Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 29
(1919)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
De Ruysdael-familie,
| |
[pagina 322]
| |
in zijne nadagen, de broederen van de Doopsgezinde gemeente te Amsterdam hem waarschijnlijk niet op hunne kosten in een Haarlemsch gesticht uitbesteed hebben. Dat Izaak van Ruysdael, behalve kunstkooper, ook fabrikant van ebbenhouten schilderlijsten was, bleek nog uit eene acte van 1639, waarin hij als zoodanig werd vermeld. Daarbij machtigde de weduwe van Pieter de Neyn, schilder en stadssteenhouwer, den schipper van Leiden op Haarlem om in die laatste stad voor haar te ontvangen de som van f 69 van ‘Isaack Ruysdael, ebbenhoutwercker binnen Haerlem’; en dit ter zake van eenige schilderijen door den debiteur op veiling gekocht’ op 3 maenden dach.’ Over het geboortejaar van zijn zoon Jacob verschilden de opgaven; de jaartallen 1635 en 1640 werden in dit verband genoemd, maar waarschijnlijker was 't dat hij in 1628 of 1629 geboren werd. Reeds vroeg heerschte in dit opzicht onzekerheid;Ga naar voetnoot*) de biograaf der schilders J.C. Weyerman liet er zich over uit: ‘Het jaar van Ruysdael's intrede op deze wereld en dat van zijne afscheidsaudiëntie hebben wij niet kunnen vernemen.’ En evenmin als de naam zijner moeder zou, met stelligheid, de naam zijner geboorteplaats bekend worden. Volgens Houbraken zou hij aanvankelijk niet voor schilder, maar voor chirurgijn zijn opgeleid, en zich door zijne praktijk als zoodanig te Amsterdam naam verworven hebben. Doch waarschijnlijk verwarde de biograaf hem hier met een naamgenoot, en zeker is 't dat hij die praktijk althans niet in Haarlem uitoefende, want zijn naam komt niet voor op de lijst der bevoegde genees- of heelkundigen van dien tijd. De archivaris Scheltema stelde de hypothese: ‘Misschien was Jacob Pietersz. van Alkmaar, voorkomende in het leerlingenboek der Amsterdamsche chirurgijns tusschen de jaren 1627 en 1632, een zoon van Pieter van Ruysdael te Alkmaar, en hebben wij in dezen teruggevonden Jacob van Ruysdael den heelkundige.’ Ware 't anders geweest, de tijdgenoot zou wellicht een bekwamen heelmeester gewonnen - 's lands schilderschool zou den kunstenaar verloren hebben, door bevoegde schrijvers genoemd als de grootste Nederlandsche landschapschilder van de 17de eeuw. En nog wel later. Waarschijnlijk was 't de oom, Salomon van Ruysdael, die den neef, welke hem overschitteren zou, het penseel leerde hanteeren. Sommige schrijvers lieten den veelbelovenden knaap ook in de leer gaan bij Nicolaes Berchem en Allart van Everdingen, of wezen voor 't minst hun invloed na op Ruysdael's kunst. Doch dan ontwikkelde die kunst zich toch bijzonder vroeg en sloeg zelfgekozen paden in. Ofschoon hij eerst in 1648 tot het St. Lucasgilde toetrad, penseelde hij reeds in 1646, pas achttien jaren oud, voortreffelijke stukken. Zeker kwam het aan zijne ontwikkeling ten goede dat hij zich te Haarlem in een brandpunt van schilderkunst, met name de landschap-schilderkunst bevond. Hij was bekend of bevriend met A. v. Ostade, A. v.d. Velde, G. v. Battem, J. Lingelbach, met Barend Gaal, den Delftschen Vermeer en de Wouwermans. Enkelen hunner deden hem handreiking in de kunst door zijne landschappen met figuurtjes te stoffeeren. Maar of hij, die zoovele Noorsche tafreelen schilderde, werkelijk eene reis naar Noorwegen maakte, of te samen met v. Berchem naar Italië (gelijk Immerzeel e.a. opgaven) mocht zeer betwijfeld worden.Ga naar voetnoot*) Verder dan Bentheim kwam hij vermoedelijk niet van honk. Zijne talrijke studies en landschappen uit dien omtrek geven den indruk dat ze naar de natuur genomen werden; b.v. zijn ‘Gezicht op het kasteel Bentheim’ in het | |
[pagina 323]
| |
Rijksmuseum. Zijn vriend v. Berchem had een tijd lang in die plaats gewoond; aanleiding genoeg voor Ruysdael om hem daar op te zoeken in een oord, waarvan 't aspect merkelijk verschilde van het Kennemer landschap. Doch wie er ook invloed uitoefende op zijn stijl in de kunst, die kunst zou nog tot eene hoogte stijgen waar slechts enkelen hem konden evenaren, laat staan hem overtreffen. Zijne stukken onderscheidden zich door correcte teekening, door een krachtig koloriet, vooral door een verrassend lichteffect. In zijne vroegste werken was een sterke groene toon de overheerschende; later gebruikte hij meer de bruine tinten. Ook was dit vroegere werk natuurlijker, frisscher van opvatting, meer de rechtstreeksche afdruk van hetgeen hij gezien had dan het latere. First thoughts are best, placht men in Engeland te zeggen, en in zijn geval schenen de eerste indrukken ook de zuiverste te wezen. Echter waren de uitvoerig opgevatte, samengestelde landschappen uit zijn rijperen leeftijd 't meest gezocht, hoewel dit niet zoozeer voor hunne meerdere kunstwaarde pleitte als wel voor den smaak in den kunsthandel.
jacob van ruisdael. het kasteel van bentheim (rijksmuseum, amsterdam).
Zijne zeestukken, strandgezichten en watervallen waren opvallend door de natuurlijkheid, waarmee hij parelend, spattend, schuimend water wist weer te geven. Zijn stadgenoot, de kroniekschrijver Th. Schrevelius getuigde: ‘Zijn voornaamste Kunst was overeenkomstig met zijn naam, want hij schilderde meestentijds in zijne Landschappen Water- | |
[pagina 324]
| |
vallen en ruisschende Beeken, en wist de sprenkelingen en het schuimend water zo natuurlijk na te bootsen, dat 't geen verf maar natuurlijk water scheen te wezen. Ook had hij het kunstje fix om alzo natuurlijk een onstuimige Zee te verbeelden, die tegens de klippen of banken breekt; zoo dat hij geen der minste St. Lucas Broederen is geweest in die stijl van schilderen.’ Daarbij toonde hij zich een vlijtig en een vruchtbaar kunstenaar. De bekende catalogus van Smith stelde het aantal zijner stukken op 448;Ga naar voetnoot*) anderen kwamen tot een nog hooger cijfer. Zelden gaf hij daarbij eene dagteekening aan; maar zijne doeken waren, behalve door de opvatting en de magistrale uitvoering, nog te herkennen door de handteekening. Hij schreef zijn naam n.l. met een i, derhalve Ruisdael; de andere schilders uit zijn geslacht als Ruysdael. Hetgeen zoovele zijner stukken ook nog kenmerkte was de donkere, sombere tint, de zwaarmoedige conceptie. Vooral was dit het geval met zijne Noorsche tafreelen. Allart van Everdingen, die tegelijk met hem in Haarlem achter den schildersezel had gezeten, had daarmee te Amsterdam zooveel succes dat Ruysdael besloot hem in dit genre te volgen, op hoop van zegen. In menig opzicht overtrof hij, die vermoedelijk nooit het land der fjorden en meeren zag, den kunstbroeder, die er, hoewel slechts kort, de natuur zelve tot voorbeeld had gehad. Iets van de zwaarmoedigheid, welke aan zijn karakter eigen was, of onder den druk der omstandigheden eigen was geworden, weerspiegelde zich in zijne voorstellingen van Noorwegens ruwe en naakte natuur. Zijn penseel leende zich willig tot de reproductie van die sombere rotspartijen, hooge watervallen en wilde bergstroomen, welke over het harde graniet een weg zich banen. Die tafreelen waren meest allen in een donkeren, melancholischen toon gehouden, doch hij had die indrukken niet de visu; er was iets gekunstelds, iets onwaars in. 't Meest blonk hij uit in het Hollandsche duinlandschap, het motief dat hij, de Haarlemiet (zou Schrevelius zeggen) in den omtrek der Spaarnestad steeds voor oogen had. Hij toonde zich in zijne kracht waar hij b.v. een weg door de duinen afbeeldde met de borstelige struweelen en 't lage struikgewas, verschrompeld door den scherpen zeewind, of eene boschpartij van het Haarlemmer Hout, destijds zooveel dichter bewassen dan tegenwoordig, of een golvend landschap met daarboven de hoog aan 't zwerk zeilende wolken. Bekend is zijn treffend verlicht panorama van Haarlem's omtrek, gezien in vogelvlucht van de hoogten bij Overveen, met het gezicht op de bleekerijen en den St. Bavo in 't verschiet. Het waas van rust en vredigheid, over zoo'n panorama uitgespreid, contrasteerde scherp met de puntige rotsgevaarten, het tuimelend water, de ontwortelde boomstammen en de donkere wolken van zijne Noorsche tafreelen. Trouwens, de verscheidenheid door Ruysdael in zijne werken aangebracht, was een der factoren tot zijne kunstenaarsgrootheid. Minstens zes of zeven verschillende ‘genres’ bracht hij van zijn palet te voorschijn. Van die onrustige Noorweegsche landschappen ging hij over tot de rustige vaderlandsche, met de vlakke velden en de ruime vergezichten; van het duin tot het boschgezicht, van den zomer tot den winter, van het stadsbeeld tot de physionomie van het dorp. En ook de zee had hij dicht genoeg bij zich om er zijn kunstenaarsoog aan te verzaden, om de schakeeringen van het golvenspel en het wolkenspel in zich op te nemen. Hoe fraai hij die indrukken wist weer te geven getuigt o.a. zijn zeegezicht in het Berlijnsche Museum. Zijn eigen gemoedsstemming spiegelde zich als 't ware in zijne zeestukken af, als om het dichterwoord te bewaarheiden: ‘Mein Herz gleicht ganz dem Meere.’ Op 't eene doek tooverde hij eene zee effen en blinkend als | |
[pagina 325]
| |
een gladgewreven metalen schild, met 'n enkel visschersbootje in droomerige rust; op 't andere een onstuimig waterveld, door storm en onweêr beroerd, en de reuzenschimmen van donkere wolkgevaarten daarop voortdrijvende. In zijne boschgezichten wisselde het lichte sapgroen van voorjaarsloof met 't bruin en oker van de najaarsblaâren, tot in de donkere tint van het sepia. Den voorgrond van zijne landschappen stelde hij voor met een waterpoel, begroeid met planten en biezen; of met een hengelaar aan den waterkant; of met een grasrijke vlakte gestoffeerd door de arkadische figuren van den herder en zijne kudde. Het verschiet schilderde hij met een wazig ultramarijn, waarin een heuveltop wegdeinde, of de silhouet van eene burgruïne. Zijn wintergezichten waren aanschouwelijk genoeg om den toeschouwer den indruk te geven hetzij van eene natte koude, hetzij van een droge vorst. Zijne stads- en dorpsgezichten waren onder zijne talrijke stukken in de minderheid; 't was zijn fort niet. Onder de eersten telden vier schilderijen betreffende Amsterdam, n.l. een gezicht op de stad genomen van 't IJ, een ander van den Amstel, eene afbeelding van de Nieuwe Haarlemmersluis met de omringende gebouwen, en een gezicht op den Dam vóór het oude stadhuis. Nog zeldzamer waren zijne intérieurs; alleen de Nieuwe Kerk schilderde hij van binnen gezien van de zijde van het hooge koor. En zoo de verdienste van deze stukken, in vergelijking met zijne andere, betwistbaar was, des te fraaier waren zijne landelijke tafreelen, waarvan sommige in den loop der jaren zelfs aan het oog der volksmassa gemeenzaam zijn geworden. Zijn bekende Watermolen b.v. en de molen, dien hij in den omtrek van Wijk bij Duurstede penseelde: een teekenachtig gevaarte, scherp uitkomende tegen een jagende lucht, met de wetering op den voorgrond en het dak van het bisschoppelijk kasteel even zichtbaar in 't verschiet. ('t Was de wind-korenmolen Rijn en Lek, die in 1915 in openbare veiling kwam).
jacob van ruisdael. de waterval van den slotberg. (museum te dresden).
Aan deze verscheidenheid in Ruysdaels talent zou de latere kunstrechter ruim hulde bewijzen; meer hulde dan hem van zijne tijdgenooten te beurt mocht vallen. In zijn Land van Rembrand sprak Busken Huet aldus zijne waardeering uit: ‘Ruysdael's blik op zijn geboortegrond is de blik van een denker, evenzeer als van een dichter. Onze zee, onze duinen, onze boekweitvelden, onze eikenstammen, onze sneeuw, de kleur onzer wolken en de kleur onzer rivieren, alles geeft hij zooals het is en zich weerspiegelt in een peinzenden geest. Er is plaats bij hem voor alle aandoeningen van het gemoed, voor iederen vorm van | |
[pagina 326]
| |
lotgevallen. Voorspoed en vreugde zijn niet uitgesloten; de vrede en het mijmeren worden ingehaald; komen de arbeid, het leed, de wanhoop, zij zullen schijnen bij de omgeving te behooren. Ruysdael's eerbied voor het landschap, achtergrond van het menschelijk leven is buitengewoon.’
jacob van ruisdael. landschap (ermitage, st. petersburg).
Ruysdael toonde zich in zijne stukken vereerder van het volle daglicht en van de natuur in hare grootsche aspecten. Juist hierin verried hij zijn talent dat hij in het vlakke, vaak onaanzienlijke Nederland die aspecten wist te vinden, en getrouw weer te geven. Het was gewis zijn schuld niet, dat hij door zijne landgenooten niet begrepen werd in een tijd, waarin het gevoel voor vaderlandsch natuurschoon slechts eene secundaire plaats innam in den kunstsmaak en in de openbare belangstelling. Men zag de landschappen 't liefst gestoffeerd met de figuren van dieren en menschen, en daarmee waren zijne stukken spaarzaam bedeeld. Des te meer veraanschouwelijkte hij de afwisseling der seizoenen en der natuurtafreelen. Zijne Noorweegsche landschappen hadden vaak een theatraal karakter; verdienstelijker waren zijne vaderlandsche, waar hij zich hield aan de onopgesmukte natuur. En geen wonder; bij de laatste had hij die natuur steeds voor oogen, bij de eerste moest hij veel aan de verbeelding overlaten, en zijn talent dienstbaar maken aan eene richting, door Allart van Everdingen in den smaak gebracht. Maar altijd bleef zijn penseel in waarheid natuurgetrouw en gelukkig in 't vereenigen van | |
[pagina 327]
| |
kracht en zachtheid, van forsche voorstelling en weeke toets. Altijd gaf hij aan zijne bosschen iets statigs, aan zijne luchten iets verhevens, aan zijne stranden iets dichterlijks.
jacob van ruisdael. landschap met waterval (rijksmuseum, amsterdam).
In zijn ‘Landschap met waterval’ in het Rijksmuseum bruist en tuimelt het water over de ruwe rotsen; 't heeft zich meester gemaakt van een boomstam, dien het meesleurt, van een tweede, die ontworteld staat te worden. Maar achter die uiting der wilde natuurkracht verheft zich rustig een groep statige eiken, bij welke het licht door stammen en kruinen gloort. Twee elementen zijn hier in beroering gebracht; de jagende wolken aan den hemel zijn in overeenstemming met het stortende water op de aarde; het woud echter predikt rust. Een ander ‘Landschap’ in de Petersburger Ermitage, welke verscheidene stukken van zijne hand bezit, geeft de vaderlandsche heide te zien. Het is de zandige, onvruchtbare streek met hobbeligen bodem, doorploegd van wagensporen. Nederige hutten en boerenhuizen heffen hunne daken op boven den achtergrond, waar ook het dorpskerkje zich afteekent, terwijl een boer met twee emmers aan zijn juk den landweg volgt en een paar boomen afsteken tegen den tintelenden hemel. Het zou een gezicht in het Gooi kunnen zijn, in het nog ongemoderniseerde Gooi uit Ruysdaels tijd. De motieven zijn eenvoudig, de opvatting sober, en toch, van hoeveel meesterschap getuigt het geheel! Niet waar, ‘in der Beschränkung zeigt sich der Meister.’ Het ‘Kasteel van Bentheim’ onderscheidt zich door afwisseling van kleur en toon, door rijkdom van motieven mede. Een hooge boschrijke heuvel wordt er bekroond door een historisch slot, terwijl aan den voet daarvan zich uitstrekt een breede water- | |
[pagina 328]
| |
plas, doorschijnend-lichtend geschilderd. Ruysdaels evenknie, Meindert Hobbema, wist in zijn bekenden ‘Watermolen’ het bewegelijk element niet beter, niet poëtischer weer te geven. De helling van den heuvel is geschakeerd met huizen en boschpartijen, wier omtrekken zooveel geringer schijnen dan die van het getorende ridderkasteel op den top. Zoo'n burcht, zoo'n heuvel waren kwalijk in de Lage Landen te zoeken; de voorstelling maant als van zelf aan eene forscher natuur, aan gene zijde der grens. Een dergelijk middeleeuwsch kasteel, maar meer uit de verte, vertoont zich op zijne schilderij in het museum te Dresden ‘Waterval voor den Slotberg.’ Ook hier is de voorstelling uitheemsch, ook hier schiet het water onstuimig tusschen de rotsen voort en springt van steen op steen, toont eveneens zijn kracht in 't meevoeren van boomen en blokken. Het effekt van kracht wordt nog verhoogd door de donkere, kaarsrechte pijnboomen langs den vloed, die er hunne wortels tusschen het oevergesteente geklemd hebben. Iets tooneelachtigs spreekt wel uit deze conceptie, iets dat haar geschikt zou maken voor een theaterscherm; doch ook hier onderkent men aanstonds de imponeerende statigheid, aan zijn schildertrant eigen. En wie zou thans Ruysdaels penseel durven borgen voor eene tooneelcoulisse, al boden bij zijn leven heeren regenten van den Amsterdamschen schouwburg hem nimmer dien uitweg aan voor zijne om den broode geoefende kunst. (Slot volgt.) |
|