Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 29
(1919)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
Kroniek.Boekbespreking.J. Eilkema de Roo, De weg van Paul de Raet, Tweede Boek: Naar de Bronnen van het Inzicht, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1918.‘Met zijn tweede boek intusschen kan hij nog heel wat herstellen, misschien zelfs nog van een en ander, dat tot zoover gezien onnoodig, bizar of al te verzonnen lijkt, het goed recht, de reden van bestaan, op aannemelijke wijze aantoonen. Ik hoop het van harte en het zal mij een vreugde zijn het hier te verkonden.’ Aldus besloot ik (in Elsevier's van Januari 1918) mijn recensie van Eilkema de Roo's roman In de Maalstroom der Onbewustheid, zijnde De Weg van Paul de Raet, eerste boek. Doch de vreugde, waarvan ik in dat laatste zinnetje sprak, werd mij niet beschoren. Integendeel, dit tweede boek, het is mij in bijna ieder opzicht een teleurstelling geweest, een achteruitgang gebleken. Gedurende de lezing heb ik het zelfs een paar malen verdrietig opzij geschoven en mij voorgenomen er maar liever in het geheel niets van te verkonden - wie dwong mij, nietwaar? Dat ik er, desondanks, telkens weer naar greep, dat ik er nu ten slotte toch iets over schrijven ga, het ligt helaas niet aan innigheid van belangstelling in de romanpersonen en hun ontwikkeling, in het boek als kunstwerk, het komt alleen door mijn respect voor den ernst, de wils- en werkkracht van den auteur. Ik wil hem geven wat hem van mij toekomt. Want ja, ondanks zijn falen als romanschrijver, zijn noodlottige ontoereikendheid, iemand die respect afdwingt is Eilkema de Roo zonder twijfel. Een boek als dit zijn Weg van Paul de Raet te ondernemen en in een paar jaar geheel af te schrijven - het is waarlijk geen kleinigheid. Welk een toewijding is er voor noodig, welk een opoffering van rust, ontspanning, genot, welk een bergenverzettend geloof in de eigen geroepenheid, welk een taaie energie en onafleidbare aandachtsbepaling - om te zwijgen van hetgeen louter gave is: de intelligentie, de vinding, het begrip. Een boek als dit met een zucht en een schouderophalen voorbij te gaan zou niet te pas komen. Hoe betrekkelijk kort is het trouwens nog maar geleden, dat mijn scherpzinnige collega Frans Coenen, in zijn groene weekblad, wees op Frits Hopman en J. Eilkema de Roo, als op de éénige hollandsche romanciers van wie voor de naaste toekomst iets viel te verwachten!
In bijna ieder opzicht, schreef ik, is dit tweede boek van Eilkema's grooten roman mij een teleurstelling geworden en een achteruitgang gebleken. Laat ik vooral niet verzuimen het hierbij te voegen: in één of twee opzichten vind ik, integendeel, dat de auteur zich, gedurende het schrijven van dit enorme werk, stelselmatig heeft verbeterd. Zijn tweede boek mist bijna geheel de bizarre, kinderachtig-pralende, noorschmooidoenerige romantiek van het eerste. De waarschuwing bij de put - de stem van zuster Veronica, die toch niet haar eigen, lijfelijke stem blijkt geweest te zijn - dat onopgeloste raadsel bleef, voor zoover ik mij herinner, het eenige trekje van dien aard in dit lijvige vervolgdeel. Een serieus romanmotief heeft de schrijver trouwens niet getracht van dat mystiekerigheidje te maken. En zie, ook in zijn natuurbeschrijvingen heeft Eilkema de Roo zich, vergeleken bij zijn vorige prestatie, wilskrachtig gematigd. Klaarblijkelijk heeft hij althans de voortreffelijke bedoeling gehad, de inner- | |
[pagina 284]
| |
lijke evolutie die hij te verhalen had - te verhalen zonder meer! Ware dit nu ook maar geschied! Hadden wij nu maar in plaats van de buitensporige of symbolieke avonturen en de al te krullerig savante beschrijvingen, iets werkelijk bewogens en innigs, iets zuivers en essentieels van den mensch en kunstenaar Eilkema de Roo gekregen, iets echts van zijn persoonlijkheid - immers het eenige, het allereenigste dat ons interesseert bij het lezen van een kunstwerk. Maar neen! Beweringen en vertoogen, kwasi heel diepzinnig, preeken en moralisaties van meerendeels niet zeer belangwekkende, immers niet sterk voor ons levende romanfiguren, wijdloopige dialogen zonder gemoedsklank, zonder één eigenlijke stem, ziedaar het dorre en duffe, het wrevelig makende, waarmede wij het moeten doen, wel ongeveer dit gehecle dikke en zwaarwichtige boek door. Zoodat wij ten slotte zelfs het kleine beetje (overigens ook al niet zeer noodwendige) hevige dramatiek - dat van de aandeelhoudersvergadering en dat van den moord aan het slot - als een verademing verwelkomen. Overigens, oef!.... Neen, als wij dan met alle geweld de moralisatie, de preek, in den roman weer zullen moeten dulden - dan alsjeblieft de preek ‘en action,’ het goede en het afschrikkende voorbeeld, de beloonde deugd en de gestrafte misdaad, en niet maar zoo rauwelijk, zoo realistisch in den allerslechtsten zin van dat veelmisbruikte woord: de preek van dominee of pastoor als ware die gestenografeerd in de kerk of overgeschreven uit een grijsgekaft bundeltje.... brr! De preeken en vermaningen van Eilkema's nieuwe boek, zij hebben zonder twijfel iets ten zeerste waarschijnlijks, misschien zelfs authentieks, wie weet!.... Maar overigens zijn ze.... nu ja, het hooge woord moet er uit: van een verkillende ontroeringloosheid, en allerafgrijselijkst vervelend!
Er bestaan van die dingen, welke men - misschien wel bij alle kunstbeschouwing, maar zeker bij die van litteratuur - nooit genoeg kan herhalen. Het werk van een recensent trouwens, hoe afwisselend het u moge lijken, het is tenslotte niets dan herhalen, altijd maar weer hetzelfde zeggen, naar aanleiding van telkens iets anders: altijd maar weer hetzelfde, want, ja, de quintessence, dat waar het op aankomt, is immers zoo dood-eenvoudig! Vooruit dus maar weer.... Een goed boek heeft een ziel, evenals een mensch. Een ziel, dat is een geestelijke essentie, een waarheid. Iemand z'n ziel, dat is: de waarheid van dien iemand. De ziel nu van een goed boek is eigenlijk precies hetzelfde als de ziel van zijn schrijver. Niet een afdruk, niet een spiegel, niet iets dat er op lijkt, neen, hetzelfde. De ziel van een goed boek is de waarheid van den mensch die dat boek schreef. Natuurlijk niet de volmaakte of volledige waarheid. Die bestaat nu eenmaal niet. Maar toch: de waarheid, de herkenbare echtheid, dat wat wij de menschelijkheid noemen, Wanneer wij het nu lezen, dat goede boek, wanneer wij het goéd lezen, diep aandachtig, overgegeven, met ons geheele wezen - en zoo behooren wij te lezen, altijd - o, dan meenen wij schrander op te merken allerlei hoedanigheden en fouten, allerlei eigenaardigs van stijl en zeggingswijze - en dat doen wij dan waarschijnlijk ook wel - maar wat wij stellig aldóór doen, wat wij niet na kunnen laten te doen, omdat het vanzelf geschiedt, dat is: de ziel van dat boek leeren kennen, die te ondervinden en te beoordeelen, te kwalificeeren en te rubriceeren. Op tallooze en ondefinieerbare wijzen deelt zich die ziel aan ons mede. Daar zijn niet alleen de woorden, de bewogen woorden, en hun val, de zinformatie, daar is ook de toon, daar is ook de klank, het accent, het mysterie der menschelijkheid in het product van den mensch. Het gaat precies op dezelfde manier als wanneer wij in gezelschap zijn van een | |
[pagina 285]
| |
echt mensch en met dien mensch praten, over dingen die hem ter harte gaan het liefst, maar soms ook wel over dingen die hem niet, of amper, ter harte gaan. Een werkelijke persoonlijkheid uit zich voortdurend en ondanks zichzelve - zij kan het niet laten - en wij die haar bijwonen, wij kunnen niet laten haar te ondervinden, genietend of weerstrevend, dat doet er niet toe; ook in het weerstreven trouwens is genot. Welnu, of wij, wij allen, gij onlitteraire lezer, en ik in de litteratuur bruingebakken recensent, of wij allen een boek ‘mooi’ vinden of niet, of het ons iets doet of niet, dat hangt alléén af van de kwaliteit der persoonlijkheid die dat boek maakte, en van de sterkere of zwakkere mate waarin zich die persoonlijkheid door zijn werk manifesteert. Evenals ons gevoel voor een levend mensch, met wien wij in gezelschap zijn, alléén afhangt van zijn soort, zijn kwaliteit (hierbij vooral niet aan erkende deugden denken!) en van de mate zijner levensintensiteit. Wanneer een edel mensch talent heeft, dan kan hij een edel boek schrijven. Dat edele boek zullen wij dan ‘mooi’ noemen. Wanneer een edel mensch géén of niet voldoende talent heeft, kan hij een vervelend boek schrijven - jazelfs een boek dat ons aandoet als valsch, gemaakt, prutserig - al kunnen wij lang niet allen met juistheid zeggen ‘waar het 'em in zit.’ Nu is het natuurlijk zéér moeilijk - zoo niet onmogelijk - uit een boek, dat ons verveelt, of dat ons aandoet als opgesmukt, onecht, onoprecht, comedianterig, te concludeeren: deze schrijver is een edel mensch doch hij heeft geen of te weinig talent. Zoo weet ook ik - uit dezen Weg van Paul de Raet, deze twee dikke deelen - niet of Eilkema de Roo een edel mensch is. Ook geenszins het tegendeel, dat spreekt, dunkt me, van zelf. Lang niet de eerste de beste is hij, dat heb ik wel gemerkt. Een ernstig man, een die lang over het leven heeft nagedacht, zich van allerlei rekenschap gegeven, maar verder.... ik weet het niet! De diepzinnige redeneeringen zijner personen zeggen mij hieromtrent niets. Deze schrijver heeft n.l. verzuimd ons zijn innigheid, zijn ziel, zijn waarheid, in dit zijn boek mee te deelen. Ik zal niet zoover gaan te zeggen dat zijn werk heelemaal geen ziel heeft - dit zou ten slotte toch ook een overschatting mijner eigen ontvankelijkheid kunnen bewijzen! - maar wel dat het dan een zwakke, een flauwe, een bijna weggeredeneerde ziel moet zijn. Anders had ik haar zéker gemerkt. Wanneer ik Eilkema's bladzijden omsla, de een na de ander, en ze lees, al die woorden, al die zinnen.... en nog eens woorden en zinnen en uitroepen.... dan komt er een hongerig verlangen in mij op en ik zou hem willen vragen: och toe, zèg het nu eindelijk eens, wat ben je voor iemand? Toe, trek die plooilooze pandjesjas nu eindelijk eens uit en laat ook eens toe dat er wat plooien komen in je gezicht. Wij weten het nu wel dat je een keurig fijne mijnheer bent. Word nu eens gemoedelijk, of liever: méér en beter dan gemoedelijk, word toch eindelijk eens intiem, innig, waar! Zeg ons eens iets van je eigenlijkste, je diepste zelf, je warmste verlangen, je liefste illusie! Je moogt er gerust objectief bij blijven, wij zullen het toch wel merken.... Maar ja, dan krijg je den indruk, dat Eilkema hautain en vormelijk glimlacht en hoofsch antwoordt, een beetje verwonderd over, een beetje minachtend dat wat hij bij ons misschien wel voor burgerlijke opdringerigheid aanziet: Hoort ge dan niet dat ik aldoor praat en mijn menschen laat praten, zinrijke dingen zeggen; wat wilt u dan nog meer?.... Ja, altijd als je Eilkema eens iets innigs zou willen vragen, antwoordt hij met sierlijke volzinnen, hoffelijke glimlachjes.... maar neen-neen, toch niet écht smaakvol, niet bóven het gentlemanlike uit!
O, ik voel het wel, het moet u wreed en hard voorkomen zoo te schrijven over | |
[pagina 286]
| |
een boek als dit, een boek dat toch zoo vreeslijk goed bedoeld is, en zoo ernstig en lang en wèl doordacht. Waar het zweet van den arbeid en het stof van de wegen aan kleeft (maar geen hartebloed en geen tranen). Merkt gij dan niet, zoo zal Eilkema ons ten slotte toornig willen vragen, hoe in al dat praten, dat redeneeren, dat preeken van mijn personen, mijn eigen twijfelingen, mijn angsten, mijn vereeringen en bewonderingen, mijn innerlijke evoluties zijn verwerkt? Ja-ja, dat merken wij wel, maar wij willen ze niet verwerkt en ver-praat, wij willen ze echt, wij willen ze in hun staat van verlangen, van bewogenheid. Wij willen, neen, wij willen u niet hooren redeneeren, ook niet met u zelf, wij willen u hooren juichen en klagen, zingen en vertellen, misschien wel het allerliefst willen wij u hooren vertellen, maar dan op een toon, zooals gij het misschien toch wel eens deed aan het bed van uw kind, en toen gij wist door niemand anders beluisterd te kunnen worden, - wij willen, wij snakken naar uw oprechtheid, uw innigheid, uw menschelijkheid! Doe wèg dat masker! Geef ons u zelf! Geniet voor ons, lijd voor ons, en doe ons deelen in uw genot en uw lijden. O! ge moogt het binnenskamers doen, wij zouden pijnlijk vinden het bij te wonen, maar geef ons de resultaten! Uw bezonken, uw beteugelde, uw schoon-rhytmisch geworden ontroeringen. Alleen een diep lijdende en diep genietende menschenziel, en die zich krachtig uiten kan, alléén die interesseert ons. Zoolang gij ons enkel maar wat wilt voorpraten, zoolang kunt ge wel thuis blijven, gerust!
Nogmaals, en volkomen oprecht, dit schrijven doet mij leed. Op aardig-naïeve wijze - want ja, een enkele maal is Eilkema aardignaïef, en dat, nog altijd, doet mij hopen voor zijn toekomst - heeft deze schrijver getoond aan mijn woorden te hechten. In zijn boek komt een romanschrijver voor, zekere De Rijck. En in op één na het laatste hoofdstuk (bl. 301) lezen wij het volgende: ‘De Rijck haalde diep adem: ‘Ja - nu is 't af.... Op dat eene hoofdstuk na, misschien.... Hoe 't ten slotte geworden is, als kunstwerk - ik weet 't niet. Ik vrees.... De recensenten zal 't niet behagen!’ Hij glimlachte ‘Er wordt veel in beschouwd, gepraat, gepluisd; litterair is 't, geloof ik, niet al te zeer.... En o, gruwel (dit méént De Rijck weer niet! H.R.) de romantiek ervan! Maar - ja, als 't nu enkele menschen wat brengt, laat anderen dan maar betere boeken schrijven. Ik heb tenminste getracht iets van mijn tijd te begrijpen, van zijn rampzalige dwalingen, zijn treurige verscheurdheden.... Ik heb de maalstroom der onbewustheid niet onbewogen aangezien, er in meegeleden, gepoogd iets te doen....’ Deze laatste zinnetjes, lezer, gij kunt ze ook achter in het boek vinden, onder de advertenties n.l. en als citaat uit mijn recensie van ‘De Maalstroom der Onbewustheid.’ Ik gaf er mijn waardeering voor schrijvers streven mee te kennen. En de schrijver gaf blijk daaraan te hechten. Moge hij dan nu ééns-en-vooral verstaan, dat waardeering voor een geestelijk streven niet hetzelfde is als bewondering van geboden schoonheid, dat dus hetgeen hij als lof aanvaardde (en terecht) een lof was van den mensch, niet van den kunstenaar, en dat, volgens mij, een romanschrijver geen ander doel mag hebben dan schoonheid scheppen, geen andere voldoening dan dát gedaan te hebben - zij het desnoods slechts voor enkelen!.... Want ja, schoonheid is een subjectief begrip, schoonheid is niets dan een heerlijke persoonlijke ondervinding, en wij recensenten.... och, wij zijn ook maar menschen! Toch, Eilkema de Roo, denk niet altijd dat het aan ons ligt en dat gij miskend wordt. Grijp eens in eigen boezem. Maar grijp diep en stevig! H.R. | |
[pagina 287]
| |
P.H. v. Moerkerken. De Gedachte der Tijden: Het Nieuwe Jeruzalem, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, het jaartal ontbreektGa naar voetnoot*).Wel een treffende tegenstelling met Eilkema de Roo's roman, dit nieuwe verhaal van P.H. van Moerkerken. Een historische roman, zoo ‘objectief’ mogelijk verteld, en ‘realistisch,’ évenzeer trouwens als ‘romantisch!’ Daarbij, ja waarachtig, er wordt óók in gepreekt - niet door den schrijver, wel te verstaan, maar eveneens door zijn personen. En ondanks dat alles: hoe klinkt uit iedere pagina de bewogen stem van den schrijver op, hoezeer blijven wij in contact met hem, hoezeer genieten wij de warmte zijner persoonlijkheid. Het is een prachtig plan waaraan dit boek reeds een begin van uitvoering heeft gegeven. En waarom - sinds er in dit eerste deeltje zelf van ‘De Gedachte der Tijden’ niets over te vinden is - waarom zou ik hier de woorden niet weergeven waarmee Van Moerkerkens uitgevers ons (in een nieuwen catalogus) van dit plan vertellen? ‘De Gedachte der Tijden’ is de algemeene titel eener reeks romans, waarschijnlijk een zeven à achttal, waarin de schrijver zich voorstelt het streven der menschen naar eenheid-van-maatschappij, organisatie-van-den-staat, welvaart, vreedzamen arbeid, kortom naar vrijheid en geluk, in verschillende tijdperken der nieuwe geschiedenis af te beelden. ‘Het eerste deel, Het Nieuwe Jeruzalem, speelt in den tijd der Wederdoopersberoeringen in Holland (1534 en 1535) toen velen van de verarmde volksmassa hun heil zochten in het geloof aan de spoedige komst van het Godsrijk op aarde. ‘De volgende deelen - geen ‘vervolgen’ in den gewonen zin, daar elk werk een eigen geheel zal vormen - zullen de ontwikkeling van dit streven, dier tijdengedachte - onbewust in de stervelingen levend als vaag, hoewel soms hartstochtelijk gevoeld verlangen - trachten te toonen, van het eind der Middeleeuwen af (de kenteringsjaren in het begin der XVIe eeuw) tot in onzen eigen tijd. De plaats der handeling zal grootendeels in ons vaderland zijn, dat, het moge dan enkel in de eerste helft van den tachtigjarigen oorlog een leidende rol hebben gespeeld, toch de groote bewegingen van volken- en klassestrijd mede heeft ervaren. ‘Men stelle zich echter geen dogmatisch ontwikkeld plan voor, dat de grondslag zou zijn van deze reeks verhalen. Didaktiek, tendenz, moet naar de meening van den schrijver tot wetenschappelijke of moraliseerende werken beperkt blijven; de taak van den roman zij het geven van beelden uit menschenleven en maatschappij van verleden en heden, - van het verleden niet als verheerlijke (irreëel- en romantisch geziene) tegenstelling tot een gaarne-ontvluchtheden, maar als een realiteit die vergaan is, doch die wij beschouwen kunnen met denzelfden blik van liefde, afkeer of spot jegens het veel-zijdig menschenleven, als waarmede wij onzen eigen tijd waarnemen en trachten te begrijpen: tot het moderne realisme, zonder “romantiek” in den “historischen” roman.’
Het zou mij niet verwonderen dezen laatsten volzin binnenkort in Charivarius' rubriek - n.l. onder het hoofd: ons gedachtenstreepje - terug te vinden. Het is met dat laatste ‘tot’ niet geheel in den haak. Doch de bedoeling is duidelijk, de gedachte begroeten wij met instemming. Geen ten denz, geen didactiek - bilde Künstler! Het doet goed, in deze tijden van groeiende zucht naar moralisatie en ethiek in den roman, het hier weer eens duidelijk uitgesproken te vinden: ‘de taak van den roman zij het geven van beelden uit menschen- | |
[pagina 288]
| |
leven en maatschapij van verleden en heden.’ Dat deze beelden, door een kunstenaar gegeven, nooit nuchtere of al te ‘academische’ afbeeldingen zullen zijn, maar altijd in de eerste plaats: middel tot uiting van hetgeen leeft in des kunstenaars ziel, spreekt van zelf. Ook Van Moerkerken heeft zich niet, als een wetenschappelijk historieschrijver, voorgenomen nu eens kilweg en precies te gaan beschrijven hoe de wereld er uitzag, hoe het er toeging, in de jaren 1534 en 1535. Het was omdat hij iets te zeggen had, gepassioneerd te zeggen, iets bewogens over de tijden van zijn belangstelling, dat hij zijn beelden schiep. Ik heb mij vroeger wel cens nieuwsgierig getoond naar de wijze waarop deze, thans al tamelijk vruchtbaar te noemen schrijver de verschillende zielsneigingen, die in zijn werkaan den dag kwamen, tot onderlinge wisselwerking en harmonie zou brengen. Tot nog toe ontbrak er gewoonlijk wel iets aan die harmonie, kregen wij óf de poëtischromantischen, zacht-dwependen Van Moerkerken óf den fijnen satyricus, die aan Anatole France herinnerde, en ook wel eens een dooreenmenging van deze beide karakters, die niet bepaald harmonisch aandeed. Welnu, in dit zijn nieuwe boekje blijkt de harmonie bereikt. De romantiek is krachtiger, forscher, realistischer geworden, de satyre is nog even fijn, maar heeft haar scherpte, die wel eens wat al te koel aandeed, verloren. Luister hoe van Moerkerken thans spreekt over een rijken Amsterdamschen koopman uit die dagen der wederdoopers, waarin - zooals de uitgevers zeggen - dit ‘deeltje speelt.’ (bl. 93) ‘Zijn woning stond aan de Kalverstraat, benoorden de Heilige Stede. Een oude steen in de gemetselde onderpui toont den Gulden Bongert: drie appelboompjes, verguld op groenen grond. Daarboven, rustend op eikenhouten dragers met figuurtjes van gekleurde meerminnen, was over de ganse gevelbreedte de reeks der zes zaalvensters, gescheiden door pilasters die den houten bovenbouw torsten. Heer Gijsbert was een der rijkste en dus meest geachte poorters. In de tijden van vrije vaart, tusschen de oorlogen door, voeren voor hem alleen een dertigtal hulken en koggen over Noord- en Oostzee, zout halend uit de Baai van Bretagne, hout en graan van de verre kusten van Oostland. Vaak waren er gevallen in de macht van rovers en vijanden; maar de hoge prijzen die hij kon maken als de oorlog allen aanvoer belemmerde en zijn pakhuizen aan Amstel en buitenkant nog vol lagen, vereffenden op wonderlijke wijze zijn verlies. De deuren dier hechtgesloten stapelplaatsen gingen niet open, vóór de nooddruft van stad en platteland de schone vergoeding ruim kon schenken. ‘De vrome koopman herkende hierin een wijze beschikking der Voorzienigheid. Hij was dertig jaar, in het tiende dezer nieuwe eeuw, toen zijn vrouw stierf en hem achterliet met een enig kind, een dochter. Korten tijd daarna, verzelschapt van enkele voorname stadgenoten, was hij overzee getogen om het Graf van onzen Heiland te bezoeken en handelsvriendschappen te vestigen in de groote havensteden der Middellandse Zee en aan de Franse kust van den Oceaan. Eenmaal weergekeerd binnen de muren zijner stad werd hij Jerusalemsheer, lid der ridderlijke broederschap van den Heiligen lande. Op Palmzondag trok hij met onzen Heer God op den houten ezel van de Heilige Stede naar de Nieuwe Kerk.’ Dit eerste boekje van de serie ‘De Gedachte der Tijden’ is er een om blij mee te zijn. Het doet ons verlangen naar de verdere. Gelukt het Van Moerkerken ook daarin op zoo objectieve, zoo ingehouden en toch zoo warm-vertellende wijze, en met deze zelfde eenheid van toon, een beeld te geven van de revolutionaire bewegingen die zich ook ten onzent openbaarden, dan zal hij onze litteratuur met een zeer belangrijk werk verrijkt hebben. H.R. | |
[pagina 289]
| |
F. Lugt. Het redderen van den Nationalen Kunstboedel. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. Oct. 1918.In vroeger tijden zou men een geschrift als dit, dat tamelijk agressief is, een pamphlet genoemd hebben; het is een brochure, die niet slechts toestanden, maar ook stelsels bespreekt en afkeurt, en in die stelsels ook wel personen. Onze musea, die den ‘nationalen kunstboedel’ herbergen, zijn bijna geen van alle naar eenig beginsel geordend. Zij hebben verzamelingen ten geschenke gekregen, onder soms belemmerende voorwaarden, zij hebben wel eenige groepen werken die aanspraak maken op een kunst- of cultuur-historische volledigheid, ook dingen die louter uit een oogpunt van ‘geschiedenis’ in engeren (en verouderden) zin van belang, en ook voorwerpen die louter curiosa zijn. Door het aangroeien van den inhoud, die nooit afneemt, werd menig museum te klein, en wij hebben het al meer dan eens moeten beleven, dat wanstaltige uitbouwsels moesten verrijzen, terwijl alle musea kelders en zolders bezitten, waar allerlei ondergebracht is dat niemand ooit te zien krijgt. De ééne onderdirecteur tracht bij zijn organisatie het ééne systeem in toepassing te brengen, een tweede het andere. Nu eens (en nu is sprake van de organisators, die consequent een beginsel doorvoeren) is vooral op de geschiedenis (die, waarvan ik sprak) gelet, dan weer op het kunsthistorisch instructieve, een enkel maal is meer aan een gemakkelijk overzicht gedacht voor den leek, of wordt de inrichting dienstbaar gemaakt aan het kunstonderwijs. Meestal is echter geen bepaald systeem, of zijn alle systemen door elkaar gevolgd, en vrijwel in geen enkel geval is gedacht aan het scheppen, uit de schatten van schoonheid, die de verzamelingen bieden, van kleine werelden van schoonheid. Aan het wekken van een groote, verheffende kunstgenieting. Zoo zijn de musea labyrinthen geworden, vol met groote moeite door concentreeren te ontdekken schoonheden, waarin de beste wegwijzer het zoeken nauwelijks kan vergemakkelijken. Reeds vroeger zijn voor de oplossing van het museum-probleem wenken gegeven. Schifting der collecties, was één voorstel, dat veel beloofde. Richt historische musea in en loos daarheen alles wat geen kunst is. Breng eenheid in de opleiding der directeuren, door kunsthistorische leerstoelen te stichten was een ander. Laat een museum een leermiddel worden voor kunstenaars en kunstkenners, was het beginsel dat aan de hand werd gedaan. Een rapport van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, saamgesteld door een zestal autoriteiten op kunsthistorisch gebied, een vrij langademig en niet zeer kernachtig geschrift, maakte deze conclusies vrijwel tot de hare Een nog grootere commissie (te groot om veel zakelijks uit te richten) is nu benoemd om de zaak te onderzoeken. De heer Frits Lugt maakt geen deel uit van deze commissie, wat jammer is. Heeft hij het door zijn overmoedige woorden verbruid? In allen gevalle zal men kennis dienen te nemen van zijn betoog, en rekening moeten houden met de opmerkingen die hij gemaakt heeft, en die levenskwesties raken. Zoo heeft hij een ernstig en overtuigend pleidooi gegeven voor de z.g. gemengde opstelling, waarbij meubelen, beelden, schilderijen, voorwerpen, stoffen elkaar steunen om een sfeer te wekken, die een indruk van schoonheid oproept. Zoo heeft hij, in zijn pittig, hier en daar geestig betoog, gewaarschuwd tegen het geloof in een alleen zaligmakende wetenschappelijke opleiding. Zoo heeft hij vrij afdoende aangetoond, dat men door het stichten van bij uitnemendheid ‘historische’ musea doode dingen zou maken die geen belangstelling zouden wekken dan bij verdorde specialisten. En eindelijk heeft hij getracht, de zaak van de kunst in wijder zin te doen behartigen door er aan te herinneren, dat een museum er in de eerste plaats is om de schoonheid tot gemeengoed te maken. C.V. | |
[pagina 290]
| |
S. Moulijn, De Lithografische Prentkunst. Maatij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1918.De reeks artikelen door Moulijn indertijd voor ‘Oude Kunst’ geschreven en daarin verschenen, zijn thans, hier en daar aangevuld, in de serie ‘Handboekje elck 't beste,’ als: De lithografische prentkunst, uitgekomen. De titel zou misschien iets anders hebben kunnen luiden, daar de heer Moulijn alleen de geschiedenis der lithografie in binnen- en buitenland behandelt, en de techniek of liever de technieken, indien wij de uitvindingshistorie van Senefelder niet mederekenen, geheel buiten beschouwing laat.
th. van hoytema. litho, cactus.
Mogelijk komt de heer Moulijn hier later nog wel eens toe, wat voor een kenner der steendruktechniek als hij is zeker ook wel zijn aantrekkelijken kant zal hebben. Thans bepaalt hij zich, zooals gezegd, tot de historie, en op aangename, onderhoudende wijze vertelt hij ons ten deele aan de hand van Carl Wagner's in 1914 verschenen ‘Alois Senefelder sein Leben und Wirken,’ de velerlei lotgevallen van den uitvinder, vanaf het waschlijstje, dat hij voor zijn moeder bij gebrek aan papier met vette inkt op steen schreef, tot zijn benoeming als Königl. Inspector der Lithographie en het verschijnen in 1818 van zijn leerboek, waarin hij alle manieren om de steen te bewerken beschreef. Na aan den vader de eer bewezen te hebben, die hem toekomt, gaat Moulijn de historie der nakomelingschap in Nederland, Duitschland, Frankrijk en Engeland na. Met zeer gedocumenteerde bijzonderheden, waartoe hem de uitvoerige studie van Dr. Jan Veth, neergelegd in deel IV der: Vervielfältigende Kunst der Gegenwart, ‘Die Lithographie van ihrer Erfindung bis zur Gegenwart’ ten dienste stond, bespreekt de heer Moulijn de eerste proeven van steendruk-kunst bij ons te lande, die echter uit kunst oogpunt beschouwd, weinig aantrekkelijks hebben, om daarna te komen tot de beide eerste kunstenaars die waarlijk als steenteekenaars van belang geacht kunnen worden, Ch. Rochussen en Aug. Allebé. Langzamerhand komt er onder de kunstenaars grootere belangstelling voor de steendrukkunst. De etsclub wordt opgericht. Veth vangt de portret-serie in het Weekblad aan, Bauer maakt zijn Kroniekplaten, v. Hoytema zijn vogelboeken en losse litho's, en zoo zouden wij voort kunnen gaan, en de reeks Nerderlandsche artiesten, die soms een enkele, dikwijls meerdere litho's ge- | |
[pagina 291]
| |
maakt hebben, kunnen volgen. Voor wie in latere jaren eens over lithografeerende kunstenaars bijzonderheden wil weten, bevatten deze bladzijden van den heer Moulijn zeer nauwkeurige gegevens. Op Holland volgt Duitschland, waar na Menzel, kunstenaars als Klinger, Thoma, Lieberman, Greiner, Orlik, Käthe Kollwitz vermelding verdienen. Frankrijk heeft een bloeitijd der lithografie gekend in de jaren omstreeks 1830, wij herinneren dan aan Daumier, Gavarni, Devéria, Raffet, Vernet en zooveel andere; Terwijl omstreeks 1880 weer een nieuwe schare kunstenaars, als Cherèt, Ibels, Willete, Th. Steinlen, Toulouse Lautrec, Léandre, Rivière de bestaanbaarheid der steendruk als persoonlijke kunstuiting bewijzen.
ch. léandre. litho voor l'enfant prodigue.
In Engeland zijn het mannen als Whistler, Pennell, Shannon, Copley, e.a. die toon aangevende prenten gemaakt hebben. Ten slotte nog een enkele behartigingswaarde opmerking, die, al onderschrijven wij haar niet ten volle, wij hier toch even willen laten volgen. ‘Vooral in kleurendruk hebben de vaklithographen veel te leeren van hen die in vrijheid geoefend werden; nu nog wordt veelal als hoogste lof van een kleurenlitho gezegd dat ze op een olie of waterverf schilderij gelijkt; men zal echter moeten leeren inzien, dat het niet het doel der lithografie is, andere kunsten te imiteeren. De lithografie heeft haar eigen eischen, zij staat naast andere kunstprocedé's als gelijkgerechtigde, niet als dienstbare.’ Aan deze zeer zeker juiste opvatting zouden wij echter nog willen toevoegen, dat niet alleen de vaklithografen hun eigen vak beter moeten leeren begrijpen en waardeeren, maar ook de kunstenaars. Niet lang geleden toch zag ik op een steendrukkerij een groot affiche in bewerking naar een aquarel van een zeer vlot en vaardig teekenend en schilderend kunstenaar. Aan decoratieve eischen was hierbij echter niet gedacht, evenmin aan eischen van vakkundigen aard. Het was een reuze-aquarel met al de eigenaardigheden en toevalligheden, van het penseel en de verf. En deze aquarel moest geïmiteerd worden op steen, in opdracht van een commissie die haar had laten maken. Het werd een zeer tijdroovend gepruts maar.... à qui la faute? * * * De vaklithografen, zeker zij hebben veel misdaan en doen dit nog dagelijks - maar de kunstenaars die voor reproductie werken? R.W.P. Jr. | |
[pagina 292]
| |
Leo Gestel in den Hollandschen kunstenaarskring te Amsterdam.Het is een der belangwekkendste dingen, om den ontwikkelingsgang van een kunstenaar te beschouwen en diens gestadigen groei mee te beleven; in dat leven de opeenvolging der perioden te onderkennen en het wonder zich te zien voltrekken, dat de kunstenaarsziel is. Bij elk kunstenaar zien wij dien merkwaardigen opbloei van het scheppingsvermogen, meestal niet geleidelijk, zooals in de natuur, maar met trillingen en schokken, stroomingen en tegenstroomingen. En altijd is die opbloei onbegrijpelijk, omdat hij de uiting is van iets, dat boven de menschen staat. De periodenbouw, welke wij bij vele kunstenaars zich zien voltooien, is deze, dat wij den kunstenaar gestadig bezig zien om het eene na het andere element in zijn werk te volmaken, zooveel mogelijk met behoud van de resultaten van vroegeren arbeid. Na ingespannen zoeken slaagt hij er in, een der vele elementen, waaruit een kunstwerk kan bestaan, tot zoo volmaakt mogelijke uiting te brengen; de werken, die hij dan schept, zullen gedurende een zekeren tijd eenzelfden stempel van dit resultaat dragen; zij zullen een eenheid vormen, doordat met een zekere eenzijdigheid één element op den voorgrond is gebracht, en andere ter zijde zijn geschoven. Maar reeds als de kunstenaar deze werken schept, voelt hij het tekort, en dat gevoel wordt gestadig scherper, totdat het hem te sterk wordt om in de gevolgde richting door te gaan; een nieuwe wending treedt in. Een periode van hernieuwd zoeken volgt en daarin bezint hij zich om aan te vullen, wat er te weinig was, met behoud van het reeds verkregene. In zulk een tijdvak vergewist hij zich soms opnieuw van de vormen en kleuren in de natuur om hem heen, waaruit hij schept: eeuwige bron van alle kunst. Hoe meer hij bij dit zoeken de natuur zelf bestudeert en zich rekenschap geeft van haar uiterlijke verschijning, des te minder is er ruimte voor de ziel zelve des kunstenaars. Doch het is een noodzakelijke laving, en, met frissche sappen gesterkt, stijgt die ziel hooger: een nieuwe wending kenteekent zich en weer wordt werk geschapen, dat een eenheid vormt, van hooger waarde echter dan de vorige, want een nieuw element is er naast het oude in verwerkt. Zoo ging het ook bij Gestel. Zijn laatste periode van eenheid was de Spaansche; in dit Mallorcaansche werk was zijn streven om het vierhoekig vlak redelijker, harmonischer te vullen en aan het verloop van kleurvakken, behalve een toonaard, ook een rhythmiek te geven. Hoe hij daarin is geslaagd, moge blijken uit de twee kleine stukken in het Rijks-Museum (Nos. 979a, 979b). Na Gestel's Spaanschen tijd is hij gaan zoeken naar meer diepte en volmaakter kleur en daarbij heeft hij zich geduldig gezet aan hernieuwde aanschouwing der natuur. Met dit in de gedachte moet men den arbeid beschouwen, nu in den Hollandschen Kunstenaarskring tentoongesteld. Nooit heeft Gestel zich met oppervlakkige resultaten tevreden gesteld, en hoe hard hij werkt, blijkt weer eens uit deze groote inzending, in twee zalen ondergebracht, en afkomstig uit de jaren 1916, 1917 en 1918. Zij, die een aanknoopingspunt zoeken aan Gestel's arbeid vóór die jaren, zullen met blijdschap enkele Mallorcaansche stalen hier zien; zoo een Haven (Nr. 151), krijtteekening, en hetzelfde gegeven in aquarel (Nr. 148). Hoe goed accentueeren de kantige segmenten de driftige bedrijvigheid, de wriemeling van achterdekken met visschers, masten, ra's en puntige zeilen. Een fraaie teekening is ook ‘De Baai van Palma’ (Nr. 188); om het groote ronde watervlak ligt het rotsige land met boomen en huizen; een der meest typische stalen | |
[pagina 293]
| |
van Gestel's eigenaardigen, doch steeds weer bekorenden vormbouw. Het meeste, wat hier hangt, zijn stillevens van bloemen, met vruchten en een enkele pot of een Oostersch beeldje er tusschen, aquarellen; krijt- of sepia-teekeningen. Bijzonder trof mij Nr. 192, een groote aquarel van heerlijke kleur en de rustige, gedistingeerde beweging eener kakemono, waarin enkele verspreid-afhangende roode tulpen een droomerige rhythmiek geven. Teer en innig zijn de blanke bloemen van de aquarel Nr. 172 en in Nr. 193 zien we het streven naar een overwogen verdeeling van kleuraccenten. Mooi is ook de aquarel Nr. 195 (Stilleven met bloemen en vruchten), warme mengeling van diepe blauwen en rooden, waarin een enkele roomige bloem als een blank wonder vlekt. Van de krijtteekeningen denk ik aan de groote rustige compositie Nr. 170 (Zonnebloemen) en eenige andere Zonnebloemen-studies. Opmerkelijk zijn de landschappen. De ‘Boerderij’ (Nr. 143) is blijkbaar een voorstudie voor de vollediger teekening in de collectie Boendermaker (Sted. Museum). Van buitengewone kracht is de sepia-teekening ‘Onweersbui’ (Nr. 154): boven een landschap, waarin alles de dreiging van den storm ondergaat, stapelt zich de geweldige onweerswolk. Hetzelfde landschap geeft Nr. 155. Een teekening van rust en breedheid is de ‘Boerderij met koeien’ Nr. 175) evenals Nr. 147; een paar huisjes met tuintjes, waarover zich een boom welft. In deze teekeningen heeft Gestel schoone resultaten bereikt, de donkere diepten zijn van bijzondere hoedanigheid. Overigens treft in heel deze inzending van den rusteloozen zoeker en harden werker, die Gestel is, de distinctie, welke al zijn arbeid eigen is, en die hem een bijzondere plaats geeft onder degenen, die in deze trillende tijden van wording en verwording de kunst een nieuwen inhoud trachten te geven. J.S. | |
Mevrouw E. Adriani-Hovy bij Walrecht, Den HaagVan het hier tentoongestelde werk van Mevr. Adriani, vormt het graphisch gedeelte het leeuwenaandeel. Intusschen valt van dit graphisch werk juist weinig te zeggen, terwijl men de enkele stalen van schilderwerk (meest: stillevens) zou kunnen waardeeren, om de soms gevoelige compositie. Mevrouw Adriani's schilderijen zijn echter nog niet genoeg ‘uit de verf’, en de vormgeving is nog te slap. Haar kleuren zijn licht, doch niet helder genoeg. Uit het teekenwerk dezer schilderes blijkt, dat zij nog geen eigen kijk op de natuur heeft. Zij beeldt te trouwhartig af, weet in de weergave geen ordening te brengen. Vandaar kan er van stijl bijkans geen sprake zijn. Wellicht doet Mevr. Adriani er goed aan, den met het schilderen der stillevens betreden weg verder te bewandelen. In dit werk is een element van stijl aanwezig, dat tot een verdere ontwikkeling zou kunnen leiden. Eerst daarnà, wage zij zich aan moeilijker opgaven. H.V. | |
Zandleven bij Gerbrands te Utrecht.Onder de schilders van dezen tijd is Zandleven een figuur die op zich zelf staat. Hij heeft ons iets eigens te zeggen op persoonlijke wijze, en 't is daardoor wellicht dat zijn kunst, hoewel door enkelen bijzonder gewaardeerd, te weinig algemeen gevoeld en begrepen wordt. Want, naar men geestelijk tot een oudere of jongere generatie behoort, bewondert men de reeds voorbijgegane of de nieuwe kunstrichtingen, maar slechts weinigen begrijpen den kunstenaar die in stilte buiten die richtingen zijn levensaanschouwing op eigen manier in kunst uit, tenzij hij, - doch dit geldt alleen van onzen anarchistischen tijd, - in zijn uitingen zéér extravagant is, en | |
[pagina 294]
| |
bewonderd wordt om zijn onbegrijpelijkheid. Maar daarheen reikt de eenvoudige, oprechte Zandleven niet. Zandleven is een schilder, die de natuur liefheeft, zich in haar verdiept, niet om oogenblikkelijke effecten van atmosfeer of licht, maar om de bloemen, het bosch, de paddestoelen enz. te geven, zooals ze, volgens hem, ‘zijn’. De bizonderheid van zijn kunst bestaat echter daarin, dat hij, Zandleven, ze met zijn bizondere oogen, zijn bizonderen geest, waarneemt. Die oogen hebben het vermogen tot een zeer intense kleurwaarneming en onderscheiding van de fijnste kleurverschillen: in wat de leek als algemeene tint ziet, neemt hij een samenspel van de meest verscheiden zuivere kleuren waar. En zijn geest, die zich liefdevol in de natuur verdiept, vermag zich zoo te concentreeren op het in rijkdom van kleuren levend aanschouwde beeld, dat hij niet aflaat vóór hij het gegeven heeft als een rijker natuurwerkelijkheid.
zandleven. boschgezicht.
Wie met aandacht de schilderijen van Zandleven beziet, zal daardoor dan ook tot een nieuwe aanschouwing van de bloemen, bosschen, binnenhuizen, stillevens, kunnen komen, zooals ieder kunstenaar van beteekenis ons door middel van zijn kunst zijn aanschouwingswijze kan doen deelen. Wie een najaarsbosch van Zandleven zag en daarna buiten op de met bladeren bestrooide boschpaden wandelt, zal het bosch rijker, kleuriger zien dan te voren. Als perzische tapijten ziet hij de grond met mos en dorre bladeren, en de paddestoelen vertoonen een vroeger ongezienen kleurenrijkdom. Doch behalve dat deze schilderijen ons een nieuwe aanschouwing van de natuur kunnen geven, zijn ze ook op zichzelf in vorm en kleurensamenstel dikwijls van bizondere schoonheid. En 't zal dit zijn wat ook een kunstenaar als Lanooy er in aantrekt, wiens werk in kleursamenvoeging in veel opzichten met het werk van Zandleven te vergelijken is, hetgeen uitkwam op de vorige tentoonstelling bij Gerbrands, waar ze gezamelijk exposeerden, zooals ze ook te Amsterdam zullen doen. Op een bizondere eigen wijze heeft Zandleven zijn kleurindrukken verzichtbaard. Beziet men de schilderijen van dichtbij, merkt men met welk een zekerheid elk kleurvlekje of -kloddertje (meestal is de kleur dik opgedragen) is neergezet, hoe elke streek daarin, dikwijls met 't achtereind van een kwast, elk lijntje, zijn bedoeling heeft voor den vorm, voor de stofuitdrukking ook. Tusschen de kleuren zijn overal open plekken doek gelaten waardoor er een harmonische samengloeiing plaats heeft en de kleurverscheidenheid tot eenheid wordt. Waar men oudere met nieuwe schilderijen van Zandleven vergelijkt, ziet men daarin in verschillend opzicht ontwikkeling: het plezier van den schilder in de kleurenrijkdom was vroeger soms zoo groot, dat deze overheerschte en enkele schilderijen iets onrustigs gaf. Dit verdween: terwijl de kleuren harmonieuser van samenvoeging werden, zuiverder en met meer | |
[pagina 295]
| |
bewuste zekerheid neergezet, werd ook het geheel rustiger, eenvoudiger. Zelfs als men uit de laatste jaren twee Boschgezichten vergelijkt (hetzelfde plekje beukenbosch, 't ééne 's avonds, 't andere 's morgens geschilderd) ziet men, hoe het laatste, in 1918 uitgevoerd, klaarder is, in de schaduwen vooral blanker, en de stemming rustiger. Vergelijkt men met het oudste een ander nog ouder kijkje uit een beukenbosch van een zes jaar geleden, dan ziet men daar de kleuren harder tegen elkaar, en er is minder rust en eenheid.
zandleven. ‘japansch en chineesch porcelein’, stilleven.
Eerst toen hij vermocht de vele kleuren tot eenheid te doen samenstemmen, kon hij er aan denken binnenhuizen te schilderen. In de gedempte schaduw, zoowel als in de zachte lichtglanzen die raam of deur binnenschuiven, in de grijze en witte muren, de eenvoudige meubels, zag hij weer een rijkdom van kleuren, die hij zoo harmoniseerde, dat ze op eenigen afstand als neutrale grijzen en bruinen en witten samenklonken. Soms kwam dan bij die gedempte kleur een helderder blauw of rood van kleederen, of een fel wit en blauw van porselein op een kast, maar dit verstoorde de stille stemming niet.
* * *
In zijn stillevens en vazen met bloemen komen zijn beste kwaliteiten zeer zuiver tot uiting. Met evenveel liefde beziet hij een eenvoudig mooi voorwerp als de dingen uit de natuur. In zijn pas voltooid stilleven ‘Japansch en Chineesch porselein’ heeft hij het meest bereikt. Het is een stilleven dat met de beste uit oude en nieuwe kunst te vergelijken is, zoowel wat de schildering betreft als de compositie. De vazen zijn geschilderd met groote gevoeligheid voor de schoonheid van den vorm, de bloemen er op als achter 't email aangebracht, het priestertje van aardewerk met fijne expressie en zorgvolle bewerking van elk onderdeel. Ondanks de zeer zorgvuldige afwerking, bleef de breedheid van aanschouwing die we van zijn andere werken kennen. Ondanks de stof-weergave geeft hij ons een indruk van iets dat boven de stoffelijkheid uitgaat. Zoo zien we in Zandleven's werk steeds meer eenvoud en zekerheid, de bovenmatig dikke verfklodders, zijn hem voor de expressie niet meer zoo noodig, alleen daar, waar bijzondere lichtwerking vereischt wordt. Zoo exposeert hij uit den laatsten tijd nog een landschap uit de omstreken van Rhenen, waarheen hij dezen zomer is verhuisd: Op den voorgrond kleurig, vervagend naar den fijn geschilderden achtergrond. Wel anders dan de kleurige bosschen, en toch herkent men Zandleven ook hier. En hoe we niet behoeven te vreezen dat zijn schilderwijs de frissche spontaniteit zal gaan verliezen door dit fijner uitwerken, bewijst zijn pas zoo vlot geschilderd ‘Dak en binnenplaats-muur met sneeuw’. C.v.H. | |
[pagina 296]
| |
Tentoonstelling van werken der leden van de ver. tot bev. der grafische kunstOm niet bij het bestuur dezer illustere vereeniging den schijn te wekken, dat wij haar jaartentoonstelling zouden negeeren, wil ik thans nog even deze expositie recht doen wedervaren. Helaas de omstandigheden beletten mij dit reeds in een vorige aflevering van dit maandschrift te doen, maar, niet waar, de grafische kunst is meer dan een eendagsvlieg, en de herinnering aan vele litho's, etsen en houtsneden is langer dan de simpele duur van nauwelijks een maand. Thans had de vereeniging een drietal buitenlanders uitgenoodigd, immers wij mogen Paerels daar ook wel toerekenen, die met Degouve de Nuncques en Walter Vaes tot de invité's behoorde. En nu viel het mij direct al op, vooral bij Paerels, dat hier naast eenige etsen, teekeningen geëxposeerd waren en niet vóórteekening voor grafisch werk, studies waaruit later een ets te voorschijn zou komen, maar notities die m.i. meer naar schilderijen heen wezen. Dit nu lijkt me wel ietwat bedenkelijk voor een vereeniging tot bevordering van Grafische kunst. Waarin onderscheidt zij zich dan van een andere? Wij willen ons hier thans niet verder in verdiepen maar constateerden alleen dit feit. Van de invité's is ongetwijfeld Walter Vaes, die nu eens aan Ensor, Breughel of een ander fantast herinnert, dan weer meer Vaes zelf is in zijn fijne stadsgezichten, zeker wel de meest interessante. Degouve's werk, zoowel zijn litho als zijn teekeningen, hebben een zekere beminnelijke droomerigheid, die haast meer zou passen bij een landschap dan wel bij een achterburgwalletje met een nachtcafé'tje. Paerels' etsjes van badende vrouwtjes zijn minder stevig en raak dan zijn teekeningen. Hij wil daarin stemming geven, maar dit drukken zijn etslijnen niet uit, zij vervagen slechts den vorm. Het werk der leden geeft in de meeste gevallen weinig dat wij niet reeds gezien of verwacht hadden. Het biedt zelden een verrassing. Slechts Van der Valks nieuwe litho's zijn een heerlijke aanwinst voor de herlevende steendruk, zijn schelpen vooral. Wat heeft deze voortreffelijke teekenaar en etser zich in betrekkelijk korten tijd doen kennen als een steenteekenaar van wien wij ongetwijfeld nog prachtige dingen mogen verwachten. Waar andere grafische kunstenaars, die reeds veel langer de etsnaald of het lithografische krijt hanteerden, steeds dezelfde blijven, steeds even brave, en zorgvuldige litho's of etsen maakten, waarin hoogstens het metier een beetje meer tot verfijning kwam, daar geeft deze eeuwig jeugdige kunstenaar, werk van een pittigheid, van een frischheid die opwekkend is. Tot de nieuwe leden behoort, zoo ik mij niet vergis, Wenckebach wiens persoonlijke houtsneden hier onlangs reeds besproken werden. Ook Esser's en v.d. Stok's werk zagen wij meen ik hier voor het eerst. Van den eene zijn het vooral de streng decoratieve houtsneden van religieuse tafereelen die ons treffen; van den ander de zoo goede verdeeling van het wit en zwart, hetgeen bij grafisch werk, wanneer tusschen- of bijgedrukte tinten vermeden worden, van zoo groot belang is. Wij willen nog even de zoo gave houtsneden van Mankes vermelden, de haveningang, de smokkelaars en de begrafenis van Dirk Nijland, de inzending van Roland Holst, en de teekeningen van Wierink, als dingen die een aparte bekoring voor ons hadden. R.W.P. Jr. |
|