf. En zooals ze altijd in alles haar verlangens geregeld had naar de zijne, zooals ze vreugde had gehad aan zijn vreugde en verdriet om zijn verdriet, zoo trachtte ze ook nu zijn zorg mee te leven.
Ach, wat een kind was ze geweest om zich zoo te verheugen.... hij kreeg immers zooveel zorg erdoor.... Natuurlijk, naderhand, als alles geregeld was, zou hij er ook wel blij mee zijn....
Een oogenblik schrijnde droefheid door haar heen.... Arm kindje, hij had het niet juichend ontvangen....
Hij liet zijn handen zinken, deed dan de gewrichten van zijn vingers kraken. Zijn hals rekte zich.
Toen keken ze elkaar plotseling aan, lang.
‘Je bent er niet blij mee.... arme jongen!’ zei Lydia.
Hij schoof zijn stoel achteruit, stond op. Als een kleine verkleumde vogel bleef zij op den vloer liggen en volgde met de oogen zijn heen en weer loopen door de kamer. Ach, nu één zacht woord...., dacht ze. Hoe vreemd was dit alles, hoe vreeselijk eigenlijk! Waarom zei hij nu niets.... hij kon haar immers alles zeggen.... Arm kindje, tobde ze.... Wat deed hij nu? O, hij nam 't portret van zijn kinderen op.. Hier zou natuurlijk nooit een foto van háár kindje kunnen staan.... Wat zag hij bleek.... och....
Ze kroop overeind, ging op de leuning van zijn bureaustoel zitten. Zoo, nu voelde ze zich niet zoo verlaten als op dien grond.
‘Ik vraag me alleen af hoe 't mogelijk is!’ barstte hij plotseling uit.
‘'t Leek mij ook eerst onmogelijk,’ zei Lydia, ‘anders had ik het je voor mijn weggaan nog wel gezegd....’ Haar stem klonk gesluierd.
‘Dus zóó lang is 't al?’
‘Lang niet, een dag of tien ongeveer....’
‘Jezus!’ Hij kwam naar haar toe, legde een hand op haar schouder. ‘Maar kind, heb je er wel eenig begrip van wat dit voor ons beteekent? Heb je dan in al die dagen niet nagedacht?’
Lydia wreef haar wang tegen de hand op haar schouder.
‘Nee, ik ben alleen maar gelukkig geweest....’
‘Gelukkig!’ Hij stootte 't woord schamper uit, begon weer zijn wandeling door de kamer.
‘Vrouwen zijn toch wonderlijke wezens! Jullie liefde blijft toch maar altijd om 't kind draaien....’
| |
| |
Lydia richtte haastig 't hoofd op; de zucht tot verdedigen kwam over haar.
‘Heb ik ooit een woord erover gesproken? heb ik je ooit getoond ernaar te verlangen?’
‘Nee, maar je hebt nu toch maar de moed er blij mee te zijn....’
‘Natuurlijk! Ik zou je niet liefhebben als ik er niet blij mee was!’
‘Ook een opvatting..’
Hij nam een sigaret uit zijn koker, stootte haar op zijn hand gelijk. Lydia keek naar hem. 't Lucifersdoosje.... hè, die brak.... leuk deed hij dat toch altijd - dat hoofd zoo schuin.... vijf minuten over half tien pas.... 't leek of ze hier jaren zat.... Goddank, nu kwam hij bij haar zitten....
Hij schoof zorgzaam een paar boeken op zijn bureau achteruit, klapte den inktkoker dicht, haalde het aschbakje naar zich toe. Dan zette hij zich op een punt van de schrijftafel, zijn rug naar 't licht.
‘Ja....’ zei hij, een rookwolkje nastarend.
Lydia ging naast hem staan, haar oogen smeekten.
‘Toe, laten we er niet zoo zakelijk over redeneeren....’
‘Redeneeren? lieve kind, 't is nog niet eens voldoende tot me doorgedrongen! Als je 't je goed indenkt, is 't om gek te worden!’
‘O Fred....’
‘Ja, huil nu in Godsnaam niet - daar komen we geen steek verder mee! zoo zie je, nu krijgen we de straf voor onze zonde!’
‘Straf....’ zei Lydia, smadelijk.
Nu begon zij op haar beurt door de kamer te loopen, haar zakdoek verfrommelend tusschen haar nerveuse vingers.
‘Ja, wou je 't soms als een zegen beschouwen?’
Hij rukte zich op, perste een hand tegen zijn voorhoofd.
‘Mijn toekomst naar de bliksem.... mijn kinderen.... God, mijn kinderen, mijn lievelingen!’
‘Je toekomst?’ vroeg Lydia met vreemdhooge stem, ‘wat heeft 't met je toekomst te maken? Niemand hoeft 't te weten.... ik zal wel ver hier uit de buurt gaan!’
‘'t Zou wat geven! Zooiets kun je niet verstoppen, zooiets moet uitkomen....’
Ze liepen nu ieder aan een kant van de tafel heen en weer.
‘Ja, wat dan?’ zei zij eindelijk, wanhopig.
Hij strekte plotseling een hand naar haar uit, als had hij een oplossing gevonden; er kwam weer zachtheid in zijn oogen.
‘Laten we eens even rustig praten, kindje! Zoo, kom nu kalm op mijn knie zitten....’
‘Ja, zoo....’ zei Lydia week.
Ach, hij was toch haar liefste, haar eigen lieve jongetje, al kon hij soms doen alsof hij hard en ongevoelig was....
‘Denk je de toestand nu eens goed in: als we niet trachten aan dit gevaar te ontkomen, is ons beider leven voorgoed naar de maan! Jij bent je goeie naam kwijt - en ik dito. Ik ben geen schooier, ik zou jou niet aan je lot over willen laten en toch - wil ik niet dat mijn eigen kinderen me ontnomen worden - zou ik moeten ontkennen dat 't kind van mij is. Ik kan dus nergens geen - loop op alle manieren vast door die geschiedenis, en jij, arm klein ding, jouw jonge leven zou gebroken zijn..’
Lydia trachtte hem tevolgen, maar ze hoorde haar eigen gedachten. En haar hoofd was zoo moe.... Wat gaf al dat gepraat?............................
‘Dat begrijp je toch allemaal? Nu dan - als we 't daar over eens zijn, als we dus beiden beseffen dat 't onze ondergang is, dan moeten we nu ook samen flink zijn en zorgen dat 't niet gebeurt....’
Dit hoorde Lydia.
‘Wat niet gebeurt?’ vroeg ze hard.
Hij maakte een ongeduldig handgebaar.
‘Lieve kind, laten we elkaar nu als je blieft goed begrijpen: ik kan me in jouw moederlijke gevoelens niet verplaatsen, ik ben een màn. Maar daarom weet ik best dat het een offer voor je is, een offer.... maar dat je terwille van mij, nee - terwille
| |
| |
van ons alle twee, moet kunnen brengen.’
Lydia huiverde. Ze ging iets rechter zitten, wreef haar kille handen. 't Was of een ontzettende angst de kamer versomberde.
‘En wat moet ik dan?’
Hij rekte zijn arm uit naar 't aschbakje, legde zijn sigaret daarop om beide handen vrij te hebben. Hij glimlachte om zichzelf 't spreken makkelijker te maken.
‘En wat moet ik dan.... Klein ding! Kom, leg je kopje nu eens even neer....’
Maar ze weerde hem af, sprak met trillende lippen:
‘Hoe kan ik maken dat 't niet gebeurt?’
‘God ja - hoe.... hoe? je moet er iets aan laten doen natuurlijk.... dat kan best, 't is nog zoo in 't begin.... Misschien kun je 't zelf ook nog wel met een of ander niet heel schadelijk middeltje ongedaan maken....’
Lydia sloot de oogen; ze zag plotseling dien heelen dag weer voor zich.... haar plan.... de scène bij Henk en Bep.... 't hollen over dien weg naar 't station.... haar blijdschap in den trein.... Wat zou Fred 't liefst willen? een jongen of een meisje? God - God - God! en nu zou 't dood moeten? zou zij zelf iets moeten vermoorden dat hun liefde geschapen had? En dat zei hij, Fred, hij zei 't heel kalm en zakelijk.... En ze zat op zijn schoot, op den schoot van den man die haar kindje wilde vermoorden....
Met een diepen zucht stond ze op, liep naar de tafel in 't midden van de kamer. Werktuigelijk keerde ze zich naar den spiegel, streek haar haren naar achteren. Was zij dat nu? wat was er toch gebeurd in dat half uur, dat alles anders was geworden.... alles zoo leeg, hopeloos-leeg.... ze kon toch niet naar huis gaan, doen alsof ze dezelfde was.... En hier wilde ze ook niet blijven....
Hij was ook opgestaan, legde zacht zijn arm op haar schouders. ‘Kom....’
Zoo smal en kleintjes leek ze nu, heelemaal niet meer de hartstochtelijke vrouw, die zijn leven kleur had gegeven.
‘Dan ga ik maar....’ zei ze plotseling, als vond ze hier haar taak volbracht.
Hij hielp haar zwijgend aan haar mantel, gaf haar haar hoed en handschoenen, haar taschje. Hij begreep dat ze 't moeilijk had, maar wist niet te helpen.
Ze draaide zich langzaam naar de deur, keek dan om of ze niets vergeten had. Ze zag hem niet een keer aan; haar hoofd was gebogen. Hij liep met haar mee, verlegen door dat zwijgen en toch geen uitweg wetend. Eindelijk, bij de deur, nam zijn angst weer de overhand.
‘Dus lieveling - ik kan op je rekenen?’
Ze schudde ‘neen’, gaf een korten snik; haar handen tastten onzeker naar de deurknop.
‘Ik laat je zoo niet gaan....’ zei hij gedempt-hartstochtelijk, ‘je moet 't me beloven.... Denk aan ons geluk, aan mijn kinderen.... ik kan ze niet missen, ik kan niet!’
‘Ik 't mijne ook niet....’ dacht ze. Maar ze had geen macht over haar stem.
Hij vatte haar handen, legde die tegen zijn borst.
‘Lydia, wil je me wel beloven erover na te zullen denken? wil je me beloven geen enkele dwaasheid te zullen uithalen voordat we samen nog eens ernstig morgen gepraat hebben? Kindje....’
Hij zag haar tranen op haar ruigen mantel druppelen en langzaam vervloeien.
‘Meiske? toe, dat kun je me toch wel beloven! Tracht nu vannacht eens rustig te slapen.... De dag is zooveel optimistischer dan de avond....’
‘Ja - ja!’ Het was haast een gil. ‘Maar laat me nu gaan!’
Ze rukte zich los, opende met een wijden zwaai de deur. Dan huiverde ze even terug voor de gapende duisternis der gang.
‘Ik breng je naar huis, wacht even....’ zei hij.
‘Och nee, laat me alleen gaan!’ smeekte ze.
| |
| |
‘Geen dwaasheden? dat beloof je me?’
Ze knikte stom, liet zijn hand onaangeroerd.
Daar ging ze nu.... weg van hem.... weg uit de kamer waar hij haar lief had gehad.... Wat stapte ze hard.... en wat licht was haar hoofd.... Vreemd leek die gang, zoo vijandig.... O ja, de ketting.... hing haast boven haar macht.... zoo.... wat een lawaai.... Daar ging ze de deur uit.... voorgoed.... boven zat een vreemde man, een man die haar haar kindje niet gunde.... Bom! ach wat trok ze die deur nu hard dicht.... enfin, ze kwam hier toch nooit meer terug.... Waar nu heen?
Met oogen blind van tranen liep ze snel de gracht af, struikelde een paar keer. Nu hoorde ze nergens meer, niet thuis en ook niet bij hem.... Arm kindje.... dat kon ze toch niet doen?.... Tien uur sloeg 't daar.... om half elf ging hij altijd van kantoor.... twee uur geleden zat ze nog in den trein.... aardige conducteur was dat.. Was 't nu uit tusschen Fred en haar?.... nee, morgen zouden ze immers praten?.... Praten? waarover? uit was alles.... Vreemd dat ze nu nooit meer op zijn schoot zou zitten, nooit meer in zijn arm zou liggen.... Maar ze zou 't kindje hebben, Fred niet.... 't kindje zou zijn vader niet kennen.... Nooit meer bij Fred.... nooit meer zijn mond op den hare, nooit meer zijn armen om haar heen.... Nu was ze een gevallen vrouw.... daar had ze straks zoo om gelachen.... was ze maar onder die atax gekomen, dood geweest, verminkt.... Fred had haar toch niet lief, dacht alleen maar aan zichzelf....
Dacht hij alleen aan zichzelf? Nee, eigenlijk toch ook niet.... haar jonge leven was ook gebroken, zei hij.... Maar hoe moest ze dan? 't kindje dood?.... Neenee! nooit!
‘Hee juffie, een beetje uitkijken, hoor!’
Ze was bij een hoek tegen iemand opgebost; een elleboog had hard haar borst geraakt. Ze stond even stil, veegde haar tranen weg.
Koningsplein.... wat stil was 't hier al.... en zij stond maar alleen.... door iedereen op de heele wereld verlaten.... niemand had ze meer, ook Fred niet....
Ze liep weer terug, de Leidschestraat in. De klok boven Liberty stond kwart over tien.
‘Nog een kwartier....,’ dacht ze vaag.
Kijk, die winkel waar ze die aardige blauwe blouse gekocht had die Fred zoo gezellig vond omdat hij maar met één knoop sloot.. Hij zou die blouse nooit meer zien.... nooit meer speelsch den knoop losmaken.... nooit meer....
Keizersgracht.... Waarom liep ze daar nu weer? Och 't kwam er ook niet op aan waar ze liep - als 't haar maar niet naar huis bracht....
Ja boomen, daar ben ik weer.... als 't kindje komt, ben ik een gevallen vrouw - als ik 't dood maak, dan blijf ik die ik ben.. Begrijpen jullie niet, hè?.... ik ook niet....
Daar liep ze nu, alleen. Hoeveel maal had ze hier al geloopen? hoeveel maal was ze deze gracht langs gevlogen om gauw in zijn armen te zijn?.... Nu ging ze niet naar hem toe.... ze ging nóóit meer naar hem toe.... Maar 't kindje zou er zijn.... ja, 't zou geen vader hebben.... en zij geen man.... zij géén màn..
Daar was de bocht.... Fred zou nu wel angstig zijn.... nee, niet om haar, maar om te weten of ze 't doen wilde.... Hij zijn kinderen kwijt.... 't was vreeselijk.... daarvoor had ze altijd graag geweken.... Dom dat ze niet eerder begrepen had dat hij niet naar een kindje verlangde: hij had er immers twee? Maar een vrouw die hem begreep, die hem voldeed - die had hij niet, die had hij pas in háár gevonden.... En nu ging ze hem die ontnemen, omdat ze moeder wilde worden.... ze liet hem aan zijn lot over terwille van een kindje dat nog niet wàs.... Bestond haar liefde daarin? wat zou Fred's leven zijn zonder haar?
Nog vier huizen.... natuurlijk was hij al weg.... 't deed er ook niets toe.... Nu
| |
| |
moest hij den heelen nacht tobben.... Maar hoe zou zij 't uithouden tot morgen?.... bijna vier en twintig uur.... nee, dat kon toch niet!.... vier en twintig uur van zestig minuten, die alle traag waren....
't Licht was uit, natuurlijk was 't uit.... wel goed ook, nu moest ze wachten, vier en twintig lange bange uren.... Oh! nee! 't licht brandde nog, het bràndde nog....
Weer galmde de bel, weer sloften de voeten aan en kierde de deur open, maar de ketting rammelde nu niet Lydia's hart veerde op, het vloog haar vooruit.
‘Ik heb iets vergeten, dank u wel....’ zei ze.
De concierge snoof op een manier die minachting of verkoudheid kon beduiden.
‘O.... 'k dacht al....’ mopperde hij.
Maar ze hoorde 't niet eens.
Och, die lieve gang en de gezellige leuning wat waren haar voeten licht.... nu zacht loopen.... de deur een harden duw geven, anders klemde ze zoo vervelend.... een, twee, drie....
‘Fred!’
Oh, een kreet, een duizel, zijn armen om haar heen, zijn mond....
‘Lieve meisje....’
‘Mijn jongetje! Natuurlijk doe ik 't voor jou.... alles, alles.... als je me maar blijft liefhebben....’
‘Mijn verstandige kleine vrouw!’
O, de teederheid van zijn stem, de lach in zijn oogen....
‘Lieveling, wil je van mij zijn, nù?’
‘Ja, o ja!’
Tegen elf uur bracht hij haar naar de tram. Snel gingen ze naast elkaar over de stille gracht
‘Wat zeg je nu thuis?’
Ze haalde glimlachend de schouders op.
‘'k Weet niet.... ik kan niet denken!’
Ze kon het waarlijk niet; het was of ze slaapwandelde. Er was zooveel gebeurd dien dag.... ze wilde nu niets anders dan rust, de vredige rust van haar witte bed thuis.... Straks had ze er zoo tegen-op gezien om van Fred weg te moeten, nu verlangde ze bijna om in de tram te zitten. Haar oogen en wangen brandden, in haar lendenen knaagde een weeë pijn; maar haar hoofd was rustig, stil, gedachten-loos.. Heerlijk was dat - ze kon eenvoudig niet meer denken....
‘Maar morgen moet je denken, hoor!’ maande hij ernstig.
‘Ja, natuurlijk....’ Haar stem klonk onverschillig.
Voor ze aan de Leidschestraat kwamen, stak hij zijn hand even onder haar arm.
‘Nu, slaap maar lekker.... en niet meer huilen, hoor! Je moet maar denken: 't kan niet anders....’
‘O ja....’ Ze verwonderde zich vaag. Zij huilen? Och ja, dat was waar ook: straks had ze gehuild.... ze kon 't nog merken.... haar oogen gloeiden zoo.... Nee, maar nu ging ze slapen.... Heerlijk naar bed....
Ze schurkte kouwelijk haar schouders in den wijden mantel. Gek, geen verlangen naar teederheid had ze.... 't innige in zijn stem liet haar onbewogen.
‘Daar komt lijn twee aan.... wil je die nemen, of wachten op een volgende?’
‘Nee, 'k neem die!’ Ze rende hem vooruit, stapte op den bijwagen. De conducteur belde af.
Vanaf het achterbalcon knikte ze hem nog eens toe, vormelijk - je moest zoo oppassen, er konden kennissen van hem in de tram zitten. Ze zag hem hoed-zwaaien en dadelijk de straat inschieten, met lange veerkrachtige stappen. Toen ging ze naar binnen, viel neer op 't eerste vrije plaatsje, tusschen een slaperigen jongen met een Berlitz-boek op zijn knieën en een dame die naar pepermunt en boschviooltjes rook.
O, wat heerlijk zat ze nu, haar rug tegen dien harden rand.... hoe kwam ze straks nog op? ze zou zoo door willen rijden, en dan maar gedachteloos doezelen.... Wat
| |
| |
waren alle geluiden ver-af.... net als in een droom....
De tram werd voller; de dame naast Lydia drong tegen haar aan en de boschviooltjes-pepermunt-lucht omwademde haar hinderlijk. Lydia wendde haar hoofd traag den anderen kant uit, staarde een oogenblik naar het slaperige jongetje, dat met half-foeë oogen maar steeds op één gedeelte van éénzelfde bladzij zat te turen.
Wat een leelijk joggie.... zoo sproeterig.... en zoo'n mager, goor halsje.... en dat zat nu nog te leeren.... hij moest al een paar uur in bed liggen.... Haar kind zou ze.... Wat: háár kind? dat kreeg ze immers niet, dat kreeg ze nooit.... tenzij ze Fred verliezen wilde....
Vreemd was dat weer.... Fred en 't kind, 't hoorde zoo bij elkaar.... en zij moest 't onverbiddelijk gescheiden houden.. of 't een, of 't ander.... 't Zou wel goed zijn zoo.... Eerst maar slapen.. slapen..
Den volgenden morgen jubelde de zon al vroeg haar stillen zang in Lydia's kamer. Loom opende het meisje de zware, pijnlijke oogleden, sloot ze onmiddellijk weer. Die zon - die vroolijkheid.... maar er was toch iets ontzettends gebeurd.... ze had iets vreeselijksgedroomd.... Maar wat, wàt?
Ze voelde zich weer even wegzinken in een half-onbewusten toestand. Droom en werkelijkheid smolten ineen. Tot met een plotselingen aanval het felle, wreede bewustzijn bezit van haar nam.
Met een huivering trok ze de dekens vast om haar schouders, duwde haar gezicht diep weg in 't zachte kussen, alsof dat beschermde. O, nu niet op te hoeven staan, nu niet verder te moeten....
Maar het leven ging door, wentelde zich staag. En zij was nog maar een van de millioenen die leden.... hoe triest was toch de wereld....
Om acht uur bracht het dienstmeisje thee en een brief.. Lydia herkende het handschrift al vanuit de verte: Fred.
‘Dank je wel, Truus! We zien elkaar gauwer dan we gedacht hadden, hè?’
‘Ja, juffrouw.... prettig dat u er weer is hoor! Heeft u pleizier gehad?’
‘O ja....’
Lydia rekte haar armen naar de ledikant-spijlen, heesch zich op. Dan greep ze den brief, peuterde met haar pinknagel een opening in de envelop, ritste 't couvert open. Een zwakke hoop, een onbestemd verlangen doorschokte haar.... O, als.... als.... hij had nu misschien ook spijt.... want waarom zou hij anders zoo gauw geschreven hebben?.... en hij scheen den brief zelf in hun bus gedaan te hebben: de postzegel was ongestempeld. Een paar regels maar....
‘Lieve kind, voor ik rustig naar huis kan gaan, nog een paar woorden. Ik hoop zoo, dat je je flink zult houden tegenover je huisgenooten, dat je den schijn zult weten te bewaren, den schijn, dien we alle twee noodig hebben om te kunnen houden wat we bezitten. Als je hieraan denkt, zal onze afspraak je minder drukken.
Wil je morgenochtend bij me komen? Ik heb den heelen morgen voor je gereserveerd. Hoe eerder we handelen, hoe beter 't is.’
F.
Lydia las de woorden maar eenmaal, en heel snel, maar ze stonden voorgoed in haar hart. Ze vouwde het briefje klein op en stopte het in haar tasch, die op een stoel naast 't bed stond. Natuurlijk - hoe had ze iets anders kunnen verwachten? Fred's besluiten waren immers altijd onwankelbaar! En zij? ach, zij.... wat kwam zij er op aan....
Ze was met een zwaai van haar beenen 't bed uit, schoot in haar muiltjes Haar glad-warme handen tilden de zware lampetkan, lieten 't water neerplensen in de groote kom. Met een paar harde streken borstelde ze de verwarde voorharen naar
| |
| |
achteren, spelde dan haar zware vlecht los op 't hoofd. Er was een scherpe trek om haar mond en haar gebaren hadden iets krachtigs en resoluuts, alsof ze daarmee zichzelf toonen wilde dat het nuchtere verstand het gevoel overwonnen had.
Zoo - nu een beetje van die reseda in 't water.... heerlijk-frisch was dat.... Aanpakken moest zij nu 't leven.... zich niet laten overbluffen....
Aan de ontbijttafel was ze opgewekt, at met smaak. Moeder vroeg niets meer van den vorigen avond, sinds lang gewend aan Lydia's grillig gedrag en haar plotselinge overkomst accepteerend als een der vele zonderlinge dingen die haar dochter bedreef.
Lydia voelde zich rustig worden in die kalm-huiselijke omgeving. Ze keek naar de schilderijen aan den muur; naar de pulletjes op den schoorsteen en naar het groote, mahoniehouten buffet, waarop bloemen stonden en nog een kristallen schoteltje met vla.
‘Dat had ik gisteravond voor je bewaard,’ zei moeder.
‘Heerlijk.... ik wil het nu wel hebben...’
Ze at de vla met kleine hapjes, aandachtig proevend. Thuis was 't tenslotte toch nog maar 't beste. Ze begon een wrevel in zich te voelen dat ze de rust nu dadelijk weer uit moest; ze zou blij zijn als dat gesprek met Fred straks achter den rug was.
‘Blijf je thuis vanmorgen?’
‘Nee.... 'k ga een paar uurtjes uit.... 't Vondelpark in met een boek of zoo....’
Wat kon ze toch geraffineerd liegen.... ja, dat had ze wel geleerd den laatsten tijd..
‘Jammer....’, vond moeder, ‘ik had graag met je de stad ingegaan voor een hoed maar misschien kan dat nu vanmiddag?’
‘Zeker, moedertje.... natuurlijk.... Gezellig! Dan drinken we ergens thee.... en als u een beetje gauw slaagt met die hoed, kunnen we nog best een uurtje naar de bioscoop ook....’
‘Ja, zeker omdat jij daar zoo dol op bent,’ lachte moeder over haar theekopje.
‘Nee - omdat u ervan houdt,’ zei Lydia.
Maar terwijl ze verder sprak over de plannen voor dien middag, moest ze ineens 't schoteltje met vla van zich af schuiven en opstaan om aan een gevoel van onpasselijkheid te ontkomen. Bleek, de hand tegen haar mond gedrukt, holde ze den tuin in, bleef daar in de schaduw even heen en weer loopen, moeder wenkend dat het niets was, dat het al over ging.
O, dat moest er nu nog bijkomen.... dat ze thuis de verschijnselen zouden begrijpen! Och, wat ellendig, haar maag draaide onderst boven en in haar mond kwam een flauw water, telkens weer opnieuw.... Als het dan toch moest, als ze 't kindje niet houden kon, dan moest er ook maar gauw een eind aan komen....
Klokslag tien uur was ze aan Fred's kantoor. Toen ze de zware buiten-deur open-duwde, kwam juist zijn bediende de trap af.
‘Zeker met 't oog op mij uitgestuurd,’ dacht Lydia, kalm de gang doorloopend.
Wat koel en verlangeloos voelde ze zich nu, zoo.... zoo.... zakelijk, ja, dat was 't ware woord. Zakelijk.... Ze ging nu toch ook een zaak behandelen, ze ging nu heel eenvoudig met den man dien ze lief had erover praten hoe ze 't best hun kind zouden dood maken....
Ach nee, maar zoo moest ze er toch niet over denken.... het kon niet anders, dat begreep ze eigenlijk best. Maar toch....
Fred kwam haar met uitgestrekte hand tegemoet; een tevreden glimlach zweefde om zijn mond, een glimlach, die vreugdiger werd toen hij haar rustige houding waarnam.
‘Goed geslapen, meiske?’
‘O ja, waarom zou ik niet?’ zei ze koel.
Ze hield haar hoed op en haar handschoenen aan, ging zoo in een van de groote
| |
| |
stoelen zitten, voorin, als bij een zakelijke conferentie
De groote verandering in haar optreden verwarde hem even, ontnam hem enkele seconden zijn evenwicht. Hij had haar niet gekust bij 't binnenkomen, stil-vreezend haar door die daad sentimenteel te maken, maar nu zij-zelf 't niet eens scheen te merken, nu ze daar als een vreemde in dien stoel ging zitten en blijkbaar nog slechts wachtte op wat hij te zeggen had, nu deed hem haar koelheid plotseling pijn, begreep hij de herkomst ervan niet.
‘Mijn briefje ontvangen?’ vroeg hij eindelijk, nadat hij, onnoodig, een circulaire doorgekeken had die op tafel lag.
Ze haalde het opgevouwen papier uit haar tasch en streek het glad. ‘Ja....’ zei ze, zich voelend als een sollicitante.
Toen, zijn lichte verwarring ziende en daardoor dadelijk zachter gestemd en zich tevens sterker wetend door zijn minderzekere houding, liet ze erop volgen:
‘Natuurlijk vanmorgen pas.... maar toch ben ik prachtig op tijd, niet?
‘Ja, je bent mijn dappere schat, hoor!’
Hij liep naar den stoel tegenover haar, kuste in 't voorbijgaan zachtjes haar wang. Lydia voelde haar hart opspringen van felle blijdschap, die echter dadelijk weer wegzonk toen hij begon te spreken.
‘Zoo, en nu zullen we de koe maar gauw bij de horens pakken....’
‘Ja....’ zei Lydia, haar handschoenen bekijkend.
Hij boog zich naar haar over, maakte de knoopjes los.
‘Toe, doe die dingen uit en geef me je handen....’
Glimlachend voldeed ze aan 't verzoek, bedenkend hoe ze vroeger - wat? vroeger? hoe ze een week terug nog - op de trap haar handschoenen altijd al aftrok, verlangend haar handen om zijn hoofd te leggen.
‘Je bent zoo waardig als een jeugdige weduwe,’ waagde hij, bang een woord te zeggen dat haar zou doen terugvallen in de uitbundige triestheid van den vorigen avond en tevens wenschend haar hartelijk, ongedwongen te zien als altijd.
‘Nu, een onbestorven weduwe ben ik eigenlijk ook,’ gaf zij hem terug.
Ze keken elkaar even zwijgend aan en Lydia voelde de koele rust waarmede ze hem in de oogen kon zien haast als een beleediging voor hem.
‘Kom,’ zei ze eindelijk, haar stem opgewekt makend, ‘laten we er nu over praten als je blieft!’
Hij liet een oogenblik haar linkerhand los, tastte in zijn zak.
‘Dáár....’ fluisterde hij, een roodbruin doosje op haar schoot leggend.
Lydia staarde ernaar, had niet den moed het aan te raken.
‘Hoe kom je eraan?’ vroeg ze tenslotte met een diepe, emotielooze stem.
Hij drukte haar handen en zijn oogen glansden op in teederheid nu ze daar zoo hulpeloos zat.... een kind nog bijna....
Heel zacht antwoordde hij:
‘Toen ik die brief in je bus gedaan had, kon ik nog geen rust vinden.... ik begreep hoe moeilijk alles voor je moest zijn.... En ik dacht: zij is er 't kind niet naar om zichzelf met koel overleg uit deze impasse te helpen.... ik moet haar helpen....’
‘En hoe kom je nu hieraan?’ vroeg Lydia weer, nog steeds op het lange doosje starend, dat een fleschje scheen in te houden.
‘Het is gevaarloos, lieveling.... en haast altijd doeltreffend.... Ik ging gisteravond naar een vriend van me, een dokter.... de man was gelukkig nog op.... Ik vertelde hem alles - dat ik een meisje had, dat dit nu te wachten was....’
‘En - en toen?’
‘O, ik had hem niet om te praten.... hij begreep alles onmiddellijk.... weet hoe ik met mijn vrouw leef en dat ik alleen terwille van de kinderen blijf....’
Lydia zuchtte zwaar en maakte een harer handen los uit de zijne. Ze zette het doosje
| |
| |
met één vinger overeind op haar schoot, liet het draaien.
‘Moet ik dat nu opdrinken?’
Het klonk zoo diep-verslagen, maar tegelijkertijd toch berustend.
Hij gleed voor haar neer, zooals zij het den vorigen avond voor hem gedaan had, en legde zijn hoofd op haar schoot.
‘Wel liefste - ik zal 't natuurlijk doen,’ hoorde hij haar zeggen.
Tranen drongen brandend naar zijn oogen: misschien besefte hij een oogenblik de volle waarde van haar offer. Maar reeds waren Lydia's armen om hem heen, voelde hij haar koele handen op zijn gezicht en zong haar stem in zijn ooren:
‘Alles is goed.... als ik jou maar houden mag....’
En zijn zelfverwijt versmolt.
's Middags, in de overvolle, zongestoofde stad, slenterde ze winkels-kijkend naast moeder voort, hielp mee keus maken in een hoedenwinkel, dronk thee en at gebakjes. En als dien tijd was er een valsche opgewektheid in haar doen, waaronder ze zelf haast niet langer voort kon. Naderhand, in de slecht-bezette bioscoop, bracht de donkerte even verademing, durfde ze stilletjes een paar tranen wegvegen.
Wie was ze toch geworden? ze liep met zichzelf als met een vreemde.... 't was alsof de heele wereld zich in één dag duizend jaar verder gewenteld had en zij alleen uit die oude wereld nog bestond.... zelfs moeder leek haar moeder niet meer.... en Fred? nee, ook Fred was Fred niet meer.. dat voelde ze wel....
O, als hij haar 't kind gelaten had, hoe zou ze hem verafgood hebben.... ze zou ergens ver-weg zijn gaan wonen, ergens waar niemand haar kende.... Fred's naam moest onbesproken blijven....
Nu was hij gedaald, gedááld.... En het deed pijn hem minder te weten, hij, die 't hoogste en beste in haar leven geweest was....
Nee, alles was anders geworden.... De schim van 't kindje zou altijd tusschen hen staan en zij, Lydia, zou iederen keer dat ze in zijn armen lag, moeten denken aan 't arme kleine kindje.... 't arme kleine kindje dat dood moest....
Maar Fred zou ze houden, Fred zou haar blijven liefhebben, en misschien later.. als er eens iets gebeurde.... je kon toch nooit weten.... dan zouden ze wel een kindje kunnen hebben en dat zouden ze dubbel liefhebben.... om dit, dat nu dood ging....
Dood.... Ze huiverde, tastte dan met koude vingers naar 't fleschje in haar tasch. Onschadelijk.... niemand zou 't merken.. een beetje pijn, misschien niet eens.... 't was best zoo.... Geen kindje, maar Fred, Fred hield ze, Goddank!
‘Maar toch - toch wordt 't nooit meer zooals vroeger....’ dacht ze, en een niet te bedwingen snik schokte in haar keel.
De film was afgerold; 't licht ging op.
‘Mooi, hè?’ zei moeder, aangedaan.
Lydia knikte zwijgend, haar hand om 't fleschje.
|
|