Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 29
(1919)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
De Ruysdael-familie, door S. Kalff.
| |
[pagina 378]
| |
golven der zee, van de sneeuw op het landschap, van de najaarszon op het geboomte, van het maanlicht op de wolken. Toch bleef de broodkorf voor hem te hoog hangen. Het droeg er toe bij zijne geldmiddelen op laag peil te houden, dat hij zijn behoeftig geworden vader te Haarlem herhaaldelijk ondersteunde, In 1668, toen hij in de Kalverstraat over het Hof van Holland woonde, droeg Izaak van Ruysdael bij notarieele acte aan zijn zoon over al zijn meubilair en verdere bezittingen, als kwijting voor genoten voorschotten. Wederkeerig had de zoon, een jaar te voren, voor den vader gezorgd. In dat testament werd hij, Jacob van Ruysdael, gesignaleerd als ‘sieckelijck van lichamen, doch gaende en staende.’ In eene latere wilsbeschikking van 't zelfde jaar, 27 Mei 1667 voor den notaris H. Friesma gepasseerd, bepaalde hij dat zijne nalatenschap belegd moest worden ‘in een-vast hipotheecq onder goot en seecker capitael, ende daervan aeu zyn Vader uytgekeert sullen werden de vruchten en bladingen van dien. Doch ingevalle hij in ongelegentheyt ofte in vervallentheyt quame te geraecken, soo sullen de vooghden hem (alleen op syn versoeck en naer syn contentement en believen) op een civiele plaetse zyn cost vermogen te copen voor zyn leven langh geduyrende.’ Hierdoor werd te niet gedaan de inhoud van het vorige testament, waarbij hij wel is waar tot zijne erfgename had benoemd zijne halve zuster, geboren uit het huwelijk van Izaak van Ruysdael met Barbertje Hoevenaers, maar onder voorwaarde dat zij de renten van het provenu der nalatenschap den vader moest uitkeeren.Ga naar voetnoot*) Het lot volgde echter den natuurlijken loop der dingen; Izaak van Ruysdael stierf het eerst, in 1677. Het schijnt dat de zaken van den grooten landschapschilder steeds meer in het achterschip raakten, ook nadat het overlijden zijns vaders hem van een deel zijner zorgen ontheven had. Of anders, dat het toenemen zijner kwaal hem belette zijne kunst productief te maken. Aan een van deze redenen, misschien aan allebei, was het toe te schrijven dat de ‘vrinden’ van de Doopsgezinde gemeente in 1681, toen hij nog pas een goede vijftiger was, besloten hem op hunne kosten in een gesticht te Haarlem uit te besteden. Zij richtten daarover een rekest tot burgemeesters van de Spaarnestad, die eene gunstige beschikking gaven. Maar karakteristiek voor den geest, waarin deze beschreven vaderen hun rol van bemiddelaars opvatten, waren de termen waarin die beschikking vervat was. In het Memoriaal van 28 Oct. 1681 leest men: ‘Op versoeck en te kennen geven van de vrinden van Jacob Ruysdael van Amsterdam als dat deselve wel genegen soude zyn de voorn. Jacob Ruysdael in het aelmoese-niershuys deser stadt soude willen besteden is hetselve toegestaen ende regenten gerecommandeert sich ter sake voors. wel te laten betalen om deselve tot geen laste maer eer tot voordeel en profyt van het gemelde huys te houden.’ 't Mocht aangenomen worden dat Ruysdael op dat tijdstip niet gehuwd was, omdat de aanvrage zijner vrienden slechts één persoon betrof en het reglement van het gesticht ten aanzien van gehuwden de bepaling bevatte, dat de man niet zonder de vrouw mocht worden toegelaten, noch omgekeerd. Dit zou alsdan steun geven aan de lezing bij J.C. Weyerman, dat Ruysdael levenslang ongehuwd bleef uit piëteit voor zijn vader, dien hij anders niet naar den eisch zou kunnen ondersteunen. Niet lang meer behoefden de Menniste broederen van Amsterdam hunne vrome giften te besteden voor Ruysdael's onderhoud. In die laatste dagen was zijn toestand reeds hachelijk; hij was ‘bijna stervende.’Ga naar voetnoot*) Nog geen jaar na zijn terugkeer naar Haarlem kwam de groote landschap- | |
[pagina 379]
| |
jacob van ruysdael. de molen bij wijk bij duurstede (rijksmuseum, amsterdam).
| |
[pagina 381]
| |
schilder in het Aalmoezeniershuis te overlijden, in den ouderdom van 54, hoogstens 55 jaren. Op den 14 Maart 1682 werd voor zijn stoffelijk overschot eene grafopening aangevraagd in de Zuidertrans no 177 van de St. Bavo-kerk. Wel is waar zag Houbraken een begrafenisbriefje met de aankondiging dat Jacob van Ruysdael op 16 Nov. 1681 ter uitvaart zou worden gebracht, doch blijkbaar werd hier een naamgenoot met den schilder zelf verwisseld.
jacob van ruysdael. landschap met watermolen. (rijksmuseum, amsterdam).
Het poovere cijfer zijner begrafeniskosten ten bedrage van f 4 pleitte er voor, dat hier een man was ter aarde besteld arm aan aardsche goederen. Des te rijker aan talent - maar eerst het nageslacht zou hem die erkentenis geven. Een paar eeuwen later, toen zijn roem als voortreffelijk paysagiste in binnen- en buitenland gevestigd was en aanzienlijke collectionneurs elkaar zijne schilderijen betwistten, kwamen de gemeenteraden van Amsterdam en Haarlem op het denkbeeld ook dezen schilder de vulgaire hulde te bewijzen van een nieuwe straat naar hem te noemen. Men begreep bij occasie, dat men iets verschuldigd was aan de nagedachtenis van den man, die een maal behoord had tot de groote burgers van beide steden. Zoo bekwam bij burgemeesterlijk dekreet Haarlem z'n Ruysdaelstraat, Amsterdam nog eene Ruysdaelkade bovendien.Ga naar voetnoot*)
* * *
Over den tweeden Jacob van Ruysdael, | |
[pagina 382]
| |
zoo vaak verward met den voornamen kunstenaar die in het Haarlemsche Aalmoezeniershuis zijn beklagelijk uiteinde vond, luidden de opgaven geenszins eenstemmig. Volgens Scheltema en v.d. Willigen was hij ‘geheel onbekend,’ volgens andere bronnen identiek met den zoon van Salomon van Ruysdael. Geboren te Haarlem omstreeks het jaar 1630 werd hij aldaar begraven op 16 Nov. 1681. Maar ook hij was schilder en Doopsgezind, ook hij leefde te Haarlem en te Amsterdam, en hij stierf kort vóór zijn beroemden naamgenoot; zooveel coïncidentie kon de levensbeschrijvers wel in de war brengen. Ten jare 1664 stond hij als schilder ingeschreven op de ledenlijst van het Haarlemsche St. Lukasgild. In 't zelfde jaar huwde hij met Geertruid Pietersdr. van Ruysdael, geboortig van Alkmaar en waarschijnlijk zijn volle nicht. Doch zijn huwelijksleven was niet onbesproken. In het kerkelijk memoriaal van 12 Dec. 1665 vindt men de aanteekening dat ‘Jacob van Ruysdael door zijne gewezen dienstmaagd Sara Harmens belasterd was, en zij weggezonden werd met de vermaning zich stille te houden, op peene van in 't werkhuys gebracht te werden.’ Deze aanklacht betrof dezelfde verhouding met ‘vleeschelijke conversatie,’ welke ook tusschen Rembrandt en zijne dienstmaagd Hendrickje Stoffels heerschte; met dit kardinale onderscheid dat ze bij de laatsten eene zaak van wederzijdsch goedvinden was, en waarvan het levende bewijs bestond (Rembrandt's onechte dochter Cornelia van Rhijn) terwijl ze bij de eersten gefingeerd werd. De dienstbode Sara Harmens beweerde dat ze haar aanstaand moederschap aan haren meester te wijten had; deze ontkende, en slaagde er in zich te zuiveren. Althans, de uitspraak van den kerkeraad pleitte voor zijn onschuld. Maar ofschoon nu voor 't uiterlijk zijn goede naam gered was, mogelijk bleef er bij de puriteinsche Doopsgezinden, tot wier kerkgenootschap hij behoorde, toch eenige twijfel aan zijne zedelijkheid bestaan en werd hij deswegen met scheeve oogen aangezien. In sommige bronnen vindt men deze aanklacht en de op hem rustende verdenking aangegeven als de reden, waarom hij in 1666 uit Haarlem vertrok en zich metterwoon te Amsterdam vestigde. Reeds over dit geval kwamen de levensbeschrijvers in tegenspraak, of liever in hun Jacobs-verwarring; wat de een aan den landschapschilder toeschreef, schoof de ander op rekening van den ‘onbekenden’ Jacob van Ruysdael. Bij zijne komst te Amsterdam sloot de laatste zich aan bij de Vlaamsch-Doopsgezinde gemeente, die in de kerk Het Lam op 't Singel hare godsdienstoefening hield. Na 't overlijden zijner vrouw hertrouwde hij in 1673 met Annetje Colijns, welke tot de Gereformeerde kerk behoorde. Volgens zijn eigene opgave bij die gelegenheid was hij een zoon van Salomon van Ruysdael, en destijds winkelier in de Kalverstraat. Nadat uit zijn tweede huwelijk een viertal kinderen geboren waren, overleed hij in 1681 en werd te Haarlem op het St. Anna-kerkhof begraven. In 't volgend jaar richtte de weduwe tot den kerkeraad der Gereformeerden te Amsterdam het verzoek dat hare kinderen in die religie gedoopt mochten worden, ‘als dewelcke tot noch toe de Christelijcke doop niet en hebben ontfangen gehadt, sulcx belet sijnde door haer man, die menist was.’Ga naar voetnoot*) De reden was geldig genoeg, en het verzoek werd toegestaan. In het jaar 1682 werden de vier kinderen, Salomon, Jacob, Pieter en Maryken, in de Westerkerk gedoopt. Een protocol van den Amsterdamschen kerkeraad van 14 Juny 1657 maakte van een naamgenoot des schilders gewag, in dezer voege: ‘Jacob van Ruysdael jongman in de beursstraat in de silvere trompet verzoekt op zijn belijdenis den Christ. Doop. Wiens getuigen zijn Willem Willemsz Schiphorst en Everwijn Steenvoort.’ | |
[pagina 383]
| |
jacob van ruysdael. duinlandschap. (frans halsmuseum, haarlem).
Op den 17 Juni d.a.v. werd deze Jacob te Anckeveen gedoopt, en de kroniekschrijver meende uit deze aanteekening te mogen besluiten: ‘De groote landschapschilder behoorde dus niet, zooals tot nu toe beweerd werd, tot de Doopsgezinden.’Ga naar voetnoot*) Maar dan had hij het Jacobskluwen in de familie Ruysdael eerst moeten ontwarren, en aantoonen dat deze jongman uit de Silvere Trompet niemand anders dan de landschapschilder geweest kon zijn. Want er was verschot van Jacob's in dit geslacht; de oom te Naarden heette zoo, en ook de winkelier uit de Kalverstraat, ook een van diens zonen, met nog de zoon van Salomon van Ruysdael. Deze laatsten, vader en zoon, beoefenden beiden de schilderkunst; hetgeen verband hield met het schildersregister van Jan Sysmus, stadsdoctor van Amsterdam, waar men in de rubriek Huidendaegsche Schilders de aanteekening vond: ‘Ruysdael - landschap en beeltjes, daer is een jonge en een oude Ruysdael. 't Kon oom en neef, 't kon ook vader en zoon wezen. Houbraken was eveneens met die Ruysdael-familie in de war; hij noemde Salomon een broeder van den land- | |
[pagina 384]
| |
salomon van ruysdael. de pleisterplaats. (rijksmuseum, amsterdam).
| |
[pagina 385]
| |
schapschilder Jacob, in plaats van diens oom.Ga naar voetnoot†) Voor 't minst slaagde men er in de twee neven, zoons van Izaak en van Salomon, uit elkaar te houden door den een aan te duiden als Jacob Izaakszoon, den ander als Jacob Salomonszoon. Waarschijnlijk hadden deze twee denzelfden leermeester, Salomon van Ruysdael. Deze had te Haarlem eene zooveel betere positie dan zijn broeder den ‘ebbenhoutwercker.’ Hij vond voor zijne stukken gereedelijk aftrek en bracht het tot zekeren welstand, te oordeelen naar het cijfer van f 25 waarvoor hij in den personeelen aanslag stond aangeschreven, en het bedrag van f 24 dat voor de kosten zijner begrafenis werd besteed. Daarvoor kon men destijds een deftige uitvaart hebben. In zijn vak was hij een notabele; ten jare 1647 werd zijn naam vermeld als vinder, een jaar daarna als deken van het St. Lukasgild. Nog eenmaal, in 1669, werd hij onder de vinders van het gild genoemd, en tusschen de jaren 1659 en 1666 vervulde hij den post van wijkmeester. Zijn naam stond geschreven in het lidmatenboek der Doopsgezinde gemeente; voorts op de rol der Haarlemsche schutterij als contribuant. Hij was gehuwd en verloor zijne vrouw in 1660. Uit zijn echt werden kinderen geboren onder welke eene dochter, die reeds in 1650 overleed, en een zoon, Jacob, wiens geboortejaar gesteld werd op omstreeks 1630. Salomon van Ruysdael stierf in 1670. Op den 3 Nov. van dat jaar werd zijn stoffelijk overschot, uit zijn laatste woonplaats in de Kleine Houtstraat, naar de St. Bavokerk gebracht en begraven op het hooge koor no. 22. Neemt men aan dat hij omstreeks het jaar 1600 geboren werd,Ga naar voetnoot*) dan had hij den leeftijd bereikt van den psalmist en was een zeventiger geworden. Ofschoon als kunstenaar de mindere van zijn beroemden neef, mocht hij gelden als verdienstelijk landschapschilder. Zijn stijl zweemde aanvankelijk naar dien van Jan van Goyen; zijne stukken vertoonden tusschen de jaren 1631 en 1667 de evolutie van zijn talent, en eene klimmende verdienste. Zijne landschappen onderscheidden zich door een grijs of geelachtig koloriet; voorts door zorgvuldige bewerking en keurige ordonnantie. Door den nazaat zouden zijne schilderijen nog eens hoogelijk gewaardeerd worden, en niet het minst in onzen tijd; in het begin van 1917 werd te Berlijn op de veiling van de collectie Michel voor een rivierlandschap van zijne hand 26700 Mark betaald, en voor een ander landschap 38200 Mark. Houbraken verhaalt dat hij zich een bijzonderen naam maakte door zijne uitvinding om allerlei soorten van marmer bedriegelijk getrouw na te bootsen, zoodat zijn penseelwerk volmaakt overeenstemde met de aderen en kleuren van het echte gesteente. Voor de vergaderzaal van het St. Lukasgild, dat sedert 1636 domicilie koos. in het Prinsenhof, schonk hij een zijner schilderijen; eene schenking trouwens met het karakter van eene verplichting. De keuren van het gild hielden in, dat iedere gildebroeder bij zijne intrede gehouden was eenig werk van zijne hand aan de broederschap af te staan; zelfs werd daarin nauwkeurig opgegeven de maat van de schilderij, de geëtste plaat, het geschilderde glas, het gesneden of gehouwen beeld, enz. dat als ‘blyde incomste’ moest worden aangeboden. Doch Salomon van Ruysdael was reeds in 1623 tot het gild toegetreden, zoodat hier wellicht sprake was van eene tweede schenking. Zijne geboortestad HaarlemGa naar voetnoot*) (indien Haarlem, en niet Naarden, zijne geboorteplaats was) zou die schilderij echter niet behouden, noch eenig ander voortbrengsel van zijn penseel. Slechts het Rijksmuseum bezit een drietal van zijne stukken, n.l. een Pleisterplaats, een Dorps- | |
[pagina 386]
| |
herberg en een Dorpsgezicht. Voorts van de hand van zijn zoon (Jacob Salomonsz) een landschap uit den omtrek van Haarlem, met een groep hooge boomen op den voorgrond en eenige gevelde stammen, waarbij een herder met zijne kudde. Ook deze leden van de Ruysdael-familie zochten hunne motieven bij voorkeur in het Hollandsche landschap met zijne weiden en duinen, zijne bosschen en vaarten, zijne molens en boerenhuizen; een misschien weinig verheven, maar een onuitputtelijk onderwerp en dat het kunstenaarsoog afwisseling genoeg aanbood. Slechts aan enkele schilders was het gegeven om aan dat onderwerp zulk eene impressie van wijding, van grootschheid en plechtige zwaarmoedigheid bij te zetten, als dat aan den meest begaafden telg van dit geslacht gelukte. Doch als aandenken aan het vruchtbaar penseel van Jacob van Ruysdael heeft Haarlem slechts een paar van zijne kleinere stukken behouden, en niet van de beste. De magistrale opvatting van zijne schilderijen in het Rijksmuseum, dat een luisterrijk twaalftal bezit, ontbreekt op de beide paneeltjes in het Frans Hals-museum. Een daarvan stelt voor een begroeiden duinrand, als begraven in de schaduwen. Boven een ruwe planken hut, met plaggen gedekt, verheft zich een boom door den storm of den bliksem geknot, terwijl een stapel geveld hout er naast ligt. 'n Eenzaam plekje ergens in het Kennemer duin, waar geen levend wezen te zien is behalve de vogelen des hemels! Het andere stukje vertoont een dier kleine, begrensde panorama's, gelijk ze zich in Haarlem's omtrek van een hooggelegen punt vaak opdoen. Men ziet er de groene vakken van veld of weiland ingesloten door boschpartijen, boven welke eenige daken en de romp van een molen uitsteken. Op den struweelig begroeiden voorgrond plaatste de schilder een ruiterfiguurtje, waarvan de roode mantel levendig tegen het groen uitkomt. In 't verschiet de duinen, blinkend van 't witte zand, en daarboven eene doezelige linie van ultramarijn, welke de zee schijnt aan te duiden. Een hooge lucht met wolkgevaarten breidt zich over dit landschap uit; fantastische wolkgevaarten, gelijk de schilder ze ook over zijne zeetafreelen laat drijven. Hoe onaanzienlijk, vergelijkenderwijs, deze paneeltjes den beschouwer ook voorkomen, toch ligt er iets ongemeens, iets weemoedigs in; een waas van dien weemoed ‘que l'on tient de Dieu ou de sa mère.’ En Ruysdaels moeder was hem vroeg ontvallen; zijn kunstenaarsweemoed kwam van de godheid. Ook deze minderwaardige onder zijne schilderijen weerspiegelen als 't ware den gemoedstoestand van den misdeelde, wien geen huiselijk geluk de zorgen verlichtte; die voor zijne kunst geen gerechte waardeering vond bij den tijdgenoot en te vergeefs aan het bloeiend Haarlem, daarna aan het ‘machtigh Amsteldam’ het dagelijksch brood vroeg in ruil voor zijne kunstenaarsgave; die de opbrengst van zijn treffelijk penseel deelde met een behoeftigen vader, zijn ziekelijk lichaam vóór den tijd voelde sloopen, en ten slotte zijne kunst en zijne illusies zag eindigen in een bestedelingenhuis. ‘O hard noodlot der vlytige konst!’ - zou een Boerhave (in zijn Leven van Swammerdam) ook hier uitgeroepen hebben. |
|