| |
| |
| |
De Poenti-Anak.
Door J.S. Brandts Buys.
In haar wit baadje, dat het licht uit den eersten schemer vergaarde, opzoog, zat het kleine ding onder den schaduwenden Mangaboom aan den rand van het Javaansche kerkhof.
Kruisbeens, rokje strak van knie tot knie, de zoom stijf onder de voeten gestopt, de knieën omarmd en de handen diep in elkanders mouw geschoven, het hoofd aldoor kantelwiegende, om de muggen: links, - rechts, - links, - maar 't heele lijfje met de smalle sluike schoudertjes beeldstil, leek ze een Chineesch-wit steenen wiegelpopje.
Ze moest het zelf ook denken: Wat ben ik nu net? Ik ben het Mannetje-Och-Och, het bedroefde Philosoofje, uit Guietjes kast. Liet ze het maar eens vaker kijken; dat wil ze haast nooit.
‘Jullie loopt me nog dagen lang te schuddebollen door het huis,’ zegt ze. Maar toen waren we nog klein. - Als het van ja knikt heet het: Mannetje-Dag-Dag, of het Goeie Godje.
Ze deinde haar eigen hoofdje onwillekeurig méé: Voorover, - achterover, - vóórover, - achterover; schokte het toen ineens scheef, dat een krampige rilling wegliep langs haar frêle hals en romp en beentjes.
Over de suizende stilte, dat onschendbaar witte vlak, hadden allang de muskieten lenige lijnen getrokken van zangerig geluid.
- Ze zingen als de theeketel, dacht ze eerst; en even later, toen het diepe gonzen verhelderde, al naderend hoog werd: - als een rebab in de verte.
Maar die eene, verjaagde, snerpte plotseling, als een schrille snaar. - Die is boos!
Ze lette nu niet meer op de muggen, keek recht voor zich uit naar de graven.
Haar oogen met eromheen, onder den opboog der wenkbrauwen en boven den neerboog der magere juklijsten, groote ronde schaduwige vlakken, schenen aan den smallen neus elkander te raken, als vulden ze van het maskerig gezichtje de bovenhelft geheel.
‘Uiltje, bromvlieg, spookaapje,’ konden de broers haar troeteltreiteren.
Op ieder graf stond rechtovereind, groenmossig of zilverig zachtglanzende een kei.
- Dwergen. Opzittende beestjes. O, die eene is een wijsneuzig hondje. Het gaat zoo blaffen met zijn kop in de lucht. ‘Stil maar jij; ik ben wel zoet, hoor!’
Achter de kambodjaboomen met hun suave blanke bloei bloosde de egale hemel bleem rose.
- Als een verlept rozenblad, dacht ze. - Of nee, als een roos, die ze gedroogd hebben; in zand.
De twee boomen het dichtstbij bloeiden niet. Die links rekte op een stam, gelijk een korte romp, zijn takken als twintig wanhopige armen.
- Is hij bang? Heeft hij verdriet? Wil hij naar zijn moeder toe? liefkoosden hem haar gedachten.
- Och nee. ‘Jou inktvisch!’ prevelde ze toen plotseling. De vóórste, scheefgewaaid, en die zijn takken bijna sleepte over den grond, ontlook zijn bladeren al, had aan de takpunten telkens twee lange smalle blaadjes staan vlak bij elkaar.
- Spitse tongen. Gespleten. Slangen! ging het door haar hoofd. - Slangekoppen. Een heel nest!
- Maar dat is immers ook de slangenboom van toen. Wat was ik bang voor die groote met zijn valsche oog. Hij lag aldoor naar me te loeren, op den grond. Hij kroop al dichterbij. En telkens keek hij om. Op zijn laatst, daar nam hij heelemaal zijn draai en kwam op me afschuiven. Hollen dat ik deed!
- Den volgenden dag ben ik hem gaan aaien; over zijn kop. Ik wist het best: het was die tak met zijn knoest en zijn witte schubben van zilver; en de wind zwaaide hem zoo.
| |
| |
- Zilver. Johnny zegt: ‘Och wat, zilver. Zeg liever tin, da's veel mooier ook.’
- Maar die eene tak daar, die heeft zijn bloemen allemaal bijna aan 't eind staan. Dat is de Koningsslang, met zijn kroon, uit het sprookje.
De kambodja's lieten in den al wat doffer wordenden schemer hun rechte bloemen branden als kleine witte vlammen, een voor een aangestoken en neergezet langs takken, wijd gespannen, welvende triomfbogen, langs diep doorbuigende wijdsche sierslingers. Een ornamentale, illustere illuminatie. Maar dáár en dáár pakten de bloemen telkens plekkig samen. - Als sneeuw op een prentje, dacht ze. De hemel in wakken daartusschen, en hoogerop, waar de enkele bloemen zich op hem afschilderden, en daar bovenuit, verliep van limpide hemelsgroen tot kristallig zeeblauw.
Boven haar hoofd waren twee houtduiven, tekoekoers, den mangaboom ingevlogen, plonsden rumoerig in de bladeren als klotsten en plasten ze in water, vlogen nog eens vleugelklapperend op, koerden innig, diep achter in hun keel, eer ze kwamen tot rust en lieten de rimpellooze stilte weer hoorbaar.
Er kringde al een vleermuis, sneed bij iederen toer zijn vorigen cirkel stuk, raakte ritselend even het gebladerte van den boom.
Wat later kwam er onzichtbaar en onhoorbaar een kleine uil aanvlerken, een tjelepoekje; riep toen zijn zoete kreetje door den milden schemer: poe-oek, poe-oek.
- O, jij! En ze neuriede:
Poek deng, poek deng,
Tjelepoek ngolong dengdeng.
- Zou hij heusch vleesch stelen? Sarih zegt: ‘Vogels zijn vaak geesten; en dan stelen ze. Pas op, anders vangen ze je nog. Als jij altijd zoo op 't kerkhof zit, dan komt de Poenti-Anak, en die háált je!’
- Zou het erg zijn als een geest je kwam halen? Waarom?
- Overal zijn immers geesten.
- De groote ramboetan daar, die heeft heele holen tusschen zijn blaren; spelonken zou je zeggen. Daar huist zeker een geest in. En de tjemarah, dat is een hooge dunne toren. Daarin woont een prinses en die kijkt uit door de venstertjes tusschen zijn fijne sprietels.
- De tamarinde heeft een goede geest, die feest viert als de lekkere regens komen. Dan trekt hij den grooten boom een nieuwe jurk aan van licht groen, en, die betaalt hij met de oude gele blaadjes en later strooit hij voor het mooi den heelen vloer met kleine gele bloempjes vol.
Maar Tineken is van hem geschrokken als van een echten sètan. Dat was toen we in den storm er groene vruchten onder opraapten, om ze te eten, met zout.
‘Kijk eens naar boven,’ zei ik tegen haar. Daar krijgt ze er ineens, pats, pats, twee handenvol gelijk in haar gezicht gekletst.
- Na haar vorige placide gedroom, was ze nu zoo fel zinnelijk in woorden en bewegingen gaan denken, had zich het gebeurtenisje door haar herinnering zoo duidelijk laten voorzeggen en vooracteeren, dat ze opsprong, en wéér, als indertijd hard riep: ‘Hij is bóós op je!’
Beduusd van de leegte, die er in haar verbeelding viel, bleef ze nog een oogenblik staan rechtop, met de hevig repulsieve geste van bezwering, die het geschrokken kameraadje toen had weggejaagd dat het rende.
Uit het opschortende wijde mouwtje strekte zich de magere arm, als een witte twijg, waaraan loodrecht omhoog het bleeke blad van de hand.
Kleintjes ging ze weer zitten, - in het karig licht een vage plek tegen den stam van den boom.
Ze zag om zich.
Aan de dingen dichtbij kleefde de late schemer; als had een gepoederde hand er streelend langs geveegd.
De kambodja's hadden de sterreling hunner bloemen gedoofd tot lichte asch.
| |
| |
Maar in den hemel, die zijn kleuren staag verdonkerde, er paarsche blauwen en zachte zwarten bij liet invloeien, gingen langzaam sterren open.
Links silhouetteerde een tjempaka. Hij had uit zijn hoogste boogwelvende takken, twee sterke rechte lootrijzen geschoten, en met hun bladkleedijen schaduwden die hunne contouren tegen de lucht als marionetten voor een doek. Onder het ongelijke wiegelen hunner draagtakken bewogen ze, als speelden ze samen een tooneelspel, als neeg zich de eene voor des anderen hooge gedaante.
- Krishna en Ardjoena! herkende ze hen.
Boven het hoofd van den prins wuifden twee palmen de schimmen hunner giganteske vorstelijke vederwaaiers.
- De wind wordt wakker, dacht ze toen haar wajang-figuren wilder gebaarden. - Waar zou hij hebben geslapen? - Als de djamboe bloeit, staat hij vol witte kwasten. Dan gaat de wind naar den djamboeboom, omdat hij zacht wil slapen. - Als de flamboyant bloeit, staat hij vol brandende bloemen. Dan gaat de wind naar den flamboyantboom, omdat hij warm wil slapen. - Als de koffie geurt, staat hij vol zoete bloesem. Dan gaat de wind naar den koffieboom, omdat hij wil droomen, cadenceerde ze. - Hoe ziet de wind er uit? Hij heeft een bolle buik, die hij dik opblaast. Maar zijn magere zijden zijn hol. Zijn middel is zoo dun als van een hazewind, - omdat hij de Wind-hond is!
- Ik heb hem eens een bamboestoel hooren aanvliegen aan den rand van de sawah. Telkens kwam hij aangesprongen, en de bamboe jankte: Iiiiiehhhh!!! Dan ging hij weer liggen en je hoorde dat de padih de arme bamboe suste: sssssüüüüüjjj!
- Als de padih even boven 't water uittipt, in rechte rijen die scheef over het land staan, dan is ze een borstel; en wanneer de windhond over de velden draaft, kriebelt ze zijn buikje.
- Maar de rijpe rijst ááit hem. Of zou hij handen hebben en met de padih spelen? Zou ze daarom zoo deinen en bruisen als de zee op de reede, met golven die in de branding krullen?
De mangaboom, waar zij onder zat, had bij het eerste wuiven van den wind zijn papieren blaren alleen maar paisiebel laten ritselen. Maar nu klaterruischte hij zoo vaak een vleug uitschoot; en hij plompte driemaal, kort na elkaar, een groote vrucht neer. De laatste viel rakelings langs haar hoofd; ze zag de beweging als een donkeren staaf, links van haar oog. Dat schrikte haar wakker uit haar staroogende verbeeldingen, en duizelend opkijkend naar een opening tusschen het zwaaiend geblaarte waarin twee sterren dicht bij elkander stonden, had ze even de gewaarwording: die sterren zelf waren het, die zoo zwierden.
- De sterren! dacht ze, en stond op. - Wat laat al. Mammie zal brommen dat ik er nog niet ben; ik heb heelemaal het bad vergeten. En Sarih staat zeker te wachten op me.
- Jammer, het wordt nu net zoo prettig frisch hier.
Vlug en voorzichtig liep ze op haar hooge beentjes tusschen de graven door, onder de kambodja's waar de wind week in zoefde, even aanwakkerde, weer verflauwde, en weer aanwakkerde, - dat er viel, sneller, en trager, en sneller, hoorbaar noch zichtbaar, maar ze voelde hoe ze bleven liggen in heur haar, en strookten heur wang, een rijke regen van bloemen. En de innige, week welige geur werd met de vlagen mee sterker, en zwakker, en sterker, als was het de welriekende ziel der boomen, die diep in en uit ademde.
Ze stapte al over het smalle weggetje tusschen de sawahs. Toen scheen het plotseling dat de boomen haar op een luideren windgalm vollere walmen hunner weelderige roken nazonden. Ze keerde zich om en zag den hoogsten boom, een bleekwitte gedaante, die droeg op zijn kleed het allerlaatste schemerlicht; en met een statig ge- | |
| |
baar van boven het hoofd geheven hand, groette hij haar buigend.
Statieus en ernstig neeg zij ten antwoord.
- Dat was immers de kambodja, bedacht ze, weer voortloopende, - die altijd zoo goed was op haar. Had ze niet vorig jaar 's middags onder hem gezeten, haar schootje gespreid, en gezegd: ‘Vindt je me zoet, dan laat je je bloempjes vallen in mijn schoot. Ben ik stout?, dan laat je ze vallen er naast.’ En hij had haar schoot dik vol gegooid met zijn witte bloemen; en haar haartjes hadden vol gezeten. Ze stak de bloemen er steviger tusschen, en door de andere had ze een draad geregen, door hun diepe buis, die van binnen geel is, en dien krans had ze om haar hals gehangen. Sarih zei: ‘Nu is de nonna een bruidje.’
Ze had wel te doen met die Sarih. Die keek nu zeker naar haar uit, voor op den weg, bij het hek, onder den lantaarn. Sarih kon niet weten van welken kant zij vanavond kwam. En haar hier ophalen, dat dorst Sarih in het donker toch nooit.
Ze stapte nu snel met lange passen het dijkje langs, bedacht: Ze was een steltpootige vogel, die liep tusschen de overstroomde velden, en had haast om te komen naar haar nest. Nee; want die vliegen immers. Toen ze nog een kleintje was en makkelijk te dragen, toen beurde de wind haar op, als ze dat gebood. Een heel eind; over het heele grasveld. Tineken stond er bij, en die zag het. Tegenwoordig kon ze alleen nog maar zeilen.
Ze breidde de armen wijd uit, met de lange mouwtjes, die flapperden en klepten, en rekte toptippend iederen pas tot een zwevenden sprong.
Maar ze werd daar moe van, hijgde zonder dat ze het wist. En de wind brak plotseling af, met een ruk, als knapte hij door. ‘Wil je niet meer,’ riep ze; ‘je zoudt me laten vallen.’
Stilstaande hoorde ze zich snuiven; ze was nu ineens een klein paardje, en keek om, haar rechterwang wrijvend over haar schouder, naar den kant waarvandaan het had gewaaid.
Ze vergat die fantasie dadelijk weer, hurkte neer om even te rusten.
Het water huiverde nog na, verstrakte zich toen, lag mat, leiachtig te spiegelglanzen, onwezenlijk met weerkaatste sterren betipt.
Er was geen dag meer, maar het donkere vlak mijmerde na over het gestorven licht, een vaag schijnsel uitdampend, teeder als een verre herinnering.
De spitse jonge stengeltoppen, door hun reflexie verlengd, bestreepten het droomgladde vlak eigenwijs nadrukkelijk met evenwijdige zwarte stokjes, - net een kind dat pas begonnen was met leeren schrijven, vond ze.
Toen de wind het water opnieuw deed rillen, in rimpels die zich over de oppervlakte rekten, toen dacht ze: Dat kind knoeit! Het heeft zijn vingers in de inktpot gedoopt en trekt lijnen op zijn papier.
Waar sterren dreven, en een rimpel raakte die, daar doofden ze even, wiegden dan nog wat na. Maar een heel groote brak aan schilvers.
- Nu niet meer talmen! Ze zag de hooge tjemara's al van den kampong achter Clélie's huis. Als Sarih dacht dat ze van het kerkhof kwam, stond ze misschien wel dáár.
- Eens op een keer toen de wind door de tjemara's woei, en suizelde en tsjilpte, heel helder en zoo hóóg, had ze gezegd tegen Sarih: ‘Hoor, Sarih, hoor! De Engelen zingen!’
- En nu kon die Sarih daar tijdenlang staan en er naar luisteren.
Ze liep in den kampong. Na het diepe leven der bloemgeuren, ster-en-avond-schijnsels, natuurgeluiden, was hier een andere wereld, wereld van kleine, gezellige, innige menschelijkheid.
Ze werd in die nieuwe sfeer wakker, schudde den droom harer verbeeldingen hoofdschokkende af.
| |
| |
Ze kende hier elk van de scharrelig door elkaar staande huisjes en determineerde elk intiem gerucht.
Maar onder alles door dreef er nog een grondlaag van natuurklank: In de sloot waar de sawahs op afwaterden krekten en kwakten de melodische kikkers. Daar waren erbij, die met hun drukke, maatvaste klokkelende, heldere houten stemmen leken op den gambang in een gamelanorkest. En een zoo'n groote dikke pad, zoo'n kodok tjina, luidde daaronder harmonisch zijn sonore bel-basje: koeng - - koeng - bàng-koeng - bàng-koeng. - Als de groote gongs! bedacht ze.
Vlakbij schoot een snel schuurgeluidje los, telkens omslaande in een zwak gierpiepen.
- Dat is het katrolletje, waarin 't raadje zoo los zit. Mah Sinah haalt haar perkoetoet neer, om zijn kooitje toe te dekken.
- Anders maakt hij haar te vroeg wakker met zijn: toe-toet-perkoe-toe-toe-toe-toet!
‘Dag, Mah Sinah, moet je tortel slapen?’
‘Eh, Non, is dat schrikken. Waar gaat de Nonna heen zoo in den avond?’
‘Naar huis toe. Ik heb haast. Dag Mah Sinah.’
Daarnaast woonde hun kokkie Iot. Haar groote zoon, Maín, met zijn zieke borst, lag altijd op de baleh-baleh in het galerijtje. - O, ze hoorde hem. Hij neuriet weer. Zachtjes en scherp door zijn neus. Het klinkt zwaarmoedig. Ze kende dat rare liedje wel, van de maneschijn en van den sluimerenden krokodil en het hart dat zeer doet van liefde.
Ze riep hem niet zooals anders een groet toe, want een huis verder was de oude Pah Sidin zeker weer aan het vertellen in het donker, buiten. Als die merkte, dat zij daar voorbijkwam, dan moest ze vast komen zitten bij zijn kleinkinderen; om te luisteren.
- Ze zou best willen, maar....
- Ja; dat was hij. Hij mompelde zoo geheimzinnig; hij fluisterde bijna, net of hij aldoor bad.
Bij het volgende huisje, daar hoorde ze het fijne tinkel-tikkelen der kitjik-pitten in de potjes van een tjongklakspel. Twee jongens speelden het, Assan en Abas, met de pelitah naast zich, zoo'n eigenwijs onnoozel petroleumlampje zonder glas, alsof het een oliepitje was. Bij dat licht glommen hun bruine koppen als de pit van een salakvrucht.
Maar een windrukje veegde het vlammetje uit en blies haar tegelijk een kruidige schroeilucht in de neus. Hun moeder, Mah Assan, roosterde sesaté; boven houtskolen. Ze zag den gloor van het vuurtje beurtelings verhelderen en versomberen als leefde en respireerde het.
Nu links, achter langs het wachthuisje aan den grooten weg. Dan liep ze den kampong alweer uit.
Ineens, vlakbij, donker en ronkend, met trillende nagalmen, brak een dreunende slag de geluiden der stilte en van het kleine leven stuk, - herhaalde zich plechtig: De tong-tong-balk riep zeven uur uit.
Ze hoorde er ook andere op een afstand. Maar dat scheen dezelfde klank niet. Dat zong bijna.
Ze dacht: De stem van den tong-tong was helder van binnen, maar ruw van buiten, en veraf bleef alleen het heldere over.
Ze was al op het laatste wegje, het paadje door de moestuintjes van Abdoel, en daar omving haar weer het wijde. Maar menschelijke geluiden bevolkten het.
Ergens op den grooten weg liep een koekjesverkooper te venten. Wat klonk dat droefgeestig, tenminste het begin van wat hij riep. Mammie zei: net een ràm-me-nàs-jongen, of een ál-ma-nàk-mannetje 's winters 's avonds in Holland: ‘do-ö-dòòòl, - dodòl - do-dòòòl.’ Maar het slot was vroolijk: ‘Kwee gueplàk,’ als riep hij uit gekheid rataplàn, blij dat de ellende voorbij was. Hij bedoelde zeker: zoo taai als dat eerste koekje, zoo bros is het tweede!
IJl, ver, verlangend als de lokstem van een beest, streepte een gerekt gefluit door
| |
| |
de lucht, met nog een gebogen kreetje, apart achteraankomend. De sneltrein uit de Preanger. Die was veel te laat. Zou er aardschuiving geweest zijn?
Toen weer een werkelijk dier. Ergens in een bamboe zat een tonggèrèt. ‘Jou verwaande sprinkhaan, wou jij de viool zijn van den kikkergamelan. Het heeft er niets van, hoor! Eerst ratelen en dan gillen! Je lijkt wel een wieltje, dat aldoor vlugger afloopt, tot het giert! Je bent nog veel erger dan het katrolletje van Mah Sinah!’
Haar gedachten bleven vriendelijk met de dieren spelen, wier geluiden ze hoorde, maar ze was daar toch niet heelemaal meer bij. Ze zag tegelijk aldoor Sarih's lieve gezicht met de Arabische oogen.
- Wat had die malle Johnny ook gezegd? ‘Het heele gezicht is een gedicht, en die oogen zijn bloemen. Maar heele bizondere. Uit de Duizend-en-ééne-Nacht,’ zei hij. ‘Ze staan zoo naar voren omdat ze den regen willen opvangen.’
‘De regen?’ vroeg Guíetje.
‘Ja, van zoentjes,’ zei John.
‘Foei gekkert!’ riep Guíet, ‘en haar holle neus?’
‘Ze heeft neusvleugels als kleine schelpen.’
‘En dat theekleurtje, waar ze zoo trotsch op is?’
‘Thee?’ zei hij, ‘Koffie!! Het is niet donkerder dan een aróóm van koffie!’
‘Maar jij vertelt me dat niet over, hoor, jou aapje,’ zei hij tegen haar, toen hij merkte, dat zij óók luisterde.
- Sarih keek nu zeker erg verdrietig. Toch wel zielig, hè. Ze zou niet echt bóós kijken, ze was veel te lief. Ze zou wel echt ongerust zijn. Moeder niet. Die was ook niet bang voor de geesten.
Vlak onder den eenzamen ramboetan door, die maar onverschillig zoo'n beetje soemde, alsof de wind hem niet schelen kon, was ze nu zóó bij het schuttinkje van Clélie's erf.
Ze paste goed op, dat het bamboe-deurtje niet piepte. Het achtererf was heelemaal kaal; er stond maar één klapperboom; daar woonde die groote tokèh.
- O, daar begint hij precies. De wind die den klapper stevig in den kuif pakte, - bonk! daar heb je al een noot! - maakte hem zeker aan den gang.
- Het leek eerst wel of hij telegrafeerde, maar het eind van zijn liedje bibberde erbarmelijk: tok-toktòk - tok - toktòk - toktòk - tokèh - tokèèëëëh!
- De inlanders die zijn bang voor je! Wanneer jij bijt, laat je pas los als het bliksemt! Maar je bijt niet hè!? Ga maar gauw slapen. O nee, je bent net op! Nu vang dan maar veel muggen, - dag!
Ze had haar praatje met den onzichtbaren hagedis alleen maar gedacht, gunde zich den tijd niet om stil te staan en hem aan te roepen. Ze ging haastig rechtsom, de bijgebouwen langs, toen het voorerf over, waar het zoo donker was door de hooge mangistans.
- Ja, ze zag het al van ver, - voor op den weg stond Sarih.
Ze herkende Sarih dadelijk, aan de ronding der schouders en aan de hoofdhouding, het scheef opheffen van het gezicht.
Haar eigen bloote voetjes waren op den vetten grond onhoorbaar.
- Sarih keek nog niet naar haar.
De ouderwetsche lantaarn gaf slecht licht, liet Sarih telkens in het duister. Het fantastieke kind hield van die gasvlammen.
- Trillende vlinders, vurige vleermuizen die het gezellig vinden te wonen in zoo'n heldere glazen kooi. Ze houden hun huis zelf lekker warm, maar vandaag zou het erin tochten.
Plotseling zag zij de vlam als een bloem, en die wapperde wild, alsof de wind haar bijna ontbladerde, sloeg toen plat als werd ze van haar stengel geblazen.
In de volgende luwte richtte zij zich weer op, en stond nog wat na te wapperen en dansen.
Juist toen het licht weer rechtflapte, kreeg
| |
| |
ze Sarih goed te zien, die eindelijk het hoofd draaide naar haar toe, en haar kleine kwade geweten liet haar schrikken: Sarih scheen haar ineens vreeselijk veranderd, - vaal, zonder neus, en met diepe gaten voor oogen; als het doodshoofd op Johnny's kamer.
Dat duurde maar één moment, toen zag ze weer Sarih's gewone lieve gezicht. Ze moest van binnen lachen, zoo bezorgd als het nog achteraf stond. Ze wàs er nu toch!
Maar nog harder lachte het in haar hartje: Wat begon die Sarih haar dadelijk vlijtig te beknorren! Sarih bromde als een hondje.
- Stil maar, dacht ze, - stil maar; je bent een best beestje, hoor. Hebben ze een aapje bij je laten zuigen, en zit het kleintje nu telkens boven in den klapper?
- Of ben je eigenlijk een trouwe kloek, die ze hebben gezet op het ei van een lorre? Wat tjoktjok je ongelukkig, als dat rare jonkie 's avonds niet naar beneden komt! Klok klok kloek klok klok!
- Sarih's gezellige stem werd er heelemaal diep van. Het lijkt wel water, dat kloekt uit een groote flesch. Anders als Sarih wat vertelt, dan is het soms net het ruischen van een fluisterend lui regentje, waar je naar luistert, zonder op te letten of het iets zeggen wil.
- Wat had Sarih toch allemaal? Was moeder uit?.... Naar tante Jaatje?.... Bleef ze er avondeten, ja?.... De geesten?.. Op het kerkhof in de schemering?....
- Och nee, Sarih, je weet wel, de geesten zijn niet boos op Non.... Non houdt wel van de geesten.... Nòn is niet bang voor de geesten.... De geesten zijn bang voor Non.... Non kan den wind gebieden.... Non roept hem: koeloe, koeloe-koeloe.... Dan jaagt de wind de geesten weg.
Ze had dit alles wat vaag gezegd. Ze wrevelde ook wel een beetje tegen Sarih.
- Die Sarih!!.... niet zitten.... niet slapen.... niet eten in den schemer.... ze kon het niet allemaal onthouden!
Maar ineens luisterde ze helderder: - Wat was het dat Sarih daar zoo geheimzinnig gezegd had? Wáár wilde ze haar nu weer mee bang maken?
Ze achterhaalde den al verzonken klank:
Poenti Anak!
- ‘Wàt zeg je, Sarih?’
- ‘Ja Non,’ fluisterde Sarih terug, en keek om alsof er wat achter haar stond, - ze is bang om het te zeggen, dacht het kind, - ‘Pas op, pas op! De Poenti-Anak is er óók nog! De Poentie-Anak steelt kinderen. De menschen hebben de Poenti-Anak hier gezien. Op den weg naar het kerkhof. Kom niet dichtbij, Non. Als de Poenti-Anak je vangt....!’
Maar het kind zei luid en verheugd: ‘De Poenti-Anak, Sarih?.... Waarom heeft Sarih mij daar nooit van verteld? Laat mij de Poenti-Anak zien!.... Het zoontje van den tuinknecht riep gisterenavond: Dat is de Poenti-Anak die daar lacht, en hij liep hard weg. Maar Albi zei: Och een lachuil.
- Sarih moet van de Poenti-Anak vertellen!’
‘Nu niet, Non. Eerst moet Non Ani zich wasschen en verkleeden. Non mag zoo laat niet meer naar de badkamer. Ik zal een bak water binnen brengen. Ga maar vast in de kamer, Non. Non's jurk ligt al klaar.’
Binnen vond An haar rose baadje uitgelegd. Ze hield daar niets van, maar Sarih was er dol op.
- ‘Och nee, Sarih; ik wil geen negerkind zijn. Ik vraag mijn lichte jurk, het manestraaltje.’
Ze flodderde lekker en vlug. Toch was ze daaronderdoor nog altoos bezig met Sarih, zooals die in den schemer en de duisternis had gestaan op den weg.
Ze vroeg: ‘Waar heeft Sarih aan gedacht, toen Sarih op Non wachtte, buiten?’
‘Op het laatst heeft Sarih gedacht: Misschien doen de geesten Noni Ani toch wel niets.’
‘Waarom dacht je dat, Sarih?’
‘Omdat de Nonna misschien wel toove- | |
| |
ren kan. De Nonna is het jongste kindje van de Njonja. Ze is zóó lang bij haar moeder gebleven. Ze is het dertiende kindje.’
‘En wat heb je éérst gedacht, Sarih?’
‘Ik weet niet, Non. In het donker kan Sarih zich niets te binnen brengen. Sarih kan pas weer denken als de man komt en den lantaarn aansteekt.’
- Ja ze wist het wel. Sarih was bang in het donker als een klein kind. Sarih vond het vrééselijk 's avonds buiten te wachten op haar. Het was dan anders juist zoo lekker, daar voor op den weg. Je zat er in een afgrond, in een rotskloof. De groote boomen staken hun kruinen van weerszijden uit de erven over den weg; dat waren de rotsen.
- Ze zat er zelf zoo graag te schemeren. Het schemerde er heel anders dan op de velden. Hier was het geen licht dat uitging, maar de duisternis die zwarter werd. Alsof de zwartigheid van de nacht in het ravijn bezonk.
- Waarom zou Sarih juist hier wachten als Sarih moest uitkijken naar haar? Omdat de schemering hier korter duurde? En omdat daarna dan de lantaarn aanging?
- Sarih was voor de schemering nog banger dan voor den nacht. ‘Als het schemert, dan gaan de geesten rond, alle menschen weten dat,’ zegt Sarih. ‘Zie jij ze dan nooit, Non? Ik heb er zelf gezien. In de boomen van den weg; en in de struiken van den kampong.’
- Die goeie Sarih. Ze zag de lucht tusschen de blaren voor spoken aan.
- Toch een lieverd! Wat was ze laatst stilletjes aan haar bedje gekomen, Sarih, toen ze ziek lag. De zon ging onder. Het werd koel Haar hoofdje gloeide niet meer. Ze zou straks wel een beetje kunnen slapen.
- Maar Sarih was bij haar neergehurkt en had allerlei gezellige dingetjes verteld. ‘Weet je al, Non, dat de kat van tante Jaatje jonkjes heeft? Ik heb ze vanochtend gezien. Een witje, en een gestreept, en dan is er nog een zwartje. Dat is een liefje. En hij heeft heelemaal geen knobbels in zijn staart. Een echte Hollandsche kat. Hij lijkt op ons Jantje. Misschien is Jantje zijn vader wel!
En verbeeld je Non, de tokèh van onzen grooten klapperboom, die is óók in huis gekomen. Er wonen nu twéé tokèh's in de voorgalerij onder het dak!
En Non, Sarih heeft goed gekocht voor dat nieuwe baadje van haar. Sarih heeft roode bloempjes gekozen, zooals Non gezegd had. Morgen in het licht mag Non kijken.’
- Toen had de huisjongen Sarih geroepen om bij moeder te komen, maar Sarih had gauw gezegd: ‘Ik kom terug, Non, zal Non zorgen dat ze niet gaat slapen?’
‘O jij, Sarih,’ had ze toen moeten lachen; ‘nu weet ik het. Je komt me allemaal dingetjes vertellen, dat ik niet in slaap val terwijl het schemert!’
‘Nou ja, Non, maar blijf maar wakker voor Sarih, ja Non?’
- Die goeierd. Moeder had verboden licht bij haar op te steken. En nu had Sarih in den schemer gezeten, waarvan zij zoo bang was, en gezorgd dat haar Nonni niet insliep vóór donker.
- Toen ze een héél kleintje was, zou ze toen óók zoo geweest zijn als Sarih? Net zoo bangig?
- Sarih kon, als ze bij haar en de andere kinderen 's avonds in den tuin zat, aldoor maar zitten kijken ergens heen, naar één plek, waar het erg donker was. En als er dan een manga neerplofte, dan schrok Sarih daarvan, dat ze heelemaal schudde, en ging verzitten, dichter naar den lantaarn toe.
‘Wat zag je daarnet in het duister, Sarih?’ had ze vaak gevraagd. ‘Weet niet, Non’ zei Sarih dan.-
Ze was onderwijl met wasschen klaargekomen. Alleen het jurkje moest ze nog aan. Sarih ruimde haar vuile kleertjes weg, ging het water weggieten.
Maar het kind zat intusschen op den grond en verbeeldde zich strak wat Sarih
| |
| |
zag, als ze zoo staarde naar het donkerworden.
Ze kreeg het gevoel, dat de duisternis kwam opzetten als donker water, als een vloed 's avonds, en dat de boomen en alle dingen die ze kende erdoor werden overstroomd, verdronken; maar onbekende dingen, die ze niet zien kon maar waarnaar ze toch aldoor kijken moest, doken uit de duisternis op. Maar zij zelf was een klein lichtje, een oliepitje, dat een klein kringetje van schijnsel gaf, en het vlammetje werd aldoor kleiner, en het kringetje kromp tot ze er niets meer in zien kon. Ik kan mij niets te binnen brengen, dacht ze nog. Ze voelde de angst in haar òògen. Haar oogen wemelden met vlekken en kringen. Toen sputterde het pitje, ging bijna uit.... Het lichtje, op de kinderkamer.... Mammie!
Daar was ineens Tineken's heldere stem, uit den tuin, en die riep: ‘Kom je niet bij ons, An? We zitten voor aan de poort. De manga's vallen.’
‘Ja, ik kom. Heb je er al veel?’ riep ze terwijl ze het jurkje aanroefte. ‘Kom jij straks óók, Sarih? Je moet vertellen van den Poenti Anak. Wil je wel?’
En ze liep den tuin in. - Gek. Ze zag aldoor een houten hangertje, met ingetrokken vette oliekringen op het blad. - Het plankje van het nachtlichtje! - Waar was dat geweest? - In hun oude huis in Den Haag. - Maar toen was ze nog een kleintje, vier, geloofde ze.
- Hè, wie heeft Tineken bij zich, waar ze mee praat, dacht ze. Ze zag het zusje van Clélie al, dikke Nel. Die zat boven op het ééne muurtje van de poort; haar palen van beenen lagen languit boven over het muurtje, haar vette achterkantje leunde gemakkelijk tegen den eenen steenen post.
Tineken was tegenover haar op het andere muurtje gaan zitten, liet er haar beenen afbengelen. - Maar wat was dat voor een klein hoopje, dat daar hurkte in de schaduw bij haar, voor het muurtje, op den grond?
- O, ze kende dat stemmetje wel. Net een slaperig belletje. Aldoor dezelfde toon. Maar zóó langzaam. Het leek Jantje wel, de zwarte kater, als ze hem een klokje hadden omgebonden om te hooren waar hij bleef en hij zag dan kans op de zoete voetjes van zijn lange pooten weg te sluipen, dat de bel maar alle drie passen één keer tikte.
- Natuurlijk was die kleine Neng weer met Tineken meegeloopen.
‘Dáàg Tineken; dag Nel! Gezellig dat jullie gekomen bent. Hoeveel heb je er al? Tien?
Dag Neng, dag Bobje, dag jongen, dag Chineesje, ben je er óók?’ en ze bukte om het kereltje moederlijk over zijn dunne haartjes te streelen, terwijl ze dacht: Arm ventje, zoo'n weesje; - zou die Roomsche tante wel goed zijn voor hem? Zeker niet zoo lief als zijn chineesche moedertje die verleden jaar is doodgegaan.
‘Eerlijk deelen,’ zei ze toen. ‘Hier Neng, ik beur je op, dan zit jij naast Tineken, - Twee bewaren voor Sarih, Nel. Trek je beenen wat in, dan kom ik naast je. Zoo. D'r is hier nog plaats voor Sarih ook. Sarih komt zoo vertellen. Van de Poenti-Anak.
Ik weet óók nog een verhaal. We vertellen ieder een verhaaltje. Of weet jij weer niks Nel?’
‘Nee, ik wéét wel wat,’ zei Nel ijverig. ‘Maar het is kort.’
‘Mooi. Jij Tineken? Ja? Ik heb ook nog een kleintje, om te vertellen in plaats van Bobbie; die is nog zoo klein, die hoeft nog niet.’
Ze kluifden op hun manga's. Nel knaagde van de hare den schil rondom af; die liet niet vanzelf los, wou zich er niet af laten trekken. Ze draaide hem rond als een klapperrot zijn ramboetan.
‘Niet erg rijp, hè,’ zei Nel en gooide Tineken met den langen pit.
‘Mis,’ riep die, zich bukkende, ‘niet doen. O daar komt Sarih al. Zie je ze?
| |
| |
Wat is het licht geworden. Ik geloof dat de maan zóó opkomt.’
‘Komt Sarih naast Non zitten op het muurtje?’ vroeg An.
Maar Sarih hurkte liever vóór haar, op den grond, met den rug tegen den muur. Ze zat daar zóó, dat het lantaarnlicht haar recht in haar gezicht scheen.
‘Zeg, Sarih,’ begon An. ‘Lacht de Poenti-Anak altijd? Is dat het eenige geluid?’
‘Stil Non, niet zoo hard.... Die lacht maar, de Poenti-Anak, omdat het hartzeer te groot is om te huilen.’
‘O wat erg, Sarih; - waarom heeft de Poenti-Anak zoo'n verdriet?’
‘Het is een vrouw, Non; ze verlangde zoo om een kindje te hebben, en toen ze er een zou krijgen, is ze doodgegaan vóórdat het kindje er was.’
‘Ocharme, Sarih! Als ik haar zie, zal ik haar vriendelijk groeten en heel lief voor haar zijn.’
‘Pas maar liever op, Nonnie; anders pakt ze je nog!’
‘Och nee; ze zal me niets doen. Non is al zoo groot. De Poenti-Anak vindt een klein kindje veel liever natuurlijk. Ik ook. Kunnen we haar niet een klein kindje geven? Wat jammer dat Sarih geen kindje heeft. En Non heeft ook al geen broertje of zusje.’
‘Praat toch niet zoo, Nonnie. Je weet niet wat een Poenti-Anak allemaal doet. Sarih zou haar kindje nooit geven. Het zou ervan sterven.’
‘Waarom, Sarih? Wij hebben toch meelij met haar. Als Non een kindje had, zou ze haar roepen. Dan zou dat kindje van haar en van Non samen zijn. Non zou zeggen, dat het bij Non moest wonen, want dat de Poenti-Anak een geest is, en het kindje een menschenkind. Maar ik zou altijd een raam laten open staan. Dan kon ze bij zijn bedje zitten, en hem lekkere vruchten brengen wanneer ze maar wou. Dan hoefde ze nooit meer zoo akelig te lachen.’
‘Hoe kun je toch zoo praten, Non. Weet je dan niet wat bang is? Ze hebben haar gezien. Hier in den ramboetanboom achter het erf van de overburen. Ze zal je nog vangen als je weer zoo laat van het kerkhof komt!’
‘Wie heeft haar gezien, Sarih?’
‘De oude tuinknecht en kokki Iot.’
‘Laat ze mij roepen, Sarih, als ze haar weer zien. Ik wil met haar spreken. Misschien kan haar hartzeer beter worden.
- Zouden jullie niet durven?’ vroeg ze aan de vriendinnetjes.
‘Ik niet,’ zei Nel gedecideerd.
‘Jij Tineken?’
‘Ik? Misschien. Als jij m'n hand vasthield, en het niet heelemaal donker was. Als de maan scheen,’ zei ze; ‘zooals nu.’
De maan was opgekomen en juist uitgerezen boven het dak van het huis. Ze stond daar, vol, rond en geel.
- Als een gouden dukaat, dacht An. - Maar haar licht is blauw. De groote klappers links van het huis, druipen van blauw-zilver vuur.
‘Wat rond is ze. Het lijkt de zon wel,’ zei Tineken. ‘Ik weet een verhaaltje van de zon.’
‘Het mijne is van de maan zelf en van de maanbloem, en van de manestraaltjes,’ zei An. ‘Begin jij maar.’
‘Goed,’ zei Tineken, en ze ging er voor zitten. Ze trok haar lenige beentjes op en kruiste die onder zich. Haar lange handjes lei ze kruiselings plat op haar borstje.
- Het wordt zeker een heel verhaal, dacht An. - Ik kan haar gezicht niet goed zien, ze zit nu buiten de maan. Maar ze heeft toch zulke grappige ooglidjes. De lantaarn schijnt op haar rug; die maakt dat gouden lijntje langs haar lange haar.
‘Daar waren eens twee kinders. En het eene zei: De zon dat is mijn pappie, en de aarde is mijn mammie.
Nee, zei het andere kind. De aarde is mijn pappie en de zon is mijn mammie.
Jij bent wel een beetje dom, zei het eene weer. De mammie daar kun je bij slapen,
| |
| |
die houdt je 's nachts op schoot, dat is de aarde.
Nee, zei toen het andere: De mammie die maakt je warm, en die is altijd vriendelijk en liet tegen je, en die lacht tegen je, net als de zon.
Nee, zei het eene toen weer. De aarde die maakt het eten klaar, dat is de mammie.
Och kom, zei het andere: De aarde moet hard werken om ons eten te geven, dat is de pappie.-
Tineken zweeg; verschudde haar lange haartjes.
‘En toen?’ vroeg Nel lijzig, ‘wie was nu de echte mammie?’
‘Weet 'k niet,’ zei Tineken plagerig en begon te lachen. ‘'t Verhaaltje is al uit.’
An lachte ook: ‘Ik dacht nog wel dat het een lang verhaal werd. - Hè nee, Nel, je houdt je beenen niet bij je, ik ga op den overkant zitten naast Bobje,’ en ze veerde weg.
Maar eigenlijk zei ze dat maar, omdat ze het prettig vond het dreumesje vlak naast zich te hebben, en zijn handje vast te houden, of te streelen over zijn kopje en langs zijn gezicht, terwijl ze zelf aan het vertellen was.
Hij had zoo'n gezellig mal snoetje het Chineesje; allemaal lijntjes die dansten. Ze moest altijd ‘lijntjes voelen’ als ze hem aaide, of ze met haar vinger dezelfde weer kon vinden, die ze zag als hij met zijn bolletje een beetje in de zon zat. Eentje was er, dat begon naast zijn oogje, en dan over het dikke been van zijn koontje, en dan opzij van zijn mondje. Dat was net een boog om mee te schieten, zoo'n eindje opgewipt aan de twee kanten.
Maar het mooiste dat had je als je begon bij het puntje van zijn wenkbrauw. Neer, op, neer; naar binnen, naar buiten; in een mooi krulletje opzij, - dan was je net langs de wenkbrauw, het holle neusje en het neusvleugeltje geweest.-
Nel moest nu maar éérst vertellen. Dat duurde nóóit lang. Het benieuwde haar wat het zijn zou.
‘Wel Nel.’
‘Daar liep eens iemand langs het strand. Het was een meisje en dat zocht schelpen. Toen vond ze heel mooie schelpjes die ròse waren, en middenin was een vlekje en dat was óók ròse, maar donkerder rose. En toen zei ze: dat zijn net nagels van kleine kindertjes, met zoo'n plekje d'rop.’
Met haar dravende fantasie was An het vertelsel lang vooruitgeloopen, vroeg in spanning:
‘Wie had de kindertjes opgegeten?’
‘Opgegeten?’ vroeg Nel, nuchter. ‘Dat wéét ik niet. Het is niet verder.’
Ze moesten allemaal verschrikkelijk lachen.
‘Maar aardig,’ zei An ‘van die nageltjes. En als je ze tegen de zon hield, dan zag je het licht er doorheen.
Zal ik nu maar beginnen van den Kembang-boelan? Ja?
- Zit je wel goed, Bobbie? Wor je moe? Leun dan maar wat tegen me aan. Maar goed luisteren.’
‘Eens op een avond stond de maan te schijnen. Ze verveelde zich wel een beetje. Altijd diezelfde sterren ook, dacht ze. Er is hier nooit iets nieuws te zien. De aarde is ook al alle nachten hetzelfde: land en zee en wolken. Ik hou nog het meeste van de zee. Daar kan ik me tenminste in spiegelen.
Ze boog zich voorover. Er dreef net een wolk onder langs haar. Toen die voorbij was zag ze, dat ze recht boven een eiland stond.
Nu kan ik me nog niet eens spiegelen.
Ze kende dat eiland wel. Dat zag je ook al elke nacht.
Maar hé; - wat was dat daar voor een licht? Dat was er vroeger toch niet. Het leek wel of daar een ster op het eiland lag. In een groote plek helder licht!
Wat véél licht! Ik zou haast zeggen, het is helderder dan mijn gezicht in den zeespiegel!
| |
| |
‘Manestraaltje,’ riep ze tegen een van haar kinderen, ‘ga jij eens gauw kijken, wat dat daar voor een licht op dat eiland is?’
Het manestraaltje danste op zijn witte voetjes weg. Maar na een poosje werd het erg moe. Het zag nergens iets om op uit te rusten. Het kreeg een mager gezichtje van de moeiigheid. Het werd zoo smalletjes! Het begon weg te smelten. Er bleef heelemaal niets van over. Het kon dus natuurlijk ook niet terugloopen naar de maan.
Toen stuurde de maan een ander straaltje uit, om te zien, waar het eerste toch bleef, en om te kijken, wat of er daar beneden op het eiland zoo stond te schijnen.
Dit tweede manestraaltje was heel flink, dik en groot. Het kwam veel verder dan het eerste gekomen was. Maar het werd ook al erg moe, en heel mager. Het moest van moeheid aldoor langzamer loopen. Het was nog ver van de aarde af, maar toen zag het, dat de lucht al begon rood te worden! Daar schrok het vreeselijk van! Het wist héél goed, dat een manestraaltje in het zonlicht verdampen moet. Daarom geeft de maan ook nooit licht overdag, al staat ze aan den hemel. Dan houdt ze altijd haar kinderen thuis.
Het straaltje haastte zich, holde dat het over zijn arme magere beentjes struikelde! Maar de zon ging op, en het verdampte. Er bleef niets van over dan een heel klein wolkje licht. En toen kwam de wind nog en woei dat uitelkaar. Toen was het weg.
De maan was erg ongerust geworden, en dus stuurde ze den volgenden avond drie kindertjes tegelijk uit. Die moesten zoeken. En ze zei dat ze elkaar bij de hand moesten vasthouden. Het waren gehoorzame kindertjes, en doordat ze op elkander leunden, werden ze ook niet zoo moe als hun broertjes. Maar op de aarde voelden ze zich toch zoo slapjes, of ze nooitmeer konden terug vliegen. Ze rustten eerst wat uit. Toen gingen ze toch maar gehoorzaam zoeken, wat er zoo had staan schijnen.
Ze wisten het ook wel van de zon, en dus kropen ze overdag weg onder een steen of in een hol. Ze hadden vaak erge honger. Maar er was soms wel een wit konijn of een witte moederpoes die meelij had met de witte manestraaltjes en ze van haar witte melkje liet meedrinken.
's Nachts zwierven ze over het land. Ze konden ook over het water loopen, want dat houdt veel van licht. En eindelijk, eens op een nacht, kwamen ze aan het eiland. Wat was het daar prachtig licht! Dat kwam van de Kembang Boelan, die daar stond te bloeien. Ze gaf nog veel meer licht dan hun moeder de maan zelf.
‘Zoete Maan-Bloem,’ zeiden ze, ‘wat ben je mooi. Je lijkt op Moeder! Maar we zijn zoo moe, hoe moeten we toch weer op de maan terugkomen? We kunnen niet meer vliegen!’
‘Vliegen kan ik zelf ook niet’, zei de Kembang Boelan vriendelijk. ‘Vraag Boeroeng-Poetieh eens, die woont aan den anderen kant van het eiland.’
Daar vonden zij een groote witte vogel op zijn nest. ‘Witte Vogel’, vroegen ze, ‘kun jij ons naar onze Moeder, de Maan, terugbrengen?’
‘Welzeker,’ zeide Boeroeng-Poetih. ‘Ik zal je helpen; waar heb ik anders vleugels voor! Ik moet net dien kant uit. Klim maar op mijn rug.’
Vlug kropen ze op den rug van den vogel. Wat waren ze blij. Hij had groote, breede witte vlerken, en hij vloog verbazend snel, urenlang recht omhoog. De drie straaltjes zaten diep weggekropen in zijn warme veeren. Ze raakten eindelijk in slaap, maar hielden zich met hun kleine handjes stevig vast.
Dicht bij de maan vouwde de Witte-Vogel zijn wieken op en streek neer voor haar voeten.
‘Wel, vogel’, zei de maan, ‘wat zijn je vleugels mooi groot en wit. Wat ben je een mooie Boeroeng-Poetih! Je bent zoo mooi als een prinses. Ik zal je Boeroeng Poetri noemen. Maar zeg eens, heb-je soms een tij- | |
| |
ding voor me, of kom je me iets brengen?’
Toen schudde de vogel zijn rug, en de kinderen kwamen tusschen de veeren uit net als kleine vogeltjes, die op den rug van een ooievaar gereisd hebben.
De maan nam het kleinste op schoot, en dat viel dadelijk weer in slaap. ‘Wat ben ik blij, dat jullie er bent!’ zei ze, ‘maar heb jullie niets van je arme broertjes gezien?’
‘Nee,’ zei het oudste zonnestraaltje. En het middelste schudde met zijn bolletje van neen.
‘Nee,’ zei ook de Boeroeng Poetih. En toen vloog hij op en was met een paar veugelslagen ver weg.
De maan keek toch zoo bedroefd! Toen wilde het oudste straaltje haar troosten en zei: ‘Maar we hebben wel gezien, wat of er op de aarde zoo staat te schijnen. Het is geen spiegel, hoor. Het is een prachtige groote bloem, en die geeft nog meer licht dan u zelf.’
En het middelste straaltje knikte met een ernstig gezichtje:
‘Veel mooier licht!’
De maan, die met de zon juist zoo'n ruzie heeft, omdat ze het mooist van allemaal wil schijnen, werd verschrikkelijk boos.
‘Foei,’ riep ze, ‘wat moet ik hooren van mijn eigen kinderen! Maak dat je wegkomt, slechte kinderen. Ik wil je nooit weerzien! Lichter dan ik zelf!’
De twee manestraaltjes schrokken erg, en ze pakten elkaar bij de hand en liepen zoo hard naar de aarde als ze maar konden. Gelukkig had het derde kalm doorgeslapen, anders was het óók nog weggestuurd!
Maar de twee oudsten zwierven doodbedroefd rond, en wisten heelemaal niet, waar ze toch naartoe moesten gaan.
Eens op een nacht kwamen ze aan een moeras. Daar woonde een dikke, wijze lintah. Toen die hen zag voorbijloopen, riep hij:
‘Goeien avond, koenang koenangs. Wat doen jullie hier eigenlijk? Wat zijn jullie voor groote vuurvliegen?’
‘Neen, goeie oude Pah-Lintah,’ zeien ze, ‘we zijn geen glimwormen. We zijn Manestralen, en de Maan is onze moeder. Maar we mogen niet terug, want ze is boos op ons.’
‘Arme, kleine dingen’, zei toen de bloedzuiger, ‘wat náár! Maar jullie moet niet zoo ronddwalen. Als de menschen je zien, denken ze dat je dwaallichtjes bent. Dat zijn eigenlijk nagels van een oude dooie Chinees. Van die heele lange nagels. Daarom zijn de menschen bang voor jullie. Het was een heele rijke gierige Chinees, zie je! Hij had er zijn leven lang geld mee samengekrabbeld. Nu is hij dood, maar nu kunnen ze het krabbelen nòg niet laten. Van mij zeggen de menschen, dat ik een bloedzuiger ben. Daar is wel wat van aan. Ik kan niet helpen, dat ik zoo ben geboren. Maar die Chinees was zelf een mensch en toch zoo schraapzuchtig, dat hij de andere menschen aldoor liet bloeden. En zijn nagels doen dat nòg. Wie er door gekrabd wordt, gaat dood, zeggen ze. Daarom zijn ze zoo bang voor dwaallichtjes. En dan raken ze uit angst van den weg af in het moeras. Dan zijn ze toch ook dood.’
Toen ze dit hoorden, werden de Manestraaltjes erg bedroefd.
‘Lieve vader lintah’, zeiden ze, ‘wat is dat toch verschrikkelijk! Wat moeten we doen? We gelooven er niets van, hoor, dat je een valsche bloedzuiger bent! Anders zou je het immers graag hebben, dat er menschen in het moeras raakten. Je waarschuwt ons juist, dat dat niet gebeuren zal!’
‘Och, wat zal ik je zeggen’, zei toen die rare bloedzuiger een beetje valsch: ‘Verleden maand is er hier nog iemand verdronken, en ik eet maar éénmaal in het jaar. Ik ben nu nog rond en vet. - Maar laat ik je liever vertellen wat jullie moet doen. - Ga naar het slot van den koning; dat ligt ginds aan de beek. Het dochtertje van den koning dat is zoo verlangend naar de maan. Ze is er ziek van.
Eigenlijk is ze alléén maar gezond, als ze in het licht van de volle maan mag wandelen. Vannacht is het heelemaal donkere
| |
| |
maan, dan is haar ziekte altijd het ergst.
Ga jullie nu onder haar venster luisteren. Ze valt het laatste in slaap van allemaal. Dan spring je door het venster naar binnen, en gaat vlak bij haar zitten.’
De twee straaltjes deden, wat de oude lintah gezegd had.
Toen iedereen sliep, en het zieke, bedroefde prinsesje ook, toen slopen ze door het venster en ging er op elk van haar ooglidjes een zitten. - En ze had net zulke oogleden als Tineken heeft. Zoo'n boogje met in het midden zoo'n lang puntje.
En zoo gauw het prinsesje 's morgens de oogjes opsloeg, slipten ze erin. Toen voelde het prinsesje zich zóó vroolijk, dat ze haar bedje uitsprong en riep: ‘Het is of ik binnen in mij de maan voel!’
Ze liep naar den spiegel en keek daarin, en toen blonk die alsof de maan er zelf in scheen. Het leek dat de heele kamer vol maanlicht was.
De koning en de koningin kwamen aangeloopen, en wat waren die blij!
Het prinsesje was natuurlijk genezen, en haar oogjes bleven stralen als maneschijn.
Overal waar ze liep was een wegje van maanlicht voor haar uit. Iedereen die haar oogen zag, voelde zich gelukkig. De zieke menschen werden gezond als zij ze aankeek, en de padih, waar ze naar keek, werd rijp. De menschen hielden allemaal veel van haar, en ze werd prinsesje Mata Boelan genoemd.’
Toen ze ophield kwam dadelijk Tineken los met een haast als had ze allang wat willen zeggen. Ze kon dat dikwijls hebben na een poos stilte.
‘Jij bent net een flesch melk met room in de hals, en dan lóópt het straaltje ineens weer,’ had An eens gezegd.
En nu raffelde Tine: ‘Erg mooi, Anneke; waar was het; zeker op Noessa Kembangan. Ik wou dat we die boelan konden gaan plukken.’
Na dit relletje van Tineke liet Sarih's vage, vrome, droomende stem de woorden in de stilte vallen; een voor een; alsof er droppels vielen in een bosch dat nadruipt van den nevel.
‘Hoe weet de Nonni al deze dingen? Wie heeft ze aan Non verteld?’
- Zou ik zeggen: ‘De lintah?’ Sarih wil graag, dat het allemaal werkelijk is gebeurd, dacht het kind. Maar ze zei toch eenvoudig: ‘Wel Sarih, Non zelf vertelt dit.’
Toen antwoordde Sarih's stem veel wakkerder, een beetje teleurgesteld en verongelijkt: ‘Heeft de Nonni het gelezen?’
Dat deed haar stemming omslaan, ineens alsof er tegen een duikelpopje getikt werd: Ik zàl je, dacht ze, en ze zei doordringend: ‘De Sètan heeft het aan Non verteld!’
Sarih kromp van de schrik, wreef afwerend met den rugkant van de hand over haar gezicht, als was er haar onverwacht een kever tegen gevlogen. ‘Niet doen, Non; niet zulke dingen zeggen, Non!’
- Sarih weet nóóit, of het niet wáár is, en of hij niet komt als ik hem roep. Dáárom wil ze niet hebben, dat ik zijn naam noem, dacht het kind toen. Ze had al spijt:
‘Nee, hoor Sarih, niet bang zijn, ik heb het allemaal zelf bedacht’, wou ze Sarih geruststellen, maar zoover kwam ze niet. Nel liet zich eensklaps een slag omrollen, van het muurtje af. Daar was ze hoe langer hoe luier op uitgezakt, ze had eindelijk heelemaal op haar rug gelegen. En nu plofte ze met haar buikkant in het zand beneden.
- Daar zit nou net zooveel beweging in als in een zemelen pop, dacht An.
Maar de gehurkte Sarih was in één angst door een heel eind weggesprongen; precies een kikker!
‘Eèèh Non! Je doet me schrikken!’
‘Wat heb je, Nel?’ vroeg Tineken. En An:
‘Toch geen zéér gedaan, Nel?’
Nel krabbelde op de been als een log jong beertje en riep: ‘Hoor je niet, de tongtong slaat halfnegen!’
- Jawel, An hoorde er nu óók een, héél in de verte. Het klonk, vond ze ineens als een hond die blaft, maar zóó ver weg, dat je
| |
| |
denkt dat het geen hond is, maar dat daar iets zingt.
‘Toe, nog even blijven, ik moet nog vertellen voor Bobbie; het is erg kort,’ vroeg ze. - Het gaf haar niet. Nel holde al:
‘Ik moest om acht uur thuis zijn!’
- Wat heeft ze het toch druk, ze loopt weer met armen en beenen tegelijk en schommelt met haar rug; ze heeft overal haar hééle lichaam voor noodig; ik wil wel gelooven, dat ze zoo slecht opschiet, dacht An.
Nel verzonk in de duisternis van het erf aan den overkant als een dikke visch in donker water; twee of drie keer dook er iets van haar op, kwam haar jurkje even in de maan. Nu was ze weg.
‘Zal ik maar gauw vertellen?’ vroeg An. ‘Jij en Bobje moeten óók naar huis, Tineken. Hier neem jij Bob op je schoot, dan ga ik weer op het andere muurtje zitten, bij Sarih, anders is die zoo alleen.’
Ze had het den heelen avond al bedacht, Tineken moest met Bobje op schoot zitten onder dit vertelsel. Dan waren ze samen precies het beeld uit het verhaal en dat bijna net zoo stond bij Bobje's Tante.
- Gek, dacht ze nu. Want het eenzame jongetje, dat is hij óók. Hij is er eigenlijk twéémaal. Net als in een droom.
Maar ze begon:
‘Daar was eens een heel klein jongetje, dat heette Poengoet, want hij had geen vader en geen moeder, en geen broertjes en zusjes en ze hadden hem ergens gevonden op een weg. Toen hadden ze hem naar het klooster gebracht, en daar was hij gebleven. Maar hij was nog te klein voor de kloosterschool; de jongens van de school vonden hem ook veel te klein om met hem te spelen. Dus zat hij meestal ergens in een hoekje met een bloem of met een steentje. Maar eens op een dag liep hij met zijn steentjes stilletjes naar den kapel van het kloos er en daar zat hij op den grond; die was van marmer en lekker koel.
Er kwam ineens een bij door het open venster vliegen, vlak langs zijn hoofdje, en die zei brrrommm. Toen keek hij naar boven, waar de bij bleef, en hij zag dat daar in de hoogte net zoo'n klein jongetje was als hijzelf. Maar het zat op de schoot van zijn moeder en die had een groote rooie mantel aan en een koningskroon op het hoofd.
Toen dacht het jongetje, kwam dat kindje maar wat met mij spelen. Het is niet zoo'n groote jongen als op de school.
En hij riep: “Dag jongetje.”
Toen zei het beeld: “Kom maar hier kleintje!” en het bukte zich en nam hem op, en zette hem op haar eene knie en haar eigen jongetje op de andere.
Maar ze wilden liever samen op den grond spelen met de steentjes die Poengoet daar had laten liggen, en met den appel die het andere jongetje in zijn hand hield, en ze lieten zich van haar knieën afglijden.
Toen kwam er iemand de kerk binnen, en het vriendje klom gauw op zijn moeder haar schoot, en zat heelemaal stil. Maar de moeder had nog net tegen Poengoet gezegd: “Jij mag morgen weer komen, hoor!”
Nou, en toen kwam hij daar alle dagen spelen.-
Maar Bobje, die heeft immers òns om met hem te spelen, - is het niet, Neng?’
Zij had het gezicht van het Chineesje niet kunnen zien, zooals Tineken met hem zat tegen het licht van den lantaarn. Maar ze voelde, dat hij haar onder het vertelsel aldoor zat aan te kijken. Als het dag was, zouden zijn oogjes weer geglommen hebben als kralen van akarbahar! En zijn kleine bol wiebelde wijs op dat dunne stengeltje van een hals.
En toen ze klaar was, zei hij met een geluid als een vogeltje, een koetjitjah: ‘Gottogottegottekindje.’
‘Snoes’, riep Tineken; en ze pakte hem zoo wild, dat An zei: ‘Pas op, je smoort hem nog, jou apemoeder!’
Maar toen hoorden ze ineens iets op het erf van Clélie en Nel, en Nel zelf kwam den weg overhollen.
‘Wat mankeert haar’, zei Tineken, ‘ze vliegt!’
| |
| |
‘Ze vliegt als een klappertor’, spotte An terug, want Nel bonkte buiten adem tegen den eenen post van de poort, en riep hijgende: ‘Zeg, gauw komen! De Poenti-Anak is er. Zij zit in den ramboetan achter ons erf. Ik zou je danken, ik heb haar niet gezien! De kokkie is het komen zeggen. Durf jij gaan kijken, An?’
‘Wat is ze er gauw,’ zei het verrukte kind ‘Zou ze gehoord hebben, dat ik zoo verlangde om haar te zien?
Ja zeker, ik kom, Nel! Gaan jullie allemaal mee? Gauw, anders is ze nog weg. Kom Sarih? Nee? Ben je bang? Pas op Bòbje! Hier Tineken, geef me je hand!’
Ze liep met Tineken, die maar weinig achterbleef, vlug over den weg en onder de mangistans van het buurerf door, langs de bijgebouwen, ving op haar gezicht een maanlichtplek en dacht: lekker, máán. Wat zal ze mooi zijn. Als de Boeroeng Poetih. Als een Engel.
Zóó, dadelijk, zouden ze onder de mangistans uit zijn, over het kale erf met de lage schutting heen de Poenti-Anak in den ramboetan zien zitten.
Maar An voelde, dat Tine zich aldoor meer liet sleepen. Het leek wel een kleine prauw, die zijn touw naar het groote schip strak trekt als dat harder vaart.
‘Blijf dan maar,’ zei ze knorrig en schudde Tinekens hand los. Aan het eind van de galerij stonden de kokkie, de tuinknecht, nog drie anderen. Het groepje menschen, die gulzig den hoek omkeken, maar bangelijk achter elkander wegscholen, bewoog stil en schichtig als een druppel, waar de wind in blaast, en die zóó zal verstuiven.
Hoog en zacht, op de toppen van haar sterke voetjes, liep An hun voorbij, het achtererf op, en zàg: Daar was het. Daar in den ramboetanboom, in een soort grot van blaren, dáár zat ze in, de Poenti-Anak. Ze was niet echt wit. Ze was maar witachtig. Het maanlicht schemerde daar. Ze had lange vleugels. Haast nog meer vlerken van een vliegenden hond.
An voelde ineens, dat ze vreeselijk veel van die arme Poenti-Anak hield. Haar hoofd was er heelemaal warm van. - Zou ik nergens een kindje voor de Poenti-Anak kunnen wegnemen, dacht An. - Ze kijkt niet naar me!
Toen was An aan de bamboeschutting, en, opzettelijk, liet ze het deurtjeschrilpiepen, dat de Poenti-Anak haar zou kunnen hooren en naar haar kijken!
- Maar eensklaps kreeg ze een gevoel als woei er iets kouds door haar hoofd: Het werd er strak van: Niet echt! - dacht ze hard.
De gedaante had bewogen, was van het piepende hekje geschrokken. Maar geen vogel of kalong, die zijn vlerken zóó verschikt!
Dat daar had zich verpakt; met een hand; al een aap, als een mensch. Dat was nooit de Poenti-Anak!
Sarih weet er niet van, natuurlijk niet, joeg het door haar gedachten. Die heeft maar zoowat gezegd. Iemand heeft haar afgeluisterd. Die wil me bang maken, dat ik niet meer hier langs durf komen, in het donker, van het kerkhof. Een inlander. Betaald zal ik 't hem zetten!
Honend, als had ze een kwaadwilligen bediende te kapittelen, riep ze naar boven:
‘Ben jij een Poenti-Anak, jij? Lach!!’
Geen antwoord.
‘Lach dadelijk, zeg ik je; anders geloof ik het nooit, dat jij de Poenti-Anak bent.’
Er kwam, hakkelig, schelkakelend en toch benauwd, een vreemdsoortig lachgeluid van boven.
‘Wou jij een Poenti-Anak zijn?? Het lijkt er niets op! Het lijkt niet eens een lachuil, Kom er uit leelijkerd!’
Geen antwoord en geen beweging.
‘Zal je eruit komen, en gauw naar je huis gaan! Oogenblikkelijk!! Ik laat je schieten als je niet maakt dat je wegkomt!!’
Toen volgde er een groote beroering in het wittige daarboven. Het draaide zich om. Het gleed bij den stam neer, in het maan- | |
| |
licht helderwit. - Als een kat, dacht ze, toen het dicht bij den grond losliet, en omdraaiend scheen neer te komen op handen en voeten.
En terwijl de witte gedaante rennende vluchtte, de moestuintjes door, den kampong in, riep ze, teleurgesteld maar triomfantelijk, tegen de bedienden in de verte, waar Sarih en de kinderen nu ook bijstonden:
‘Nah! Jullie Poenti-Anak! Daar loopt hij! Bang om te worden geschoten! Dáár!!’
(Barchem, Januari 1918).
|
|