| |
| |
| |
Anachronisme,
door D.Th. Jaarsma.
I.
De dames Knol, zoo werden zij genoemd, en in 't midden van de kleine dorpsstraat woonden zij....
Het was een groot en vierkant huis, met hooge ramen en een breede deur, en met spionnen aan de raamkozijnen, waardoor steeds, naar beide kanten, de gansche straat te overzien was. Vóór het huis stond een groepje linden, zware oude linden, die 's zomers koelte en schaduw gaven, en waaronder steeds in Mei, met vroeg seizoen ook in April wel, de groene latjesbank werd neergezet, veilig binnen 't stoepomheininkje, - voor de avonden meest, of als 't in huis te warm was, of als er veel te zien viel in de dorpsstraat, zooals des Zondags of met kermis....
Het was een ouderwetsch en eerbiedwaardig huis, met blauwe stoepjes achter kettingpaaltjes, en witte keitjes voor de stoepjes. Recht midden voor de deur, tusschendoor de witte keitjes, liep knus een pad van blauwe keitjes, de kettingpaaltjes hadden zwarte kapjes, die elk jaar nieuw gelakt werden, en aan de kettingen was krullig smeedwerk. Boven de ramen, in den muur gemetseld, was zeer oud beeldhouwwerk in zandsteen, dikke engeltjes die bloemen strooiden, en de ruiten waren van oud glas dat somtijds groen en violet kon blinken. De blinden waren donkergroen, 't dak had zwarte, wat verweerde pannen, 't huis zelf was grijs gekalkt. - En het was oud, het was zéér oud. Zoover de heugenis ging, was 't door de Knol's bewoond geweest; die, boeren-burgemeesters van de kleine plaats, er paisibel, van vader op zoon, een rustiek gezag geoefend hadden, en ook de beide laatst-overgebleven vrouwelijke telgen die het nu bewoonden, waren er geboren. En met de jaren was het voor de dorpelingen welhaast als 't geslacht Knol zèlf geworden, - want in zijn effen grijze tonigheid eenvoudig en bescheiden, maar toch deftig, boersch-voornaam, en van legendair gezag.
Een ruime breede gang liep recht van voor naar achter door het huis, en deelde 't stipt en prompt in tweeën - de tuindeur, aan den achterkant, had roode, gele en blauwe ruitjes. En achter 't huis kwam dan de tuin, óók weer prompt gedeeld in tweeën, want middendoor liep 't wittig schelpenpad, ter weerszij afgezet door laag wit latwerk.
De tuin, vooral des zomers, was trots en toeverlaat der beide dames. Rond de tuindeur droop het weelderig van rijkrankende wilde wingerd, die ook verder nagenoeg den ganschen achtermuur, tot hoog aan den schoorsteen toe, bedekt hield. Langs dien muur lag een proper straatje van kleine gele klinkers, dat tweemaal in de week geschrobd werd, en midden daarin stond de pomp, de prachtige oude pomp, met een naïef gebeeldhouwd bekken, een rijversierden monumentalen kap, en een gracieus gebogen zwengel met oud smeedwerk, trossen druiven en wingerdblaren kunstig om een steel gerankt. Naast het straatje lag, links, de bloemtuin: goudsbloem, stokroos, phlox en dahlia, en violen in een perk, en velerhande rozen. Verderop stonden bessenboompjes, met roode, witte en zwarte bessen - daarnaast, voor de kleine wasch, en afgeperkt door witgroen latwerk, lag 't keurig proper bleekveld. En tot aan 't kleine beekje, achter langs den tuin, kwam dan de roem van 't huis: een prachtige boomgaard.
Rechts van 't schelpenpad, met in het midden, tusschen struiken vlier en gouden regen, het witgelakt priëel, waar de dames 's zomers veel verkeerden, lag de moestuin met 't petattenveld, die ze beide, op 't spitten en gieren na, gewoonlijk zelf
| |
| |
verzorgden, - met 't oog op den eigen inmaak en een goeden ruimen wintervoorraad. Ter weerszij van den tuin stonden geteerde hooge schuttingen, met leiboomen en wit latwerk, waar fijne peren groeiden en abrikozen, liefhebberijteelt van den voor verscheiden jaren gestorven vader der beide dames, en sedert min of meer verwaarloosd, wijl zij er geen verstand van hadden en het onderhoud door anderen te hooge kosten meebracht. Hier en daar stond dan nog wat struikgewas, en achter, langs het beekje, dubbele rijen wilgen.
En rond het huis lag 't kleine dorpje, aan 't smalle krinkelende watertje, en zond zijn stille witte wegen uit, de onmetelijke velden in, waar hier en daar, klein en laag, pittoresk een boerderijtje stond, onder een groepje oude, hooge boomen, - en t' scheen wel heel ver van de wereld zoo, een afgelegen, eenzaam dorpje, vriendelijk knusjes neergehurkt rond het oude spitse torentje, laag onder den immensen hemelkoepel, stil en onberoerd, in de ontzaglijke ruimte als verloren en vergeten. 's Winters als de boomen, de hooge iepen rond het kerkhof, de linden in de dorpsstraat, vruchtboomen en heesters in de tuinen en op de boerderijen, kaal waren en ontbladerd, leek het ontredderd, schriel en armelijk, een verschrompeld zielig nietsje te midden der verlaten leege velden. Dan lagen, dagen, de witte wegen grijs en onbetreden in de winterstilte, zoodat het scheen of alle leven voor goed en voor immer gestorven was; òf een machtige storm woei de laagheuvelende vlakte over, naar den boschkant, achter 't beekje, waar het durend ruischte als eene zee; of het regende, dat, nattig, zoover men zien kon, de wegen blonken, als oude bleeke steenen, kil en vaagomneveld. Heele dagen lag dan 't kleine dorpje als een in diepen slaap gezonken landman, die na 't volbrachte akkerwerk zich voor den nacht ter rust begeven heeft; en slechts het slaan der oude torenklok, waakzaam, regelmatig, klonk verijld en dun de wijde ruimte in. Dan zaten de dames Knol vaak ontstemd en zuchtend achter hare ramen, keken vruchteloos spiedend telkens weer in hare spionnen, want den ganschen langen middag, tot het donkerde, passeerde niemand, was er niemand om naar te kijken, niemand om dorpsch-goedaardig te betuttelen. En eerst met het aansteken van de avondlamp kwam dan wat warmte en wat gezelligheid....
Maar in Mei, als alles uitliep, de vruchtboomen bloesemden, de akkers opnieuw groenden, de rogge rondom met glanzige wuivingen op de velden stond, in Mei was 't dorpje herontwaakt. Dan was 't een stil-bekorend, lief-romantisch plaatsje, met oude huisjes onder oud geboomte, met wonderlijke gevels van een haast vergeten bouwtrant, en stille verloren hoekjes, vol verrassende aspecten. Dan waren de linden teer frisch-groen, de abrikozen en de peren bloeiden, de gansche boomgaard bij het beekje lag met wittigheden overtogen. Ook de moestuin lag dan versch omgespit, en de eerste zaden, vroeg aan de oude aarde toevertrouwd, droegen reeds weer het eerste jonge groensel. De dames Knol waren dan bedrijvig van den ochtend tot den avond. Het wintersch kamerleven werd allengerhand verlaten voor het werken in moes- en bloemtuin, en hare maaltijden gebruikten zij meest in het wit priëel. En ook het dorp was zeer bedrijvig. Onveranderlijk, als alle jaren, trok de bevolking weer de velden in, zaaide, wiedde en oogstte, en hergaf het landschap weer den vredigen aanblik van tot aan den einder groenende akkers, die zachtglooiend hare willige vlakten openhielden naar de koninklijk-stralende zomerzon. Het dorp lag weer gevat in 't groen van heesters, boomen, tuinen, en was, in zijn bescheiden zomertooi, in zijn rustieke kalme vree en diepe landelijke bezonkenheid, tot het oude vruchtbare leven ontwaakt, in oude langgeweten schoonheid herontbloeid....
| |
| |
| |
II.
Zij woonden met z'n drieën, de dames Knol en de oude meid. Zij waren, alle drie, ver de veertig gepasseerd, en menschen dus reeds van vast-kalme, onveranderlijke gewoonten.
In het achtergedeelte van het huis, waar de keuken was, heerschte Daatje. Zij was eene zeer werkzame, eerlijke en betrouwbare oude meid, die nagenoeg haar gansche leven in dienst der familie Knol had doorgebracht en zeer aan de dames gehecht was, maar zij was van een ietwat zonderling humeur. De dames zelf meenden, dat Daatje, die eene slechte jeugd had gehad, en daarom uit medelijden door de oude mevrouw Knol in huis genomen was, dat Daatje een voos gestel, en vooral, dat zij had zeer zwakke zenuwen. Bijna geregeld klonk haar futloos gepruttel door het huis - nu eens wijl zij 't druk had, dan omdat een deur te klepperen stond, dan omdat de dames ‘rommel’ maakten, en om nog vele andere onbeduidende oorzaken. Ofschoon zij weinig overleg had, lieten de dames haar het werk maar stil betobben, en grepen zelden in. Eerstens wijl Daatje door den sleur haar werk wel wist nu, maar ook vooral omdat 'n bepaalde opdracht, ofschoon zij zich nimmer eenige wezenlijke opmerking of verzet zou veroorloven, - daartoe had zij te zeer een ingeboren ontzag voor de burgemeesterlijke familie, - toch alleen maar uitwerkte dat haar binnensmonds gepruttel tot onuitstaanbaar-wordens verhevigd, en de gewone gang van zaken er ten eenenmale door verstoord werd: men moest haar het bewustzijn laten van een door de jaren rechtmatig verdiende zelfstandigheid.
Zij was bijna onooglijk leelijk, Daatje. Het sluike, karige haar, in den nek tot een armelijk, weerbarstig knotje saamgepeuterd, waaruit steeds een aantal grove haarspelden ten halve schenen te moeten afhangen; haar uitspringende jukbeenderen boven al te sterk ingevallen wangen; en haar sterk-gebogen, forsche neus gaven haar, bij haar wat verwaarloosd, bleek en tanig wezen, vooral wanneer zij 't druk had, door kachel- en poetswerk soms morsig en ontoonbaar was, onder het steeds wiebelende, scheefgezakte mutsje, dat zij nimmer verkoos af te zetten, vaak iets ongemeen lachwekkends en potsierlijks, zoodat de bandelooze straatjeugd haar vaak tot mikpunt van haar plagerijen uitkoos, en de dames haar uitsluitend onder schooltijd of des avonds bij donker om een boodschap stuurden. Zij had zeer weinig vrouwelijks. Eer iets mannelijks was er in haar onbevalligheid. Zij miste elke zweem van buste, en ook heupen had zij niet. Haar tred was groot en zwaar, als van een man, en haar platte breede voeten waren vierkant en lomp. Alleen des Zondags scheen zij toonbaar, aannemelijk, te verdragen. Dan scheen het dat een vleugje zonnigheid haar wezen overtogen had, iets van vrede en volbracht-zijn, en lag er een stille glanzing over hare trekken bij het nadrukkelijk gemanifesteerd bewustzijn, de eerste booi te wezen van het dorp die, wijl in het burgemeestershuis fungeerend, op de achting aan dien stand verschuldigd, rechtmatig aanspraak maakte. Ook haar humeur was dan gelijkmatiger, en zelden was 't dan, dat ze pruttelde. Ja, het kwam niet zelden voor dat ze, na in haar stemmig-zwarte booienjapon en frissche witte galgeschort, hoogrood nog van het jachtig werken en het ongewoon toilet, de dames, na den kerkgang, weer te hebben ingelaten, monter binnen even praten bleef, naar preek of kerkgangers informeerde, of met wijdloopige bereddering het koffieblad verzorgde, en de dames vast eens lekker inschonk. En des avonds, als zij niet uit was, met haar mannelijk en nasaal geluid, zong
zij wel, in haar keuken, in vroom gedraai en uitgehaal, een stichtenden psalm....
| |
| |
De dames zelf bewoonden de voorvertrekken, of eigenlijk uitsluitend maar de kamer rechts, want links lag Vaders vroeger werkvertrek, dat na zijn dood niet veel betreden werd. Zij waren bedaagde, stille oude-juffrouwen, met spitse wat omhooggewipte neuzen, dicht toegenepen monden met bloedlooze dunne lippen, en met hard-roode blosjes op hare nog gave koonen. Zij waren lang en slank, maar hare figuur was recht en harkerig. Met hare hoekige, wat te hooge schouders hadden zij bijna ook iets mannelijks, en de expressie harer oogen, ofschoon zij van nature zacht en vriendelijk waren, was van eene licht-genuanceerde stuurschheid en als-nauw-bedwongen ontevredenheid. Zij gingen gewoonlijk stijf gekleed, ouderwetsch, ietwat boersch-deftig, droegen eenvoudige japonnen en blouses in donkere, stemmige tinten; waren alleen des Zondags, onveranderlijk, in zwarte zij, met gitten en kralen, die ruischte waar zij gingen, en droegen kostbare antieke zwaargouden en zilveren sieraden. Na den dood van haren vader, den laatsten burgemeester Knol, samen als eenig-overlevenden der gansche familie achtergebleven, leefden zij in het stille grijze huis nu een kalm en ingetogen leven. Des ochtends na 't ontbijt waren zij gewoonlijk, de een met het regelen en administreeren van huishoudelijke zaken, de ander met lichten arbeid in hare kamers bezig, die stipt en nauwlettend in glanzende kraakzindelijkheid gehouden werden. Na den middag, plichtmatig, naaiden of breiden zij voor zichzelven, vaak ook voor de plaatselijke liefdadigheid en kerkelijke armen, bezochten soms een zieke die zij stil iets toestoppen konden, en gingen vele malen, vooral des winters, uit om voor zending en heidenen te werken. En deden zij ten deele zulks wel uit louter eene waarachtige behoefte harer licht-medelijdende oude-juffrouwen-harten, zij vonden er vooral ook iets deftigs, iets maatschappelijk-bevredigends en van niet-te-verwaarloozen standsverplichting in, om, evenals de domineésvrouw, liefdadig te zijn
en ‘in de zending,’ - want als ware nazaten van het boersch-patricisch burgemeestersgeslacht Knol, waren zij op niets zoo onvermoeid bedacht, als op het bewaren van de deftigheid en van het aloud maatschappelijk prestige der familie. De avonden brachten zij door met allerlei lichte bezigheden, of ook met lezen. In hare jeugd hadden zij het plaatselijk schoolonderwijs genoten, later ook nog van een vreemde mosjeu uit de stad iets van de Fransche, Duitsche en Engelsche talen geleerd, maar hare belangstelling ging toch niet uit naar vreemde litteratuur, zelfs niet naar de vaderlandsche. Behalve een locaal courantje, lazen zij meestal stichtelijke oude boeken, preekenbundels uit de vorige eeuw van legendarisch beroemde domineés, en ook enkele malen ontvingen zij bezoek, van domineé, meester of notaris, of van een der andere notabelen met wie zij eenig verkeer onderhielden. Er heerschte doorgaans, vooral de middagen, eene diepe stilte in het huis. Uren lang was er dan geen ander geluid, dan een dof gestommel achter de gesloten glazen keukendeur, waar Daatje voor den maaltijd zorgde of met het afwasschen van keukengerei bezig was, en het regelmatig helder slaan der oude Friesche gangklok, dat lang zachtzangerig naklonk in de stilte. Dat waren, voornamelijk des winters, de kostelijkste uren van den dag. Dan zaten de dames rustig binnen, en terwijl zij naarstig, zwijgend, werkten, letten zij toch prompt op de voorbijgangers, die zij, door hare spionnen, de gansche straat door volgen konden, wisselden soms eene vluchtige opmerking, en bleven aldus ijverig, ingespannen bezig, tot, om vier uur, de schemering daalde, en Daatje met het theeblad binnenkwam. Dan gebeurde het, dat zij in gepeinzen de duisterende dorpsstraat soezend inkeken, waar de oude stuntelige gemeentewerkman dan dra de enkele lantaarns ontsteken kwam; en genoten zij, in samen-zwijgen, nog de diepe stilte na,
| |
| |
maar vaker was 't dat Mina opstond, de kaarsen op het orgel aanstak, en zacht begon te spelen, liederen van Sankey, of een hymne uit de psalmen....
Zoo leefden zij, na haar Vaders dood, daar reeds verscheidene jaren nu, en er geschiedde niets waardoor zij hare rustige eenvoudige gewoonten behoefden te verlaten of te onderbreken. Alleen des zomers om den moestuin, werd het huiselijk doen naar 't wit priëel verlegd, en zorgden zij kalm, als alle jaren, toch naarstig voor den wintervoorraad. Dan verleefden zij de dagen bijna uitsluitend in de buitenlucht, namen de maaltijden ook in 't beschaduwd, koel priëel, en verbrachten meestal de avonden voor hare woning, op de latjesbank. Daar ontvingen zij dan met een minzaam knikje de hulde der passeerende dorpelingen, en gaven zich over aan de waarschijnlijk éénige hartstocht die haar somtijds in beroering bracht: het becritiseeren der fatsoenlijkheid van vooral de vrouwelijke voorbijgangers. Wel was er een tijd geweest, toen zij nog kinderen waren, dat zij, op catechisatie, geleerd hadden zich van een oordeel omtrent den naaste te onthouden, maar eenmaal onwust er mee begonnen, konden zij er ten slotte niet meer buiten. Zij waren met de jaren, ongemerkt, wat betuttelend-nieuwsgierig, en hoe goedaardig zij ook innerlijk wezen mochten, een beetje spijtig-critisch geworden. Vooral jegens alles wat, aan vrouwen, haar onbekend of nieuwerwetsch voorkwam, en afweek van beproefde, oude gewoonten. Wanneer zij de fleurige, opkomende jongedochterschap zagen voorbijgaan; de zomersch-uitgedoste jongedochterschap die zoo modern deed; die de locale drachten van haar stand voor stadschen opsmuk versmaadde, en soms de achtenswaardige dames met niet meer de oude ondergeschiktheid bejegende, dan konden zij vaak plotseling zich aan scherp gehekel van de ijdele jeugd te buiten gaan. Ingehouden-boos pratend, met verholenfel afkeurende blikken, gaven zij elkaar hare omstandige misprijzing te kennen, en binnenin voelden zij om dat verzet de welaangename bevrediging van onveranderlijke trouw aan het oude, en van geruststellend herstel van haar bedreigd innerlijk
evenwicht. Het was haar eene lust, een bijna physiek genot er zich tegen te weer te stellen - zij vonden het wereldsch en ijdel, alle moderns en alle stadschigheid. Het was in strijd met wat zij zelf vroeger als het ideaal hadden leeren beschouwen, en bovenal in strijd met het vrouwelijk fatsoen.
En er was niets waarop de dames zoo zeer letten, als op het vrouwelijk fatsoen.
| |
III.
En stellig zouden zij dit gelijkmatig leven, ononderbroken, nog verscheidene jaren aldus hebben voortgezet, zoo niet eene onverwachte gebeurtenis het voor eenigen tijd afdoende verstoord had.
In het huis van den onlangs gestorven dorpsgrutter namelijk, hetwelk, schuin tegenover de burgemeesterswoning, naast het vriendlijk-degelijk kerkje stond, waar zij des Zondags vriendlijk-degelijk het Woord hoorden verkondigen, was met het vroege voorjaar een jong schilder met zijn vrouwtje komen wonen, een kunstschilder uit de stad. Hij was een bijzonder druk en briezig mensch, die, sedert den dag van zijne aankomst, het gansche plaatsje in ongewone en durende emotie hield. Heel het dorp, de eerste dagen, toen hij het ingetogen huis des grutters met zijn drukken schilderspoespas vulde, was zoowel nieuwsgierig als onthutst, en liep bedektelijk te gniffelen. Oude kruiken werden er voor 't raam gezet, de kamer stond vol dwaas gemeubelt, rommeldingen en felkleurige lappen waren er te pronk gehangen, en de ramen hadden géén gordijnen. Het vrouwtje dat men weinig zag, liep in lachwekkende gewaden - de bakkersknecht vertelde daar- | |
| |
omtrent zeer ongehoorde dingen. En over den schilder zelf bleef 't achtbaar dorp in eene gestadige verbazing. Met zijne sansgêne luidruchtigheid en verbluffende gemeenzaamheid, met zijne frissche, jolige uitbundigheid en gemakkelijken breeden zwier, had hij op eenmaal grondig het verstilde leven der rustieke dorpsstraat ontwricht. Overal, in zijn drukke beweeglijkheid, dook hij op 't onverwachtst op en klampte ieder met zijn gemoedelijke praat op 't ongelegenst aan. Hij ontwapende zelfs den stugste door zijn vlotte manieren en aangename persoonlijkheid, en wekte in wie hem vijandig bejegenen wilde, door zijne nimmer stekelige grappen, een beschamend gevoel van onmacht, en van haast openbare schande. Beminnelijk en aardig tegenover kinderen; lichtelijk charmant en chevaleresk tegen de stijve jongedochters; gedienstig en hulpvaardig jegens ouden van dagen, was hij ernstig en zakelijk met de mannen op het veld, wier stoere actie hij bestudeerde, en met wie hij uitgebreide, technische gesprekken hield over vee,
stal en akker. Toch, toen, na enkele weken, de eerste emotie geluwd was, had hij de bevolking alleen uiterlijk voor zich ingenomen. Hij bleef trots alles, voor allen, voorgoed, nu eenmaal een vreemdeling; - en om zijn brouhaha, voor velen, ook een beetje een malloot.
Voor de dames Knol was zijne komst eene schokkende gebeurtenis, die reeds van den eersten dag haar rustig leven met één slag veranderd had. Zij was begonnen, deze verandering, toen de groote verhuiswagen de dorpsstraat binnenreed, op een middaguur, juist terwijl de dames, aan een omvangrijk handwerk bezig, toch door hare spionnen in gestaag contact verkeerden met de gebeurtenissen in de dorpsstraat. Het gaf haar op eenmaal eene sensatie van onverwachte ontroering en plotselinge ontsteltenis. En toen de krakende wagen, breed en aanmatigend, bolderend voorbij hare ramen dreunde, voelden zij onthutst als eene bedreiging van haar onaantastbaar-gewaande leven, dat dit nieuwe en onbekende vlak tegenover haar zich vestigen kwam. IJlings legden zij haar handwerk neer, trokken met nerveuze handen hare gordijnen, anders immer zedig op een kiertje open, met een driftig rukje plotseling dicht, en betuttelden dan, aldus verschanst, het weldra aangevangen schouwspel van het uitpakken en naar-binnen-dragen van het huisraad der nieuw-aangekomenen. Doch wat haar dan reeds aanstonds een vaag gevoel van wantrouwen gegeven, en haar tegelijkertijd bevredigend tot een zachtjes-kittelend leedvermaak vervoerd had, was het feit dat de groote verhuiswagen maar ten dééle was gevuld geweest, en dat zij er de zonderlingste spullen uit hadden zien te voorschijn komen. Het gaf haar voldoening, dat haar gereed misprijzen, haar onuitgesproken maar onmiddellijk wantrouwen, door de onmiskenbare schamelheid van den inboedel alleszins gewettigd was, en hare tullen gordijnen, sindsdien, bleven nadrukkelijk gesloten.
Toch, niettegenstaande de genoegdoening welke de saamvatting harer eerste indrukken de dames Knol dien middag geruststellend geschonken had, in haar onbewogen leven was meteen een ontwrichtend element gekomen. Des ochtends, in een haastig jachten, raffelden zij hare bezigheden, vroeger kalm volbracht, in den korst-mogelijken tijd af, om ten spoedigste haren uitkijkpost achter de gordijnen te hernemen: want in de ochtenduren viel er veel te zien. Het schildersvrouwtje, dat geen meid hield, had dan de ramen opgeschoven, was in ochtend-gewaad bezig met allerlei huiselijken arbeid, en gaf niet zelden daardoor aanleiding, dat de dames, in vervoerende opwinding, om te beter hare geprikkelde nieuwsgierigheid te kunnen bevredigen, naar Vaders werkvertrek slopen - Vaders werkvertrek lag bijna recht tegenover de schilderswoning. Ook
| |
| |
de middagen hadden de dames ingericht, dat niets gebeurlijks haar ontgaan kon, en den moestuin, dat voorjaar, verzorgden zij minder stipt dan vroeger. Het eerste zaaien en planten, onattent en snel, geschiedde zonder de oude rustig-toegewijde zorgen, de bedjes lagen niet als anders zóó keurig afgestoken, en zelfs de vruchtboomen, daar zij het vergeten hadden, deden zij te laat snoeien. Ja, zelfs de huiselijke vrede moest er aanvankelijk onder lijden. Daatje, die begon te pruttelen, dat de dames zooveel in huis zaten, moest eerst ontwijkende, bitse of geraakte antwoorden; ja eindelijk, toen zij vroeg wanneer zij de kamers schoonmaken en als andere jaren 't wit priëel in gereedheid brengen kon, de slechts schijnbaar zachtvriendelijke, wat nadrukkelijke berisping hooren, dat zij dááromtrent, zoodra 't de dámes goeddacht, wel nader haar besluit vernemen zou. Hetgeen Daatje, die daar fnuikend de gewone orde harer bezigheden, en op ontoelaatbare wijze hare zelfstandigheid door bedreigd zag, eene week lang in haar lastigst en onverdraaglijkst humeur bracht. Tot, op eenmaal, op eenen ochtend, zij de dames bij 't gespionneer verrast had, en zich in gretige nieuwsgierigheid en zucht-tot-meebetuttelen onmiddellijk bij haar had doen aansluiten. De huiselijke vrede was nu weer verzekerd; en gansche dagen werd dan 't schildershuis, van uit de stille burgemeesterswoning, gestaag bespionneerd - tot schade van zoowel den moestuin en Daatjes voorjaarsschoonmaak, als van de plaatselijke armen en de tapisserie-werken voor de zending.
En al spoedig gewerd de dames dan een zeer bevredigend succes. Want toen zij eens, op een namiddag, zich gereedmaakten voor hare gewone bezigheden, daarbij hare stoelen zoodanig voor de ramen schuivend, dat zij 't schildershuis meteen bespieden konden, kwam plotseling het jonge vrouwtje, in stemmigen eenvoud gekleed, van een luidblaffenden en dol rondspringenden setter vergezeld, dien zij met luchtige klapjes van haar hondenzweepje een beetje zocht te intimideeren, met vlugge kleine pasjes, schuin de dorpsstraat over, recht op de woning der verbouwereerde dames aan. Een oogenblik hadden zij de onthutsende gedachte, dat het dametje wel mogelijk haar stoepje betreden, en haar om de een of andere ongeweten reden een bezoek brengen wilde, en zij gingen reeds, nerveus, om achter hare gordijnen niet gezien te worden, terwijl het hart haar in de keel klopte, een paar passen van het raam terug. Maar toen op eenmaal dan het vrouwtje als getroffen onder de linden staan bleef, en onmiskenbaar verrast het mooie burgemeestershuis fixeerde, terwijl de setter, uitgelaten, heftig rukte aan haren rokrand, traden zij toch, weifelend, voorzichtig, weer wat nader aan het venster.... en zagen haar dan plotseling, vlak langs haar stoepje heen, passeeren. Met gerekte halzen, hare neuzen tegen de ramen gedrukt, keken ze haar na, tot ze ginds den hoek der dorpsstraat omsloeg, - dan, vluchtig, in een lichte spijtigheid, beseften ze, dat 't moment voorbij was, en zuchtend, toch bevredigd, keken zij elkander aan.
Hare eerste indruk was, dat 't vrouwtje mooi was, lang en slank, en elegant bewegend, met donkre, bruine oogen, en ravenzwart zachtglanzend haar. Zij vonden haar heel jong, een meisje nog haast, meenden zij, en met iets zachts en onbedorvens, dat zij voelden als fatsoenlijkheid, op haar frisch en open, opgewekt gelaat. Zij waren gevleid om de verrassing waarmede 't dametje haar huis beschouwd had, en iets ondefinieerbaar wazig-prettigs en aangenaams kwam in hare harten nu. Zij glimlachten, zacht-voldaan, en waren verheugd om haar succes, om deze bevredigende uitkomst van haar energieke waakzaamheid. Zij wisten nu iets. Zij voelden zich geörienteerd. De pittig-opgewekte en vriendelijke verschijning van het kinder- | |
| |
lijk eenvoudig vrouwtje had haar weldadiglijk gerustgesteld, en reeds met het vreemde wat verzoend.
Wel werden zij in deze gevoelens nog eens plotseling geschokt toen zij, op een Zaterdagnamiddag, het jonge echtpaar zagen uitgaan, - voor den Zondag, aldus gisten zij, naar familie, in de stad - maar spoedig daarna vonden zij haren gunstigen eersten indruk toch ook weer bevestigd. Want hadden zij dien Zaterdagmiddag den schilder wuft-modieus, het vrouwtje, in haar korte rok en lage open blouse, die, duidelijk hadden zij 't gezien, hare borst tenhalve bloot liet, onwelvoegelijk, haast oneerbaar uitgedoscht gevonden, - des Maandags daarna zagen zij haar, weer gewoon gekleed, met den setter, als dien eersten keer, zeer fatsoenlijk uit wandelen gaan. En toen deze wandelingen weldra geregeld op dezelfde wijze zich herhaalden, verstevigde zich ook, allengerhand, hare gunstige opinie, en kwam langzaam, na de eerste emoties, hare goedaardige natuur weer boven. Zij lieten zich verleiden zelfs van, bedektelijk, in 't dorp eens navraag te doen. Maar toen niemand meer dan algemeen bekend was, omtrent de schildersfamilie te weten bleek, en alle verdere bevrediging harer nieuwsgierigheid scheen afgesneden, voelden zij toch niettemin, vagelijk, in de goedheid harer harten, iets weldoend-zachts van goedig medelij en onbestemd beschermen-willen. Zij overwogen reeds of zij het vrouwtje niet eens bij zich vragen konden, in oprechte welgezindheid en verteederd toenaadring-zoeken. Het isolement van 't vrouwtje roerde haar, en haar onderstelde eenzaamheid leek wreed nu. Toch, toen, op eenen avond, terwijl de dames, op de latjesbank, een oogenblik, na den maaltijd, waren gaan rusten, en 't dametje, plots passeerend, haar hupschvriendelijk groette, voelden zij zich, haars ondanks, op eenmaal lichtelijk gegeneerd, en verstoutten zich enkel van, gelijkelijk minzaam, een nijginkje te maken.
Toch voelden zij, alsof er reeds iets wàs nu, tusschen haar en 't schildersvrouwtje, iets van vertrouwd-zijn, met-elkaar-bekend-zijn, hetgeen haar verblijdde en zacht doorstraalde. Haar aanvankelijk vijandig wantrouwen waren zij vergeten; en als bij de vele visites die zij den laatsten tijd ontvingen, telkens 't gesprek, onvermijdelijk, op de schildersfamilie moest uitloopen, zoo voelden zij, enkel, zich vereerd, en tot belangwekkendheid erdoor gestegen. Gretig dan, op geheimzinnigen fluistertoon, onder onbewust aandikken harer vermeende oogenblikkelijke beteekenis, vertelden zij, al hetgeen zij, voor en na, hadden weten op te merken, en naarstig daarom onderhielden zij, achter hare gordijnen, hare verborgen waakzaamheid.
| |
IV.
Dan, op eenen ochtend, gebeurde iets onverwachts van plotselinge toenaadring.
Het koude, natte weer, hetwelk dat voorjaar lang had aangehouden, had zich eindelijk, in de eerste Meidagen, ten goede gewend, en de dames, dien morgen, verleid tot eens vroeg op te staan. Zij hadden een uurtje in den tuin gewerkt, waren dan den bloemtuin en den boomgaard, die reeds de eerste bloesems droeg, eens doorgewandeld, en zaten nu, tevreden, hare post doorlezend, aan 't ontbijt. De ramen hadden zij doen openschuiven, en wellig en behaaglijk voelden zij, hoe het frissche uchtendwindje aromen in de kamer droeg, die beseffingen wekten van vernieuwing, van een eindelijken keer der dingen, zon, bloemen, blauwe luchten, van al de heerelijke volhêen van een rijken, stildoorleefden zomer.
En terwijl zij zoo, kalm naar buiten kijkend, waar nu alles vol beloften was, rustig overlegden of zij niet haast 't wit prieël betrekken zouden; voelend àl de moeilijkheden van hoe haren uitkijkpost althans ten deele nog te onderhouden;
| |
| |
zagen zij op eenmaal den schilder, vergezeld van zijnen hond, de straat oversteken in de richting harer woning, en hoorden hem, even daarna, met een ruk die haar deed schrikken, aanbellen: door de open ramen vernamen zij zijn luchtig-weg gezoemd geneurie.
Hare kauwende monden, van verbluffing, stonden een oogenblik stil; en gespannen, zonder spreken, keken ze elkaar aan. Met kloppende harten hoorden zij hoe Daatje langzaam naar de voordeur slofte, met den schilder een lang gesprek had, dan terugkeerde en aanklopte, en zij beefden reeds bij voorbaat van spanning en emotie. En toen Daatje, uiterlijk kalm, maar onmiskenbaar gekrenkt en boos, nadrukkelijk eerst de deur sloot, dan tot dicht bij de tafel kwam; vragend schamper, met haar duim over den schouder naar de deur wijzend, of die schilder van schuin-over op het stoepie mocht zitten schilderen, zoodat 't klaarblijkelijk was, dat zij de grens bereikt en eene krasse terechtwijzing noodig achtte, bleven zij onthutst door dit onverwachte, elkaar hulpeloos en onzeker aankijken, en even was het pijnlijk stil.
Maar wanneer dan, als plots de setter zijn fellen kop door 't open raam stak, en Daatje vruchteloos, met haar pantoffel, probeerde hem te verjagen, de schilder, gegeneerd, het speelsche dier bestraffend wegtrok, zoo voelden zij plotseling hierdoor weer iets vaster, wisten waardig hare zelfbeheersching te hervinden, en lieten, ten spijt van hare pruttelende protesten, Daatje vriendelijk zeggen dat het goed was. Zij vonden opeens dien schilder een zeer achtenswaardig man, en haar doorstraalde een zachte blijheid, dat juist háár stoepje uitverkoren was. Zij herinnerden zich, dat ook het vrouwtje hare woning eens verrast beschouwd had, en vagelijk vermoedend, dat hij juist háár huis, van heel nabij, misschien wel wilde schilderen, voelden zij zich aangenaam gevleid, en vereerd door zijn verzoek. Zij beslisten dat het jonge echtpaar, ook om de kiesche beleefdheid van even vooraf te vragen, ongetwijfeld toch beschaafde fatsoenlijke menschen waren, en haar doorzonde een zacht verheugen om het plotseling, ongedacht contact. Zij zouden wel bijna willen gaan kijken straks, om den schilder eens aan 't werk te zien; en zij overwogen reeds, of het niet mogelijk was, als bij toeval, op de latjesbank, een uurtje, vóór de koffie, met een handwerk te gaan rusten. Maar toen zij, dit bepeinzend nog, den schilder weer ter deure uit, met schildersdoos en vouwstoel, en met ook dien hond weer, zagen terugkomen, overviel haar plotseling een licht beklemmen, dat haar beschaamd maakte en onzeker. IJlings, trots hare nieuwsgierigheid, trokken zij weer naar den moestuin, en hare koffie, dien dag, namen zij voor 't eerst weer in 't priëel.
Den volgenden morgen werden zij plots opnieuw overvallen; - werd haar des ochtends een vriendelijk briefje namens den schilder gebracht. Hij had zich zoo getroffen gevoeld door hare inschikkelijkheid. Zij hadden 't hem door hare vriendelijkheid mogelijk gemaakt, een gedeelte der dorpsstraat, dat voor hem bijzondere bekoring bood, rustig en ongestoord te schetsen; en hij vroeg nu, of de dames, opdat hij persoonlijk haar bedanken, persoonlijk haar ook vragen kon 't nog eens te mogen herhalen, hem dien middag, met zijne vrouw, een oogenblik konden ontvangen....
's Middags half drie waren zij gereed, de bezoekers te ontvangen. Zij hadden Daatje de kamer gauw een extra-beurt doen geven; haar naar den bakker, om wat koekjes, die zij anders slechts des Zondags namen, uitgestuurd; en in hare glanzende zwartzijden japonnen liepen zij nu rusteloos drentelend door het huis. Zij waren nerveus geweest, den ganschen morgen, en toch ook innerlijk verheugd. Hij had iets
| |
| |
feestelijks, die dag, iets zonnigs, dat haar ongedurig maakte en ongeschikt tot werken. Zij waren nog in den moestuin geweest, waar zij boonen hadden willen leggen, maar een vreemde, onverklaarde loomheid had haar het bukken haast onmogelijk, en 't peuterig passen en meten zeer vermoeiend doen worden. De rijtjes kwamen scheef te liggen, de boonen veel te diep, en na een half uur zuchtend ploeteren waren zij er maar mee opgehouden. Dan waren zij Daatje, die gehaast de kamer deed, overmatig gaan betuttelen; hadden uit Vaders werkvertrek de schilderswoning, waar zich niemand zien liet, bespionneerd; en 't was haar eene bevrijding en verruiming geweest, toen eindelijk het koffieuur was aangebroken; - terstond daarna waren zij zich gaan kleeden.
Tegen drieën kwam de visite. De dames die, achter hare gordijnen, de bezoekers hadden zien aankomen, gingen nerveuzig nu, toch breed en deftig, uit beleefdheid zelf glimlacherig opendoen. In de gang werd vriendelijk kennis gemaakt, en druk pratend, onderwijl de schilder, in eene woordenrijke luidruchtigheid die plots het gansche huis te vullen scheen, overvloedig zijn dankbetuigingen jegens de dames uitsprak, begaf men zich onder velerlei stijve plichtplegingen naar binnen, - en vond zich weldra, gevieren, rond de groote tafel zitten, in eene dan plotseling invallende, licht-gegeneerde stilte. Het jonge vrouwtje, wat onthuis, toch nieuwsgierig, wierp wat steelsche blikken; keek dan glimlach-bereid naar de nog verschikkende dames, die moeite met hare ingewikkelde japonnen schenen te hebben, beducht waren voor plooien of kreuken. Zij zag hoe hare gastvrouwen onbevallig hare rokken opnamen, dan, over de zittingen schuivend, breeduit zich herzetten, en met bewondering, licht-verbaasd, bemerkte zij hare massief-gouden sieraden. De schilder, geinteresseerd, keek vluchtig even de deftige kamer rond, kuchte, trok aan zijn boord, zat dan beleefd visite-recht. De dames zelf hadden voldoening, dat het vrouwtje eenvoudig, stemmig-zwart, gekleed was, en glunder nu, welwillend, keken zij over de tafel naar haar heen. Zij vonden haar op eenmaal weer een zachtlief vrouwtje, zoo fatsoenlijk, en zoo zedig, en zij waren tevreden dat zij, eindelijk, nu eens bij haar in de kamer zat. Dan kwam zachtaan het gesprek op onverschillige dingen - op het dorp en de menschen; op de Meimaand en aanstaanden zomer; op de schoonheid van de streek en de genoegens van het buiten wonen. Toch vlotte 't niet zoo grif nog, ging 't wat stijf, in de eerste schuchterheid, met kleine pauzetjes en gapingen telkens, die de schilder beleefdelijk dan zocht vol te praten. En eerst toen hij, bij een plotsen inval, om de dames een pleizier te doen, eene opmerking maakte over een antiek gouden snuifdoos,
die hij, op een tafeltje, tusschen andere kostbaarhêen zag uitgestald, scheen haar aanvankelijke schroom een beetje overwonnen. Gevleid gaf Mina, die terstond was opgestaan, om 't te laten zien, het hem in handen, en ook Lina stond dan op, droeg een oud psalmboek aan, met gouden slot, en weldra lagen dan vóór de gasten verscheidene antiquiteiten, die de dames, vriendelijk-glimlachend, uit laden en kasten opgezocht, na zorgvuldige afwrijving, hun in handen gegeven hadden. Zij waren getroffen, de jonge echtelieden, door de oude schoonheid dezer dingen, en een oogenblik gingen zij geheel op in vervoerende beschouwing. De dames waren er door vereerd, en in een besef van vreugdige voldaanheid, onderwijl steeds meer aandragend, keken zij stilblij naar hare gasten. Zij voelden, vaag, eene zachte genegenheid voor deze jongemenschen in zich opkomen, en zij wisten zich losser worden daardoor, ongedwongener, met drang om vrijer uit te praten. Maar als de schilder, om iets goed te toonen, dan naar zijn vrouwtje overboog, en zij samen eene prachtige lijzenkom, terwijl
| |
| |
hunne hoofden elkaar bijna raakten, een moment verdiept en aandachtig beschouwden, hadden zij ook op eenmaal iets gênants weer, iets van schaamte en verlegenheid, om het vagelijk-aanvoeld intieme en teer-vertrouwelijke van dat oogenblik. En even wendden zij zich af zelfs, en scharrelden onbestemd in hare kasten....
Dan echter vermande zich Mina, en bood haar gretig-aanvaarde thee, terwijl, na haar, Lina het Zondagsch koekje presenteerde. En losser dan weer, door deze actie, die wat afleiding gaf en nieuwe zekerheid, herzetten zij zich omstandig, en bepraatten, vrijer, durvend-zekerder, de kleine dingen van den dag. En toen zij, om vier uur, weer hare gasten hadden uitgelaten, voelden zij zich zachtwarm doorstraald van blij-bevredigde gevoelens. Zij hadden zoo heerlijk, met vooral het vrouwtje, op het laatst nog kunnen praten; de schilder had om huis en tuin, die zij hadden laten zien, zich zoo enthousiast getoond; en er had een toon geheerscht ten slotte, die, de eerste schuchterheid vergeten, haar in zoodanige mate reeds de warmte van ware vriendschap had doen voorvoelen, dat zij gaarne den kunstenaar hadden toegestaan ook verder haar stoepje te gebruiken, en gul het vrouwtje toegezegd, spoedig het bezoek te zullen beantwoorden. En toen zij nog gauw, achter hare gordijnen, de visite in 't eigen huis hadden zien teruggaan, trok Lina aanstonds naar de keuken, sprak aan Daatje hare voldoening uit, en speelde Mina, op het orgel, hare stemming uit in sterke hymnen. Zij waren blijde, dat 't zoo goed gegaan, en in alles haar zoo meegevallen was; en het stemde haar gelukkig, dat het zulke kalm-beschaafde, infatsoenlijke menschen bleken....
Eene week daarna brachten zij haar tegenbezoek.
En toen zij dan, nerveus-onzeker, in hare krakende stijfboersche deftigheid, eindelijk in de kamer zaten, die, van uit hare woning, zij zoo vaak hadden bespionneerd, trachten zij wel daarom, wijl dit 't gehóópte was, bevrediging te voelen, maar het was haar allermeest wel: vréémd, - zij zaten daar een beetje als verzworven. Als kraaien-in-den-regen, dicht tegeneen gedoken, hare blikken naar den grond, waren ze neergefladderd in een hoek der kamer, welker midden, waar geen tafel stond, vóór haar breidde als een open vlak. Zij voelden zich wonderlijk onthuis bij het hutje-mutje van dit vreemde huisraad, in sterk contrast, door haar strakken eenvoud, met het kleurig interieur. Schuw keken ze wat rond, verstolen en misprijzend, maar toch gretig hare nieuwsgierigheid aan al dit ongekends bevredigend. Zij voelden de bontheid der veelkleurige kussens als iets, dat, vagelijk, haar mishaagde, en het licht dat vrij naar binnen trad, overstelpte en fascineerde haar. Zij verzaten al eens, ongemakkelijk, op de lage ruglooze meubels, en hare japonnen, daarbij, hinderden haar, zij trapten erop met hare voeten. Snel, als onbewust, gingen hare oogen langs de wanden, over een enkel tabouretje, langs de ramen en den schoorsteen, en eene verbazing, onweerhoudbaar, maakte haar steeds nieuwsgieriger, maar ook onrustiger. Zij werden licht geagiteerd. Even voelden zij eene vreemde leegte. En spijt hadden ze al, dat zij hier gekomen waren, en hare hoofden werden gloeierig.
Toch, met het vrouwtje, dat alleen was, - de schilder was nog op excursie -, praatten zij als beleefde, welgezinde en correcte gasten, zeiden iets vriendelijks onderdoor, ook iets gedegen-wijzigs, maar zij voelden, dat 't slecht afging. Zij raakten hare houding kwijt. En terwijl zij vriendelijk-drukjes praatten, zochten zij vruchteloos, verborgen, haar verloren innerlijk evenwicht te herwinnen....
Dan opeens kwam de schilder binnen - hij was zoo juist teruggekomen. Frisch en fleurig trad hij binnen, een gezonde sterke man. Maar terwijl hij, in zijne haast
| |
| |
om over zijn laat-komen excuses te maken, de deur even open liet, sprong ook de hond in de kamer, gromde, zette tanden, en blafte dan de dames tegen, dat het scheurde in haar ooren. Zij waren opgestaan, verbouwereerd, en wisten, geen van twee, haar houding. Eerst als de schilder dan, bestraffend, het dier weer uit de kamer bracht, en het vrouwtje, liefjes-glimlachend, verschooning voor het incident vroeg, herzetten zij zich weer, geruster, ofschoon zij voelden, dat hare beenen beefden. Zij waren blij, niet meer met 't vrouwtje alleen te zijn, en toen de schilder, druk, weer binnenkwam, de kamer vullend met zijn briezige, zelfverzekerde opgewektheid, voelden zij allengerhand zich kalmer worden, en ging al gauw 'n gewoon gesprek. En toen zij zoo, van 't een op 't ander, en nu vrijmoediger en rustiger pratend, als ongemerkt over het werk van den kunstenaar begonnen waren, vonden zij op eenmaal den moed, hem naar zijne schets van-op-haar-stoep te vragen - zij waren nieuwsgierig, of hij soms haar huis, en vooral dan hoe, mocht hebben geschilderd. De schilder, charmant, stelde hoffelijk voor, het haar te toonen, en na een kopje thee, en nog een tweede, begaf men zich naar 't atelier.
In de deur van het atelier bleven de dames Knol, getroffen, staan. Zij hadden zich iets gedacht, zoo ànders, een kantoor misschien, of wel eene kamer; - en tot hare verbluffing zagen zij een leeg vertrek, met dicht bij 't raam den schildersezel, langs de wanden enkele prenten, en het venster behangen met een afgezakt gordijn. Op den grond, rond, langs de wanden, met of zonder lijst, stonden tallooze schilderijen, - en met boersche bevreemding zagen ze hoe de schilder, onachtzaam, daarin rond te scharrelen, en het eene stuk na 't andere te onderzoeken begon. Hij scheen niet aanstonds de bedoelde schets in deze massa te kunnen vinden, en teleurgesteld daarom, vroeg hij zijne vrouw hem te helpen zoeken. En terwijl zij dan, zoo beide bezig, hunne gasten even lieten staan, die, nieuwsgierig, onbemerkt, niettemin nu midden in het atelier gekomen waren, zagen de dames Knol, tot hare ontsteltenis, achter den ezel, ten voeten uit, een felle naaktfiguur, - het was des schilders eigen vrouw....
Instinctief, onmiddellijk, heftig beschaamd, draaiden zij zich om - zij waren bloedrood geworden, en het hart klopte haar in de keel. Een vreemde zonderlinge angst en benauwende sensatie overmande haar, en schichtig, éven roerloos, stonden zij midden in 't vertrek. In het besef als van eene onuitwischbare schande, keken ze, één moment, elkaar schuw-maagdelijk aan, - dan, in haar verwarring, liep Lina naar de deur. Mina, onthutst, stamelend, zei nog iets van dat 't niet noodig was, dat ze om háár zich toch niet zooveel moeite zouden geven.... en liep dan, als gehallucineerd, in een wondervreemd gevoelswentelen, angst-gedreven, hare zuster na, de gang in....
De schilder, verbluft, volgde aanstonds de dames, en ook het vrouwtje kwam dan aangeloopen, verontschuldigend dat 't mogelijk verzet was, - maar Mina herhaalde dat zij niet meer zoeken moest, het bleef dan wel voor later. En toen zij Lina, plots doodsbleek zag, en over al haar leden bevende, loog ze grifweg iets van hoofdpijn, en dat haar zuster wat onwel was - vijf minuten later waren zij weer thuis....
Den volgenden dag, beleefd nadrukkelijk, hoezeer in verzachtende bewoordingen, werd den schilder aangezegd, dat de dames Knol geen huizen, waar dingen als op zijn atelier zedenkwetsend stonden tentoongesteld, noch nu, noch later wenschten te frequenteeren, - en werd hem mede het stoepje voor het burgemeestershuis ontzegd.
|
|