Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 29
(1919)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
Kroniek.Boekbespreking.C.J.A. van Bruggen, Een goed huwelijk, roman, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1918.Dat oude voorschrift voor den criticus: wees objectief, leg niet den maatstaf uwer eigen, in dit verband waardelooze, neigingen en meeningen aan, tracht na te gaan wat de schrijver heeft begeerd, heeft willen geven en wat van dit begeerde hij ook werkelijk bereikte, - ik wil er niets kwaads van zeggen, integendeel, het is nog altijd volkomen deugdelijk, van eenigszins wijsgeerig standpunt zelfs het eenige verdedigbare. Iedere persoonlijkheid heeft ongetwijfeld haar recht van bestaan, en, althans wanneer zij talent van schrijven bezit, haar recht zich in geschrifte uit te leven, daarvoor haar eigen middelen te kiezen. Een kunstenaar, die zich voorneemt iets te maken, en dat ook máákt, gaaf en kompleet, die moet daarvoor geprezen worden. Toch is met de constateering, dat een schrijver het doel, dat hij zich stelde, klaarblijkelijk bereikt heeft, over de kwaliteit van dat bereikte feitelijk nog heel weinig gezegd. De vraag is echter, of daarover wel ooit iets van wezenlijke waarde te zeggen valt. Het doel van allen kunstarbeid is: schoonheid scheppen - en schoonheid blijft nu eenmaal een volkomen subjectieve ondervinding. Om het zoo eenvoudig mogelijk te zeggen: men kan soms wel met zoo-goed-als-zekerheid uitmaken, dat een kunstwerk is geslaagd - het mooi te vinden is niet aan ieder gegeven; de z.g. absolute schoonheid, waarnaar door vele (vooral Duitsche) aesthetici, als naar den steen der wijzen, is gezocht - zij heeft nimmer bestaan en kán ook nooit bestaan: schoonheid ontstaat door wisselwerking, schoonheid zonder beschouwenden geest is ondenkbaar. Zoo dient dan ook de bescheiden criticus zich te bepalen tot: het onderzoek naar het meer of minder geslaagd zijn van het werk, dat hij voor zich heeft, en - zult ge zeggen - de karakteristiek daarvan, de typeering, de beschrijving. Als een natuuronderzoeker kan hij zijn opmerkingen maken, schiften, ordenen, zeggen: dit is dit, en dat is dat. Hoe lastig is het evenwel, - ja, feitelijk ondoenlijk! - ook dit werk volkomen objectief te doen. Wie maar eenig temperament bezit, zal zich spoedig verraden, zij het niet door de woorden, dan door den toon van zijn karakteristiek. Een critiseerende machinerie heeft Edison nog niet uitgevonden, een criticus is een mensch. Zelfs bij het werk, dat allereerst van hem geëischt kan worden, het onderzoek naar de bedoelingen van den schrijver en naar zijn slagen in die bedoelingen, zelfs daarbij, zeer moeilijk zal het hem vallen, door niets te toonen, hoe hij persoonlijk staat tegenover die bedoelingen, of hij ze groot of klein, hoog of laag, belangrijk of niet de moeite waard acht! Het absolute valt ook hierin niet te bereiken; de z.g. ganschelijk objectieve critiek, zij is een fatale onmogelijkheid!
Dit nieuwe romannetje van C.J.A. van Bruggen acht ik volkomen geslaagd, een gaaf en knap stuk werk. De schrijver heeft blijkbaar opnieuw willen bewijzen, dat hij altijd nog wel wat anders kan, n.l. dan tooneelcritieken schrijven en zulke fantasterijen als ‘Het Verstoorde Mierennest’ en ‘Als ge niet, dan....’ dat ook de psychologische roman, op het kunnen schrijven waarvan anderen zoo groot gingen, wel onder zijn bereik viel. Welnu, hij hééft dat bewezen. Zijn nieuwe boekje is een haast even groote verrassing als die vorige waren. Alleen is het genre ervan helaas niet zoo nieuw in onze letteren als dat van die vorige. Psychologische romans be- | |
[pagina 428]
| |
zaten wij reeds vele, vele minstens even knap geschrevene zelfs; het eenige groote verschil tusschen Van Bruggen's roman en de meeste der vele reeds in ons bezit, is, dat die meeste werden geschreven uit liefde, terwijl ‘Een Goed Huwelijk’ uit haat geschreven is. Laat ik nu zoo lang mogelijk objectief blijven en doen alsof mij dit onverschillig is, alsof een boek geschreven uit haat even mooi kan zijn als een boek geschreven uit liefde. Haat is, misschien, een soort van liefde, beide tenminste blijken vóór alles: hevige belangstelling. Er zijn echter soorten van haat, zooals er ook soorten van liefde zijn. Van Bruggen's haat jegens de menschen, jegens misschien wel.. de wereld, waarom hij dit boekje blijkbaar geschreven heeft, is een wrokkige haat. Zijn personen zijn meerendeels caricaturen, en geen met humor neergezette, geen vroolijke caricaturen - o, alle vroolijkheid was wel heel verre van dezen auteur bij het schrijven van zijn boek! - maar nijdige, verminkende, mensch-verachtende caricaturen. Toch acht ik het niet onmogelijk, dat de heer van Bruggen menschen als de hier beschrevene werkelijk ontmoet heeft Er leven inderdaad zekere lieden, die men de caricaturen van hun soort zou kunnen noemen. Geenszins onmogelijk acht ik het dus, dat men, ondanks van Bruggen's felle, wrokkige haat, zijn psychologie vrijwel juist moet achten. De eenige ‘objectieve’ aanmerking, die mij dan overblijft te maken op 's heeren van Bruggen's ‘faire’, op zijn schrijfkunst in dit laatste boekje getoond, is, dat hij zelf soms te weinig objectief is gebleven, dat hij zijn menschen soms al te hevig, ja al te persoonlijk en met scheld- en schimpwoorden te lijf gaat. Op blz. 48 lezen wij over Van Bruggen's vrouwelijke hoofdpersoon, het meisje Judith Odoorn: ‘Men vertelde veel van haar verhouding met mannen, van vriendschappen met vrouwen, maar niemand wist er iets zekers van, en de betrokkenen zelf waren er, in schaamte over hun kleinheid, gesloten over. Om haar heen warrelden legenden, soms hinderden die haar, want haar duffe kleine-stads-burgerlijkheid verdroeg geen opspraak, - zij kon dan argwanend zijn en uitvisscherig, en legde vroegere vrienden onder zware eeden van geheimhouding over futiliteiten. Haar achterlist (Duitsch: Hinterlist, Nederl.: arglist. H.R.) voelde zich voortdurend belaagd. Met spelend gemak verwerkte zij haar leelijkste eigen daden, zooals een vuil beest zonder schade z'n venijn verwerkt, maar zij kon, in de byperaesthesie van haar ijdelheid, niet hebben dat anderen haar bespraken.’ En op blz. 94: ‘Haar hartstocht dreef een anderen kant uit. Te armzalig om haar liefde weg te schenken, behield zij die voor zichzelf. Soms, met smeulende oogen, zag zij ook dit. Maar zij was te laf en te burgerlijk, 't zich eerlijk te belijden.’ Zulke fulminaties van een auteur tegen een persoon in zijn boek waag ik rechtaf slecht te noemen, zonder vrees dat ook dit oordeel als te subjectief gewraakt zal worden. Een romanschrijver, een epicus, moet vertellen, beschrijven, daden, woorden en gedachten, hij moet niet zelf over zijn personen gaan moraliseeren, hen gaan prijzen of beschimpen. Daarmee belemmert hij ons eigen oordeel, stelt hinderlijk zijn eigen figuur tusschen ons en zijn onderwerp. Ook waar hij zijn personen (Judith vooral) doet spreken, is Van Bruggen enkele malen min of meer er naast, spreekt hij zelf te veel mee, laat dingen zeggen, die wel gedacht, maar niet gezegd worden. Zoo blz. 83, waar Judith antwoordt op Josef Wesling's: ‘Ik stel er prijs op, eenvoudig te zijn.’ ‘Ja,’ zei ze, niet gekrenkt: ‘Dat doen eenvoudige menschen altijd. Ze denken de ware houding in pacht te hebben. En het is heel sympathiek. Maar in mijn familie is niemand eenvoudig (tot zoover gaat het goed. H.R.). Daarom hebben we macht over anderen’. (Dit zinnetje past m.i. in 't geheel niet in den mond der arglistige Judith). ‘Macht?’ - Het woord deed hem schrikken. 't Was | |
[pagina 429]
| |
of, bij een licht, ineens hun verhouding duidelijk werd. Maar wilde zij dit? Wilde zij ook over hém - mácht hebben, zooals ze 't noemde? En - dat hij dit begrijpen zou? ‘- Alle Odoorns zijn sterke menschen. Daarom kunnen wij ons permitteeren de goedwillige zwakheid in anderen te waardeeren.’ Kom-kom, mijnheer van Bruggen, meent ge inderdaad, dat uw stiekeme Judith zooiets zal zéggen? Ik geloof er niets van. Maar overigens - neen, overigens heb ik eigenlijk geen objectieve aanmerkingen. Nu ja, nog een paar kleinigheden van zegging misschien. Maar die vind ik, daar immers in dit opzicht tevens zooveel knaps gegeven werd, de vermelding niet waard.
Want waar ik eigenlijk van vervuld was, bij het lezen in dit boekje, en nu weer vervuld word bij het opnieuw doorbladeren, het is van verwondering en afkeer. Van verwondering: wat voor plezier, in 's hemelsnaam, heeft Van Bruggen gevonden in het schrijven van dit boek; en, als hij er geen plezier in gevonden heeft, waarom heeft hij het dán gedaan? Van afkeer: dit boek is niet, als die van Emants, Coenen, de oudere van De Meester, geschreven in het pessimisme dat teleurgesteld idealisme is, dit boek kent geen ideaal, geen liefde voor menschen, geen geloof in hen. ‘Een zoodje’ - dat woord van zijn z.g. dichter Stomps, (ook een caricatuur en een zeer venijnige) schijnt Van Bruggen op het gansche menschdom toepasselijk te achten. Teekenend voor dezen schrijver is het scheldwoord voor Indië: ‘in de zon rottend eilandenrijk’, dat hij zijn hoofdpersoon Josef Wesling in de gedachte poogde te leggen, (blz. 265) - maar ook ditmaal vergiste hij zich, was hij het zelf, die aan Indië dacht, en niet de vaag en slap idealiseerende, allerlei mooi en lief vindende Josef. Is er in de wijze waarop hij dezen zijn (nauwelijks) mannelijken hoofdpersoon, den aartssukkel en lummel Josef Wesling behandelt nog eenige deernis te bespeuren, eenige teederheid zelfs waar hij spreekt van Josefs omgang met zijn zusje Klaartje - of van dit meisje zelf, of van Weslings gestorven vriendinnetje Olga - niets daarvan bij alles wat hij zegt over, laat doen, denken en zeggen door, Judith Odoorn. Zij is een kille duivelin, een melaatsche van ziel, een walgingwekkende ellendeling. Klaasje's onverklaarde, intuïtieve afschuw van haar, op zoo naïeve wijze geuit, is misschien het (voor mij althans) mooiste motief in Van Bruggens boek. Maar waarom moest ten slotte ook Klaasje's liefde voor haar broer onder verdenking van zwoele zinnelijkheid gebracht worden? Is het dezen schrijver dan onmogelijk, aan eenig zuiver-lief, eerbiedwaardigteeder gevoel te gelooven, ziet hij niets dan kleffe zinneverslaafdheid, dierlijke gulzigheid, platte genotzucht, overal, óveral? Ba, welk een weerzinwekkende trekjes verzon Van Bruggen om zijn doodelijk gehate Judith maar recht afgrijselijk voor ons te maken! Dit gedistingeerde lid der voorname familie Odoorn spuwt op den grond in haar eigen kamer. En dat waarom? Haar prooi, de rijke jongen Josef Wesling, had een zwakke poging gedaan aan haar greep te ontsnappen. Hoor hoe lieflijk zij bemijmert hem, dien zij zich tot man gekozen heeft: (blz. 284): ‘Na een moeizame poging herwon zij haar vaste zekerheid. Zij wilde. Zij wilde hém, zij wilde alles wat zij begeerd en zoo nabij gezien had. Met sterke handen zou zij het aanpakken. ‘De wilsinspanning sloopte al haar kracht. Stil op den divan, dwong zij zich tot rusten. Maar achter haar gesloten oogen woelde de rancune. Hoe had hij haar beleedigd! Hoe zou zij hem haten, haten wanneer hij vóór haar stond! Spuwen in z'n gezicht kon ze hem, haar verachting uitspuwen voor z'n voeten. ‘Opdriftend uit haar lig-rust, spuwde zij, kwaadsappig op den grond. Hoog op de poolhaartjes van het Bokhara-kleed, bleef het schuimpje wit glinsteren in het koele | |
[pagina 430]
| |
licht. Walgend, afkeerig van zichzelf, zat zij ernaar te kijken - hoe in godsnaam kon zij tot zooiets komen! En met een zakdoekje, onrustig dat iemand haar merken zou, zóó bezig, haastte zij zich het vocht weg te betten. Toen zij weder uit-lag, ongedurig, giftig in zichzelf om haar gekrenkt burgerfatsoen.... en wáárom was ze daar nu neer neergevallen: zij had te doèn, zij moest den brief immers nog schrijven - dien brief!.... kwam zij langzaam tot meer rust en helderheid. Ineens leek het klaar: zij wilde omdat hij niét wilde! Hem lokken zou ze, hem vasthaken en klemmen en als een kronkelende worm.... zij zou hem paaien om hem weder van zich te smijten, als iets vuils en walgelijks!’ Enzoovoort! ‘Als iets vuils en walgelijks.’ Een paar malen onder de lezing ben ik op het punt geweest met een dergelijke vergelijking Van Bruggens boekje van mij af te keilen.
En toch - zou het ook mij onbillijk voorkomen met zulke woorden van dezen, uitdrukkelijk zoo genoemden, roman te scheiden. Er zijn détails in, waarvan ik echt genoten heb. De heer van Bruggen moge een menschenhater zijn, dingen zijn er dan toch waarvan hij houdt. En hij kan beschrijven. Zijn eerste bladzij is al dadelijk voortreffelijk van beschrijvingskunst. Telkens als hij van bloemen spreekt, komt er iets teers, bewonderends, fijn opgemerkts ook vaak uit zijn pen (blz. 88). ‘Z'n prachtige tulpen gloeiden, elk voor zich aan een langen bladerloozen steel, als vuurballen onder de lamp’. Dit, door mij, gespatieerde vind ik bizonder goed. Maar vooral Olga... het bestaan erkennen, het blijkbaar begrijpen en bewonderen van een meisje als Olga, de opgewekte, teedere, lieve, opofferende, toegewijde... dat figuurtje, voor ons levend alleen doordat Josef nu en dan nog wel eens aan haar denkt, maakt veel goed voor mij. Omdat hij toch óók aan een Olga heeft kunnen gelooven, blijf ik, ondanks alles, toch nog altijd een beetje aan C.J.A. v. Bruggen gelooven, en hopen dat hij ons, na zijn intellectueele ‘Spielereien’ en na dit boekje van zijn haat zijn wrok, zijn ‘kwaadsappig pessimisme’, ook eens een boek van zijn liefde zal komen brengen. Er zijn er wel, die het niet weten willen - maar ieder van ons is toch altijd het welsprekendst, hetzij met woorden, hetzij met gebaren, hetzij met toon of blik alleen, wanneer hij vervuld is van de dingen zijner liefde. H.R. | |
Fransche Kunst, Bibliotheek van Fransche letterkunde, schilderkunst, muziek, enz., onder redactie van Dr. P Valkhoff, VI, Maurice Barrès, door Johannes Tielrooy, Leiden. A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij.In het vakblad der uitgevers heb ik onlangs een zonderlinge bewering aangetroffen. Onze letterkundigen, heette het daar (ik citeer uit mijn hoofd, kan mij dus in de bewoordingen vergissen), gaan tegenwoordig weer veel te veel uit het Goethe-Dante-Vondelen; zij moesten dat liever staken en aan eigen productie werken, liefst aan een ‘grooten roman’. Deze bewering vind ik hierom al zoo zonderling: er wordt, m.i. althans, tegenwoordig door onze letterkundigen juist veel te weinig serieuze, critische studie gemaakt van binnen- en buitenlandsche groote schrijvers. De opmerking is al vaak gehoord in de laatste jaren - nog onlangs, meen ik, van Herman Poort - dat er wel erg veel recensietjes geschreven worden, maar heel weinig uitgebreide, diep-ingaande essays over het werk van belangrijke auteurs. Dit kán een gunstig teeken zijn voor de levende schrijvers, een teeken n.l., dat zij al te zeer bezig zijn met de productie van eigen fantazie om zich een tijd lang aan de studie van groote tijdgenooten of voorgangers te wijden - het kán ook wijzen op een gemis, immers hoevéél is er niet noodig om tot het schrijven van diep-ingaande essays over groote schrijvers te komen: hoeveel tijd, rust, kracht van | |
[pagina 431]
| |
toewijding, meegevoel, intelligentie, smaak.... en uitgevers die ze voor hun rekening nemen! Om echter nog even bij de bovenvermelde bewering te blijven, zij kwam voor in de redactioneele noot op een ingezonden stuk in ‘De Uitgever’, het was dus vrij duidelijk van wien zij afkomstig was, zelfs meen ik met stelligheid te mogen beweren, dat een der directeuren van A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij er niet vreemd aan kan zijn. En nu wordt de zaak nog zonderlinger! Immers, als één uitgeversfirma in den laatsten tijd het hare heeft gedaan om het schrijven van essays over groote buitenlanders aan te moedigen, dan is het juist deze!. Het boekje dat hier voor mij ligt, het zesde deeltje in de serie Fransche Kunst (waarin o.a. ook Jan van Nijlens Studie over Jammes werd opgenomen), is er een sprekend bewijs voor. En deze kunst- en letterlievende uitgevers wenschen zich blijkbaar niet tot de Fransche litteratuur en kunst te bepalen, een prospectus, dat ik vond vóór in Tielrooy's boekje, vermeldt het plan van uitgaaf eener uitgebreide Scandinavische Bibliotheek, onder redactie van prof. Logeman, en waarin o.a. studies zullen worden opgenomen over: Strindberg, Ahlgren, Fröden, Levertin, Paludan-Müller, Jacobsen, Drachmann, Bang, Finsen, Holberg, Ibsen, en nog vele anderen. Een prachtig plan inderdaad. Moge het worden gevolgd, of nog liever: vergezeld, door een Duitsche, een Engelsche, een Italiaansche, een Russische.... en waarom ook niet door een Nederlandsche Bibliotheek? Wat zullen dán onze letterkundigen aan het Goethe-Dante-Vondelen kunnen gaan!
Eén.... of liever dé groote moeilijkheid bij het recenseeren van studies als dit boekje van Tielrooy biedt, is dat men eigenlijk wel minstens evenveel van het behandelde onderwerp weten mag als de schrijver zelf, om er met eenig aplomb over te oordeelen. Welnu, met mij, ten opzichte van Maurice Barrès is dit geenszins het geval. Ik heb wel eens iets van Barrès gelezen.... maar zeker in de verste verte niet genoeg om mijn opinie over hem naast die van Tielrooy te kunnen stellen! Nu geloof ik evenwel, dat, als iedereen in Nederland met het schrijven over dit boekje zou wachten tot hij, evenals Tielrooy zelf, alles of ongeveer alles van Barrès gelezen en herlezen had.... er in het geheel niet over geschreven zou worden. En dat zou toch al heel jammer en heel onbehoorlijk zijn. Een zoo voortreffelijk-voorbereid, met zooveel ernst, liefde en zooveel capaciteiten ondernomen studie als deze dient integendeel zoo algemeen mogelijk gewaardeerd te worden. Kan ik haar niet beoordeelen, ik kan haar dan toch aankondigen, en ik kan dan toch gewagen van het profijt en het genot, dat ik er uit geput heb. Zooals ik al ongeveer zei: ik ben in deze van een opinie tegenovergesteld aan die van den ‘Uitgever’-redacteur, ik vind dat onze letterkundigen juist veel te weinig uit Goethe-Dante-Vondelen gaan, en daarom vind ik ook, dat men er luide en met groote vreugde over spreken moet als één van onze letterkundigen dit met zooveel talent en zooveel succes gedaan heeft als Joh. Tielrooy, die dit boekje over Barrès schreef. Bij gebrek aan de noodige kennis van het onderwerp zou ik mijn aankondiging van Tielrooy's boek bij het bovenstaande vrijwel kunnen laten. Maar toch neen, ik kan méér doen, ik kan wel degelijk, ook zonder over Barrès te mogen oordeelen, mijn lof van Tielrooy's studie wat nader motiveeren. Zelfs kan ik daarbij een volkomen scheiding maken tusschen de kunst van Barrès - en de kunst van Tielrooy. De kunst van Barrès, ik ken haar door eigen aanraking veel te weinig, maar ook uit de enthousiaste wijze, waarop Tielrooy haar bespreekt, uit wat hij er over zegt dus, is zij mij niet zeer sympathiek kunnen worden. Ik houd nu eenmaal niet van de combinatie: nationalistische politiek en poëzie, litteratuur, ik spreek de mogelijkheid dezer combinatie geenszins tegen, maar ik houd niet van haar. Ik vind | |
[pagina 432]
| |
er iets bekrompens, iets klein egoïstisch en zelfingenomens in, dat ik haat. Tielrooy vertelt ons - en ik geloof hem onvoorwaardelijk - dat de groote Barrès, om zich van zijn egotisme, zoo goed als dat ging, te bevrijden, zijn ego uitbreidde over zijn vaderland. Ik, dat zou niet langer alleen Barrès zijn, dat werd de Fransche ziel.... Nu, neen, dit vind ik niet erg mooi. Ik kan mij denken, dat iemand in zijn ikheid gansch de wereld meent te dragen, maar als hij deze ikheid wil uitbreiden over zijn medemenschen, dat hij dan ook geen verschil make tusschen de menschen, die toevallig binnen en de menschen, die toevallig buiten de vaderlandsche grenzen geboren zijn, dat hij zijn ikheidsziel dan verdroome tot de ziel der menschheid! Maar aan mijn waardeering voor Tielrooy's boekje doet dit niets af. Want Tielrooy schreef uit liefde, en over een schrijver van zijn liefde. Hij doet het zoo objectief en rechtvaardig als maar mogelijk is - en toch persoonlijk, toch met een.... laat ons zeggen gepaste vrijmoedigheid, zijn eigen gevoelens naar voren brengend. Met gansch niet onderdrukte verontwaardiging spreekt hij van Barrès' partijkiezen tegen Dreyfus en vooral van zekere uitingen van Barrès uit dien tijd, de oprechtheid waarvan hij zelfs waagt in twijfel te trekken (hetgeen de zaak vooral niet beter maakt). Hij schrijft (blz. 64) ‘In een der ernstigste crises die het land heeft doorgemaakt, in de Dreyfuszaak, heeft hij gestaan aan de zijde van het leger en het gezag, tegenover de Dreyfusards. Het heeft hem vele vrienden gekost en ikzelf moet bekennen, dat het bij mij is opgekomen mijn studie over Barrès onvoltooid te laten liggen, toen ik dezen zin had gelezen: ‘Que Dreyfus est capable de trahir, je le conclus de sa raceGa naar voetnoot*). Is het mogelijk een zin van zulk een, haast misdadige domheid te vergeven?’ Doch Tielrooy vervolgt: ‘Ik meen, dat het niet onmogelijk en zelfs rechtvaardig is, ziehier waarom,’ en hierna komen eenige zinnetjes van verdediging - die mij allerminst reden geven den heer Barrès bizonder te benijden. Gelukkig constateerde ik hier in Tielrooy's toon zekere weifeling - voor advocaat van kwade zaken is hij blijkbaar niet in de wieg gelegd. Waarom eigenlijk ging hij, na de uiting zijner verontwaardiging, maar niet onmiddellijk over tot die m.i. eenige plausibele verdediging van Barres' ‘bijna misdadige domheid’, welke hij ten slotte zoo meesterlijk vond in dit geestdriftige: ‘En overigens, al had hij zich hier ten eenenmale vergistGa naar voetnoot†) een uitnemend prozadichter blijft hij! Om goede kunst behoort men bijna alles te vergeven; want in 's dichters kunst ligt zijn eigenste en beste zelf.’ Zóó mag ik het hooren!
Dit is een uitstekend boekje. Het is studieus en volledig. Het wekt vertrouwen. Het leidt met groote intelligentie tot Barrès' gedachtenwereld in en geeft tevens welsprekend aan, waarom wij hem een werkelijk kunstenaar, een groot schrijver moeten achten. Ik hoop dat er vele zulke boekjes over groote buitenlanders zullen verschijnen, en stel daarbij maar één amendement voor, één onschuldig amendement.... n.l. van louter typographischen aard. Die verschilende soorten en grootten van letters op ééne bladzij vind ik zoo leelijk. Waarom moesten de citaten met kleiner letter gedrukt worden? Om plaats te winnen? Had er dan liever wat minder gegeven! En waarom zooveel cursief? Om bizondere aandacht te vestigen lijkt mij spatieeren toch altijd oneindig beter. Kleinigheden dit? Ja.... maar toch, ons oog, waarde heer Tielrooy, onze zinnen...., gij zult het mij toegeven, zij hebben ook hun rechten en eischen! H.R. | |
[pagina 433]
| |
Paul Westheim. Oskar Kokoschka, Das Werk Kokoschkas in 62 Abbildungen. Gustav Kiepenheuer. - Verlag Potsdam-Berlin.Wie er zich steeds meer van bewust wordt, dat slechts de zuiver-aesthetische qualiteiten in een werk den maatstaf leveren tot de beoordeeling daarvan als kunst-uiting, poogt te onderscheiden tusschen de psychische en de aesthetische waarde van een enkel werk, of wel van een oeuvre. Vraag ik mezelf nu af, wat mij eigenlijk treft in Kokoschka's arbeid, dan luidt het antwoord, dat mij in hoofdzaak de eigenaardige, psychische kant van den mensch, die deze werken deed ontstaan, belang inboezemt.Ga naar voetnoot*) Daarmee wil ik dus zeggen, dat Kokoschka voor mij, als beeldend kunstenaar, een meer secundaire plaats inneemt. Vroeger heb ik hem als zoodanig hooger gewaardeerd, doch een ietwat verhelderd inzicht in beeldende kunst, vooral ook een ruimere kennis van Kokoschka's prestaties (de talrijke, met zorg gekozen afbeeldingen in Westheim's boek maakten zulks gemakkelijk) hebben mijn oordeel gewijzigd.
oskar kokoschka. portret van walter hasenclever. litho uit 1918 (uitg. paul cassirer, berlijn).
Ook Westheim, de ijverige redacteur van ‘Das Kunstblatt’ (waarin reeds veel werken van Kokoschka werden gereproduceerd) ziet en waardeert den menschelijken kant van dezen jongen Oostenrijker. Westheim's tekst is daarom in zekeren zin een voortreffelijke leiddraad voor dezulken, die over het psychisch-belangrijke van het werk van Kokoschka gaarne zullen willen nadenken. Intusschen ware echter een scherper beoordeeling van den schilder Kokoschka wenschelijk geweest. Westheim bekijkt kunst - en met hem schier alle moderne Duitschers - teveel vanuit het ‘expressionistisch’, oftewel psychisch en mystisch georienteerd standpunt. Men gaat in modern Duitschland zóóver, Grünewald boven Dürer te plaatsen! Het verhaal, inhoud en voorstelling genieten in waardeering den voorrang boven belangrijke eigenschappen der vormen en lijnen. Westheim meent, dat Kokoschka een vrijwel geïsoleerde plaats inneemt ten opzichte van de anderen der nieuwste richting in de beeldende kunst. Ik zou dit echter niet durven onderschrijven. Het uiterlijk gewaad van 't werk van Kokoschka verschilt zeer zeker hemelsbreed van alles wat heden gewrocht wordt, doch een sterk psychisch verband tusschen dit werk en veel van wat Kokoschka's tijdgenooten ons | |
[pagina 434]
| |
geven, valt m.i. wel degelijk te constateeren. Daarom ben ik 't ook niet met den schrijver eens, waar hij zegt (blz. 11): ‘Kokoschka's Kunst steht neben den Manifestationen des Expressionismus wie etwa Cézanne neben den Genossen seiner Jahre....’ Cézanne neemt in mijn oogen namelijk wèl een zeer bijzondere plaats in de kunst van de negentiende eeuw in. Het is in dit geval, waar het menschelijk belangrijke zoo zeer op den voorgrond treedt èn in 't werk van Kokoschka èn in dit boek over hem, van belang, dat de schrijver dezen schilder goed kent. Waar een dergelijke vriendschap in andere gevallen zonder veel belang, ja soms zelfs hinderlijk zal zijn voor de beoordeeling der kunst, komt ze hier goed te pas om een bevredigend resultaat te bereiken. Het past in het kader van dit boek, om ook minder gelukkige werken te reproduceeren. Afb. 25 (Doppelakt) moet men als schakel in het hier geboden beeld van Kokoschka's ontwikkelingsgang beschouwen. Als kunstuiting èn psychisch document, vind ik vooral afb. 9, het portret van Adolf Loos, belangrijk. De haven van Stockholm is door Kokoschka in een gelukkige compositie vertolkt, in een schilderij, waarin de kunstenaar een sterk rythme bereikt heeft (afb. 35). Westheim's boek is, evenals andere uit gaven van Kiepenheuer, typographisch uitstekend verzorgd. Een niet te uitgebreide tekst met véél afbeeldingen, verhoogt er de waarde nog van. H.V. | |
Jan Sluijters, afbeeldingen naar zijn werk, met een voorrede van Just Havelaar. Amsterdam, Maatschappij De Hooge Brug, 1919.
| |
[pagina 435]
| |
stinctmatige onbewustheid verlost en heeft geestelijken zin gekregen. Hij is niet maar in de meest enge beteekenis ‘schilder’; hij heeft, om iets te zijn, zich een denkend mensch te toonen, die het leven niet slechts zinnelijk ondergaat, maar die het doorworstelt en het als probleem voelt, als een vraag en als een taak.... In Sluijters' werk zien wij èn het persoonlijk element, èn het zoeken naar het antirealisme van heel onzen tijd. Hij zoekt telkens op andere wegen, wordt bewust of onbewust beïnvloed door Van Gogh, door het cubisme, door Césanne of Kandinski. Maar Sluijters' werk mist de onverzettelijke gevoels-logica, die Vincent van Gogh's kunst tot zoo'n sterk monument heeft gemaakt midden in de verwarringen dezer dilettantische eeuw. Zijn ontwikkelingsgang mist klaarheid, mist dwingende noodzakelijkheid. Hij is de man die steeds zoekt naar nieuwe wegen, nieuwe uitdrukkingswijzen en dan telkens zich weer verfrischt aan de zuivere natuurstudie, aan het scherp en vast observeeren der dingen, aan het weergeven der zuivere karakteristiek. Zóó zijn vele zijner portretten, onschoon zelfs, maar raak en scherp, zóó zijn vele zijner zuigeling en krabbels En naast deze natuurstudies zien wij dan weer de zucht om zijn verbeelding te laten gaan, om de lijnen en rondingen van het vrouwelijk naakt niet in hunne natuurlijke houdingen te geven, maar te vervormen tot een complex van buigingen en richtingen, die voor hem het karakter en het wezen weergeven. Tal van zeer goede reproducties, waarin wij den gang van Sluijters' talent kunnen volgen, maken met Havelaar's inleiding dit boek tot meer dan een uitgave, die slechts haar ontstaan dankt aan een zekere modegril. ‘Hoe zich zijn kunst ontwikkelen zal, kan niemand voorzeggen. Slechts dit weten we, dat de toekomst nooit een ontkenning, doch een vervulling van 't verleden is: niet in andere, maar in gelouterde gedaante zal Sluijters' persoonlijkheid evolueeren’.... ‘De Kunst van Jan Sluijters geeft een beeld van het oude, bandelooze Europa, dat, na bittere beproevingen, zich weer vernieuwen en verheffen wil.’ Bezien wij, na Sluijters, Le Fauconnier, dan bemerken wij hoe deze laatste de genialiteit van den eerste mist, en waar de kleur, de sombere of felle kleur in zijn stillevens of in zijn bloemen het geheel beheerscht, daar komen deze kwaliteiten in de reproducties niet tot uiting en treedt de weinig verzorgde vorm daarentegen extra naar voren. Echter ook als cultuur-verschijnsel zijn het optreden en de invloed van een Le Fauconnier wel merkwaardig. Zij wijzen op de nog weifelende richting onzer hedendaagsche schilderkunst en eveneens op een overheersching in dit geval van het geestelijk element. De composities van Le Fauconnier, zij zijn niet een zoeken naar schoonheid in vorm of lijn, maar een symbolische samenvatting van een gedachte, met vormen en figuren, die ten deele in de werkelijkheid staan, en bezien zijn van den groven, zwaren, veelal wanstaltigsten kant. De kleur suggereert ons dan wel eens den inhoud van zijn schilderijen, maar de verwarde vormbeelding is dikwijls te overwegend om de aandacht genoegzaam tot het algemeen aspect te kunnen concentreeren. Niemand minder dan Toorop schreef een voorrede tot deze reproducties naar Le Fauconnier's werk. Hij bepaalt zich echter tot een appreciatie, zonder een ontleding, die tot begrijpen en meerdere waardeering zou leiden, en dit hebben wij bij een figuur als Le Fauconnier wel noodig. De tekst steunt alzoo zeer weinig de reproducties en waar deze, op een enkele na, als het meisjeskopje b.v., zeer onvolledig het schilderij weergeven, daar geeft deze Le Fauconnier-map slechts ten deele wat de bedoeling van den uitgever geweest zal zijn, ons nader tot den kunstenaar en zijn werk te brengen. Het verschijnen van een dergelijke uitgave acht ik echter wel een merkwaardig teeken des tijds, dat geheel aansluit bij Toorop's laatste zinnetje: ‘Zijn (Le Fauconnier) techniek en opvatting worden hier in Holland door vele jongeren nagevolgd.’ R.W.P. Jr. | |
[pagina 436]
| |
Oud en nieuw Nederlandsch en Indisch edelsmeedwerk, in de Mij. voor Beeldende Kunsten.De herleving onzer kunstnijverheid zal niet kunnen geschieden zonder bestudeering van vroegere werkproeven, van oude technische vondsten, van door tijd en gebruik geëigende vormen. Een goede vijf en twintig jaar geleden vatte men deze bestudeering wat al te letterlijk op en copieerde eenvoudigweg uit de bloeiperioden de schoonste modellen van het kunstambacht, of zoo men dit wat al te simpel achtte, maakte men hierop variaties Men ontwierp in een of andere historischen stijl; en dit was niet zoo zeer omdat het kunstnijverheid-voorwerp in een bestaande stijlomgeving thuis behoorde, maar omdat men het van zelfsprekend vond dat een meubel Oud-Hollandsch moest zijn, en zilverwerk o.a. Louis XV of Empire. Men kon, geloof ik, niet denken dat een andere oplossing mogelijk zou zijn. De daaraan volgende nieuwere kunstnijverheid verwierp alle stijlvormen en putte uit de bron van het rationalisme. De tijden zijn echter veranderd, de stormen over oude en nieuwe kunstnijverheid heen gegaan, en nu komt er een generatie die nòch de oude kunstvoortbrengselen wil navolgen, nòch ze klakkeloos als antiquiteiten of museummerkwaardigheden wil bijzetten, maar die er waarlijk aan wil studeeren. Aan dit inzicht danken wij deze tentoonstelling. Wij zien hier groepsgewijze bijeengebracht het onpersoonlijke werk der kunsthistorische tijdperken, waarin de smaak van het publiek zich afspiegelt: de zwier en coquetterie der Rococo, de Grieksch gedachte vormen der Empire. Daarnaast de zoo individueele kunstuitingen van de meesters in het ambacht van een Janus Lutma, een Paul en Adam van Vianen. Ook de imitatie-stijl periode is vertegenwoordigd en dan naderen wij de herleving der kunstnijverheid, eerst in de vermicellistijl, dan in de blokjes en streepjes-stijl en ten slotte in de weer meer persoonlijken kunstuitingen, waarbij ieder artiest zich inspireert op wat hem al werkende en studeerende in zijn vak, het meest trof. Ongetwijfeld leerzaam is deze tentoonstelling al komen wij dan wel eens voor ontmoedigingen en ontgoochelingen te staan, als wij zien hoe ons kunstambacht sinds Lutma en Vianen is gedegenereerd, hoe buiten deze kunstenaars om de Javanen, de Chineezen, de Balineezen een ornamentiek hebben gevonden, die geheel uit een techniek gegroeid is, en hoe onze moderne kunstenaars, nog zoo arm aan vorm, zoo nuchter van versiering zijn. Ik wil hier persoonlijk geen enkele der jongeren een verwijt van maken, bij eerlijke vergelijking van hun werk zullen zij het zelf, hoop ik, wel inzien, want slechts bestudeering der oude kunstvormen, der ornamentiek uit Indië en China kan de hedendaagsche kunstnijvere leeren hoe arm wij zijn aan vernuft en vindingrijkheid op ornamentaal gebied, en hoe weinig men dikwijls profijt trekt van het materiaal zelf. Men vergenoegt zich met het aanbrengen van een enkel kleurtje, met een fonkelend steentje, maar trekt veel te weinig partij van het effect dat men door drijven van de tinteling van licht kan krijgen, nòch van de fijne speling doorgraveeren, nòch van de sierlijke vormen die de filigraindraad kan geven. Zeker er was bij de inzending der hedendaagsche artisten verdienstelijk werk, en ik wil de namen van Lantman, van Zwollo, van Kriege, van Bert Nienhuis, van Mevrouw de Fremery-Gull en Wichman U niet onthouden, maar op een tentoonstelling als deze, waar minder de persoon dan de kunstperiode sprak, daar helde de schaal over aan den kant der oude kunst en aan die uit het Oosten. Maar juist de vergelijking der technische en asthetische oplossingen doet ons zien hoe noodig dergelijke tentoonstellingen zijn.... R.W.P. Jr. | |
[pagina 437]
| |
Maurice Sijs in den kunsthandel Glashaven, Rotterdam.
maurice sijs. zomeravond in den braakman.
't Is tegen den avond in den Braekman. Op den voorgrond liggen op de bijna drooggeloopen Zeeuwsche kust, waar tot ver weg hier en daar stille waterplassen achter bleven, de botters met hun neergelaten zeilen stil te rusten. Blauw van toon, dompig, atmosferig, als een droomerig waas alles omhullend, daalt de schemering reeds om hen neer. Het roer staat er schuin, omgeslagen; als vinnen van een visch, als vleugels van een tor zijn de zwaarden, werkeloos, tegen den scheepsromp aangeklept; kaal en ijl staan de masten omhoog, met een enkel nauw zichtbaar touw, dat slap-buigend neerhangt. Alles ademt rust, doet het einde van den dag voorvoelen. En de dingen in de schuiten, de blauw- en groen- en enkele rood- en geelgeverfde voorwerpen, zijn er zacht, door een laatsten zonneglans omschenen, droomend gloren de kleuren er op uit de atmosfeer, één met den donkeren voorgrond, waar het lage water stil staat tegen de groote, blauwe kustkeien. Als een massaal lichaam liggen ze er naast elkaar, als in welverdiende rust. Een enkele blauwe sloep iets verderop, de zeebank voorbij, en links en rechts komen andere botters, gedeeltelijk door de lijst afgesneden, boven het stille, glanzende water uit en hun rompen reflecteeren er met het zachte hemelblauw. En achter hen, achter deze schoone compositie, schoon door de verhouding waarin de schepen tot elkander staan en tot de verscheidenheid van de lichte en donkere water-reflexen, hierachter rusten de wadden, ver weg zich uitstrekkend; hierachter zingt het water tusschen de zandbanken, stil glanzend in de avondzon tot verweg aan den horizon, waar de blauwe lucht er mee samen smelt; en waar een lange reeks kleine wolke-koppen, rossig omgloord, zacht-purper beschenen, | |
[pagina 438]
| |
even boven den gezichtseinder als innig vredig en van al het aardsche bevrijd, zich koesteren in de zachte avondvreugd.
maurice sijs. morgen in 't krabbengat.
Een heerlijk zuiver doek is dit schilderij; een als droomend gezongen lied, ons vertellend van de weelde, van de stemming der avondrust daar buiten in den Braekman; het vormt het schoonste werk, dat ik van dezen Vlaming ken. De schilder maakte het in de groote vlakte tusschen Philippine en Bouchante, waar hij veel werkte, ook lang reeds voor den oorlog. In Vlaanderen woonde Maurice Sijs aan de Leye, waar hij steeds op of aan het water was, zooveel mogelijk op schuiten of op een molen. Hieruit blijkt zijn liefde voor het open, klare licht, voor de wijde vlakte; het typeert zijn werk, dat in zijn beste doeken vol zingende wijde tinteling, vol open klaarheid is; het kenmerkt zijn luchten, die diepdoorglansd zijn van het licht; zijn verre velden, zijn wijde wateren, waar het licht over zeeft, de lichte lucht op reflecteert. Zijn Gezicht op de Leye geeft een echten vriezenden zonnigen winterdag, waar de kou vol zonne-tinteling het gansche luchtruim vult. De oever ligt er laag; warmgroen, met een gloed overtrokken is het gras; de boomen er achter staan, in de hoogte rossig begloord, tegen de blauwe lucht en op het water staat een wit zeil goud omgloord, strak en trotsch in de atmosfeer. En al deze vreugd weerkaatst in het breede, stille water van de Leye. 't Is als gutst het er om heen, nu eens lichter, dàn donkerder, nu eens groenig, dàn blauw, maar steeds één luchtvlak vormend, één blij-lichte, open ruimte, waar de zon in spelevaart. Mistig is de Vroege Morgen als de nachtelijke dampen nog laag hangen, als de eenden ontwaken en rondom het gras in matte kleuren, groen, geel, en bruin, nog nat is van den dauw. Dan staan daar verweg de boomen op een rij, flets-blauw nog omneveld, tegen de gouden morgenlucht. Altijd weer schilderde Sijs de rivier met schepen, of met eenden aan den oever, of met schippers bezig aan de netten. Soms echter ook de hoeven van zijn erf af gezien, de oude witte boerenhuizen met bruine, breede daken, en ganzen aan een plas. Of het kerkje, wit bepleisterd met het kerkhof er omheen, de witte muren en witte stokrozen, hoog aan dunne stengels buigend. Als de schilder dan genoeg had van het werken aan de Leye, als hij ‘la flemme’ kreeg, zooals de Belgen de Franschen nazeggen, dan trok hij telkenjare naar de Vlaamsche kust bij Nieuwpoort, naar de | |
[pagina 439]
| |
Yzer en de schorren. Of hij ging naar Zeeland of Holland, vooral vaak naar Volendam. En overal, aan de vlakte der rivieren en op de Leye, op de schuiten en op de molens, aan de groote inhammen van de Schelde of aan de zee, overal vond Sijs hetzelfde geluk. De oneindige wijdheid overweldigde hem, het rhythme van de golven bekoorde hem; de schoonheid, de rust van de vlakten is hem zoet. Hij houdt van de geruchten op zee, of op een schuit, of op een molen. Hij hoort de zeilen, de mast en het want praten, zuchten en kreunen bij 't wakkeren van den wind. Diep in de ziel neemt hij alles in zich op en onwillekeurig komt de stemming van al deze gewaarwordingen in zijn doeken; er naar kijkende, ondergaat men de werking er van als van de natuur zelve. Sijs schildert de botters van ver en van nabij, in volle vaart stuivend tegen den storm op; laveerend met half omgeslagen zeilen, met het schuim voor den boeg. Hij laat ze aan zich voorbij trekken, de een achter den ander aan, de bruine zeilen voluit met den visscher op den uitkijk aan 't roer. En hij ziet ze voor anker liggen tegen de steigerplank aan, met de licht-glanzende zee er achter of, vlak tegen het stadje, gezien met de kleurige weerkabbeling in het water. Hij schildert ze in de lachende avondzon, als de vurig-roode zeilen trotsch omhoog staan met de warm-blije avondlucht er achter, waar de ronde maan reeds helder staat en danskringen in het water speelt; waar de zee kabbelt in wisselende kleuren van rood en zacht-blauw en verderop de lage roodbedaakte huisjes reeds in avondtoon schemeren. En terwijl hij in deze laatste doeken de stemming van het moment geeft, het trillen van de atmosfeer, het diep doorglanzen van het licht en van de zon, hetzij in avondglans of morgenstralen, voelt men in zijn botters meer het onderwerp zelf, dat hem aantrekt, zijn liefde voor de schepen, voor het leven op zee, het kabbelend beweeg op het water, de rhythmiek der golven. Hier dringt hij minder door in de vizie, maar pakt hij snel en raak het beweeg, het leven der dingen. Dat er kracht uitgaat van het werk van Sijs, dat hij, eenvoudig schilderende zonder trucs, zonder woorden noodig te hebben, zich uiten en verstaanbaar maken kan, komt doordat hij zoo'n zuiver schilder is, zuiver van toon, zuiver in zijn schildering en teekening. Alles heeft hij door en door bestudeerd en het zit stevig en gezond in elkaar. Zelfs is hij een bekwaam portret-schilder, zoo nu en dan, als dit hem in den zin komt. Maurice Sijs heeft veel gevoel voor compositie. Hij schildert menschen en dingen altijd in een goed gekozen, schilderachtig moment. Hij componeert dus eigenlijk niet, maar vindt de schoone samenstellingen in de natuur. Hij schetst veel op het water, op de schuiten; zijn oog heeft een goed geheugen en, altijd buiten zijnde, ondergaat hij alle indrukken, leeft hij alle stemmingen met de natuur mee. Hij werkt meest met tempera-verf en heeft, het laat zich begrijpen, een matten, blonden kleurtoon; zet de verf met kleine toetsen op, soms wat droog, maar steeds onstoffelijk. In 1880 te Gent geboren, kreeg Maurice Sijs zijn opleiding aan de Academie aldaar en vervolgens te Antwerpen. Op zijn twintigste jaar heeft hij componist willen worden, maar de liefde voor het schilderen kreeg de overhand. In 1905 werd een schilderij van hem door den Franschen Staat aangekocht voor het Museum te Rijssel.
A.O. | |
Gustave de Smet en Jules Vermeire in de kunstzaal ‘de Bijenkorf’ te Amsterdam.Er hangt of hing in de hal van het Stedelijk Museum te Amsterdam een schilderij van Gustave de Smet, dat ik eigenlijk altijd | |
[pagina 440]
| |
om de vredigheid en het rustig uitgesprokene boven zijn latere werk heb geprefereerd. Toch vraag ik mij wel eens af, of men door zulk een vergelijking niet uiteraard onbillijk is. De kunstenaar ontwikkelt zich, men kan niet eischen dat elk stadium van zijn ontwikkelingsproces ons even sympathiek en begrijpelijk is. Het is na het bereiken van dat vorige kunnen weer in hem gaan gisten en men moet daarbij eenige onrust en onevenwichtigheid verontschuldigen. Toch: de onrust van dezen hoogstverdienstelijken colorist schijnt hem bijna een tic geworden. Het lijkt wel alsof nu ook maar niets, geen lijn, geen vorm anders dan scheef en kantelig mag zijn, alsof hij nooit eens recht voor de dingen gaat staan, alsof de compositie perspectivisch nooit eens heelemaal mag sluiten, alsof alle voorwerpen en lichamen tegen elkaar in moeten dansen, voor elkaar heen schuiven, tegen elkaar in dringen. Schildert hij een straat, ze maakt den indruk alsof ze met opzet is geteekend zooals een dronken man ze ziet naar zich toekomen, de huizen ziet wankelen, den grond opstaan. De felheid der kleur, die soms heel mooi is, maakt het geheel nog rusteloozer dan het door die lijnen al is. De deuropening van een boerderijtje is verder meestal zeer overdreven on-rechthoekig: van boven heel breed, van onder heel smal. Schier geen enkele lijn is op zichzelf recht. De bij ons landschap zoo sterke indeeling van bouwgrond wordt door hem volkomen verstoord. Niettemin vind ik veel belangrijks en moois in dit werk. Het schilderijtje ‘Ontwaken’ met het naakt-figuurtje in de slaapkamer is een voortreffelijk geheel, de forsche kleuren dragen elkaar, het licht valt mooi over de huid, in de geheele kamer is licht. Ook het meisje met de zalmkleurige bloeze en die ééne (waarom slechts één?) roode wang, komt smaakvol uit tegen het paarsch blauwe gordijn. De Smet is een echt schilder, een colorist met oorspronkelijke en sterke eigenschappen. Het werk van Jules Vermeire is met veel minder voorbehoud te waardeeren. Men heeft het al op verschillende tentoonstellingen gezien en het telt hier te lande al veel bewonderaars. Hij is een beeldhouwer (ja, met houwen heeft het werk van veel dusgenaamden niet veel te maken!) die met piëteitvol genot in schoone materie en in de altijd karakteristieke natuurlijke vormen die het heeft, in hoorn of ivoor, zich door de eigenaardigheden van de stof zelf laat inspireeren, waar hij ze bewerkt. Zoo maakt hij een schoenhoorn, een presse-papier, een kam, of een ander voorwerp van gebruikskunst, dat sierlijk is en zich met genot hanteeren laat, door de dingen met bescheiden veranderingen bij te snijden en te beitelen tot ze de verschijning van een visch, een slang of eenig ander dierlijk of menschelijk wezen suggereeren. Hij denkt niet, ik zal eens een visch snijden uit dit stuk ivoor, maar, wat is van dit stuk ivoor te maken. In denzelfden geest bewerkt hij ook zandsteen of hout, en bij het boetseeren van gietvormen voor bronzen houdt hij zich evenzeer aan een globalen, elementairen vorm. Het is te hopen dat zijn fantasie en praktische zin te zamen Vermeire nog zullen brengen tot het scheppen van velerlei voorwerpen voor versiering en voor gebruik. Het is zoo hatelijk dat zoo vaak aan de edelste materie geweld gedaan wordt, dat kostbare monstruositeiten worden gemaakt waar kleinoodieën konden ontstaan. Een vrijer werk van sculptuur, het bronzen beeldje van een arme, tragische vrouwefiguur met een kind op den arm, is in zijn straffen eenvoud prachtig expressief. Jammer dat de inzending van dezen kunstenaar zoo uiterst klein was. C.V. |
|