kunstwerk leiden, indien de levende, scheppende intuïtie van den kunstenaar de motorische kracht vormt. Waar geen innerlijke rijkdom is, daar resulteert een tragische armoede. Kunst komt van binnenuit, nimmer van buitenaf; de theorie kan hoogstens de correctie zijn, nimmer het levende beginsel.
Het is niet overbodig dat hier nog weer eens in herinnering te brengen; want er zijn in onze dagen van getheoretiseer, òòk op kunstgebied, eenige stroomingen te ontdekken, die u nooden willen tot dansen om het doodgeboren kalf, dat echter nimmer tot leven gewekt zal worden, ook niet door extatisch gedans. Ten slotte kan een kunstwerk aan alle aesthetisch-analytische eischen voldoen en nochtans zielloos zijn.
Het kan niet in mij opkomen alle belangrijke stands op de jaarbeurs uitvoerig te bespreken. Ik zal slechts de typeerende aan een objectief kritische beschouwing onderwerpen.
Een type, vooral door den binnen-architect De Koo consequent doorgevoerd, was van een opmerkelijk karakter. Daarin domineerde het zoeken naar een overdadige ornamentatie. Als een ongebreidelde woekering liepen de ornamenten over wanden, plafonds, meubels, etiquetten; ze slopen tusschen de letters door, vulden hoeken en gaten die architectonisch niet opgelost waren. Ge zult meestentijds vinden, dat geornamenteer een onmacht in architectonisch-beeldende vormgeving tracht te verbergen. Indien ge dergelijke werken van de woekering ontdoet dan resulteert een slappe bouwkunstige conceptie. De architectonische vormen en vlakken zijn daarin niet om de beelding van de ruimte, maar om de gelegenheid tot ornamentatie: een schijnrijkdom die een doel in zichzelf heeft, inplaats dienend te zijn. Men zou dergelijk werk gekunstnijver kunnen noemen en men vraagt zich af wanneer deze verwarrende ornamentenpest eindelijk uitgewoed zal hebben. Het gaat er bij de binnen-architectuur om, de ruimte door vlakken en vormen te ‘beelden’. Dat is hoofdzaak en eventueele versiering bijzaak; ze kan een geestige noot, een kleurig moment zijn, ze kan een belangrijk punt in de ruimte opmerkelijk maken en werkt dan te zekerder naarmate ze zeldzamer is toegepast. Heeft ze een doel in- en omzichzelf dan is ze verwerpelijk.
Een geheel ander karakter had het werk van den architect Roozenburg vooral in de stands van de Handelsmaatschappij A.N.K.H.M. Een sobere, tijdelijke binnenarchitectuur als hoofdzaak, een even marqueerende versiering of kleur als bijkomstigheid. Nochtans overtuigde dit werk niet. Ge voeldet niet de spanning, het evenwicht van strijdende tegendeelen, dat een kunstwerk levend maakt. Laat ik uw intuïtief gevoel klaar trachtten te omwoorden. Indien ge een horizontaal vlak zonder meer laat rusten op vier vertikale vlakken of steunpunten of een combinatie van beide bouwelementen, dan bereikt ge een stabiel evenwicht. Er resulteert een primitief gebeelde ruimte waarvan de omsluitende vlakken in werkelooze rust zijn; er bestaat ‘natuurlijke’ rust, bij ontstentenis van levende werking. Indien ge echter de vertikale steun en de horizontale afdekking ombouwt, zoodat de wanden een stelsel van rhythmisch werkende vlakken worden, die correspondeeren mèt of tegenwicht vinden in de vlakken de afdekking, dan resulteert een rhythmische glijing van vlak in vlak, een evenwicht door tegenwichten, laten we zeggen een labiel of ‘werkelijk’ evenwicht, levende rust door tegendeelige werking. Deze beheerschte werking maakt een werk gespannen van ingebonden kracht, die ge mistet in 't werk van Roozenburg.
Indien ge aesthetisch-analytisch rondom u kijkt, dan zult ge bemerken dat ge 't nog bijna nergens ontdekt in binnen-architektuur. Evenwel wijst alles er op dat onze tijd de oplossing van 't labiele evenwicht door tegendeelige verhouding zoekt. En op de jaarbeurs kondt ge reeds eeni-