| |
| |
[pagina t.o. 257]
[p. t.o. 257] | |
| |
| |
| |
Het land van wind en water
(Noord-Holland benoorden het IJ).
Romantische geographie,
door P.H. Ritter jr.
VI.
Tot goed verstand van wat den sentimenteelen reiziger bezielt.
Bij zijn intocht in de wereld der physieke beweging, vertrekt de sentimenteele reiziger, dat is hij die weet dat onze daadwerkelijke tijd in reis en sport iets van den ouden droom gevangen houdt, uit het gebied der geestelijke activiteit. Wie reist als een echte Zigeuner heeft van doeleinden en bereikingen afstand gedaan. Hij windt de riemen los van zijn versmalde aandacht, en misschien viert wel het reizen juist in onze dagen zijn hoogste feesten, omdat ons passief ervaren der dingen wel gebreideld is, omdat wij wel zonder ophouden onze verbeelding moeten besnoeien, maar in de enkele oogenblikken, waarop wij niet zakelijk behoeven te zijn, onze phantasie plotseling oprankt zoo snel en hevig als het zaadje dat onder de bezieling van den fakir wast tot een alle geloovigen overschaduwenden boom.
Op reis ben niet ik het, die een schroef van de wereld beweeg, maar de wereld spiegelt zich in mijn ziel zooals de rijkdom van een wolkenlucht zich spiegelt in een onvertroebelden vijver. En dáárom, wijl niet een beperkt kunnen dan mijn leven richt, maar de geheele wereld in mijn geest glijdt, die voor persoonlijke strevingen te wijd en soepel wordt, daarom voel ik op reis de almacht mijner verbeelding, die allerminst het kind is mijner kleine ikheid, maar de verbeelding aller dingen, dus: de schepper van het heelal. Alle kleine zienswijzen en aandoeningen, alle vreugd en alle smart, die een voortdurende nakwaal is van mijn persoonlijke geschiedenis, verdwijnen op reis, zooals ook verdwijnt het gevoel van den leeftijd, het weten langzaam oud te worden en naar den dood te gaan, dat als een verdrietig nauw hoorbaar liedje onze vitale daden en gedachten begeleidt. In dat wondere land van het reizen, voor de menschheid een schooner en vruchtbaarder ontdekking van den naneef van Don Quichotte dan Columbus' ontdekking van Amerika, verdwijnt de persoon en verdwijnt de tijd. De menschelijke geest construeert zich in den staat van reizen een algemeene levensvisie, die hem overal elders te machtig is. En ziet hoe wij nu, al reizende, alle hartstochten weer gaan beleven, waarvoor wij onze hoofden te kaal achtten en onze harten te dor, en hoe wij ze beleven met een glimlach, zonder den angst van komende verdrietelijkheden, alleen in hun schoone bedoeling, want alleen in geest en verbeelding. Is het niet heerlijker en rijker, de liefde te beseffen in een minnend paar, in een jongen matroos met zijn meisje tegenover u in een spoorwegcoupé, die elkander en het leven aanzien met den wijden en trouwen weemoed in de oogen, waarmee hij uitstaart naar de zee en naar de verre, onbekende landen, is dat niet heerlijker en rijker liefde dan een persoonlijk minnaar te zijn? En wanneer gevoelt ge duidelijker dat uw kind een
stuk is van uw hart, dan als ge opeens een willekeurig ouder tegenover u zich met zorg ziet buigen over zijn kind, dat het kind van alle tijden is?
En kinderlijk wordt ge zelf op reis. Daar tooit ge u met de sportpet, dat symbool der kinderlijkheid, die het kale hoofd van ons, oud-geworden jongens, vol goedig genoegen bedekt, en een decoratie in uw schotsgeruite jas zou het genot van uw incognito verstoren. Kinderlijk worden wij reizigers, in geest en verschijning, wij hervinden de pure menschelijke genoegens, dat zijn de genoegens die zonder bedoeling zijn en zonder ijdelheid, en ziet, daar gaat onze verbeelding spelen, onze verbeelding die de knelling van een maatschappelijke positie niet verdraagt.
| |
| |
| |
VII.
Van verstilden wind en gestolt water.
Waarom kwam ik met al die ontboezemingen bij u aan boord? Omdat wij onbelast en kinderlijk moeten zijn voor de verbeeldingen die ons wachten over het IJ. Ik heb u vroeger verteld dat het daar nat is en rul en bewegelijk, maar vandaag was het een wonderlijke dag. Een snaaksche god had er alles stil gezet. Er was een raadselachtige bewegingloosheid - dit land, waar het immer giert en fluit en waar de dingen bibberen in een onophoudelijke koorts, was star en versteven geworden, de wind was gevangen in een ijzigen greep, en heel die innerlijk ontstelde wereld was overstelpt en overspreid door een misleidende ingetogenheid. De lucht, waarin de wolken elkander anders najagen als harpijen, was nu bespannen door een fijn grijs gaas, dat zacht leek neergelegd op den horizont, maar dat de oogen deed duizelen van het parelende licht, dat door zijn mazen scheen. De effen velden waren zorgzaam overtrokken met een rag van ijle sneeuw, en daartusschen lagen de zwierige wateren als achteloos neergeworpen harten van borstplaat. Maar het landschap wekte geen vertrouwen, want het gaf zich niet over aan de witte winterzegening, het handhaafde stuursch zijn eigen aard, en zijne voorwerpen lieten zich tooien met poederpruiken, zooals de lijdelijke koningen zich laten sieren met de jacobijnenmuts. De Noord-Hollandsche hoeven waren heroisch in heur verzet tegen de nivelleering die van den hemel daalde. Zij waren verzonken in de alom gespreide sneeuw, maar de reusachtige zwarte steken, die heur trotseerende daken zijn, verhieven zich tartend boven den einder zooals de groote zon, wanneer die 's avonds daalt in zee, of zooals de Egyptische pyramiden, die in de leegte der woestijnen de eeuwen door protesteeren tegen de sterfelijkheid van den mummie geworden koning, die als een bundel verdorde blaren in heur binnenste rust. Vóór de Noord-Hollandsche koningsgraven stonden de rechte palmen van het noorden, twee rijzige populieren, en ze hielden parmantig de wacht aan den oever
der oneindigheid. Maar het verzet der voorwerpen kwam niet alleen van de koningen in dit moderne Brobdignac, ook de kleine dingen, die hier afgezonderde, zelfstandige individuën zijn - namen deel aan het zwijgend en statig oproer. Zij deden het op hunne wijze, de kleinere huizen waarlangs ik reed waren vervuld van innerlijken toorn en innerlijke onrust, - zij gaven daarvan blijk in hun uitdagende kleuren. Er was een villa, zoo helder-groen als zomerloof, er waren kleine schuren met vlammende blossen op heur flanken, en de lange, lange houtzagerijen lagen overvol van korenblond hout, dat den indruk wekte van kunstmatige baloorige vruchtbaarheid, die tegen den wijden, witten winterdommel rebelleerde. Aan het eind van elke wit-glazuren sloot stond een watermolen met roerlooze uitgebreide vlerken als een angstige kip - de dingen hielden hun bewegingen in, maar zij waren niet gevangen, zij stonden rechtop in het overdonsde land, er was geen zweem van vrede en onderworpenheid.
Dat alles spelde weinig goeds, al wat men zag was oververzadigd van voorbereiding, de duizend bruggetjes die in de houthavens bij Zaandam gespannen zijn over de wateren, leken een ingewikkeld stelsel van prikkeldraadversperringen voor een komenden slag, en een reusachtige, felgetinte houtzagerij bespotte de vredige wereld in bijtende ironie door zich ‘de Engel’ te noemen, wat met verbijsterende letters aan ieder geboodschapt werd.
De listige reiziger kon wel weten dat rust hier zoek was, dat hier de verborgen beweging toefde, dat een ingehouden adem deze wereld in starheid hield, maar een adem die zich uit zou stooten op het eerste moment.
En ziet, daar ging het werkelijk al deinen voor ons verglaasde oog. Het leken kleine stramme zwarte stokjes, die heel in de verte
| |
| |
heen en weer slingerden als de wijzer van een chronometer, heel in de verte boven de boorden van verwijderde slooten. Er waren er eerst enkele en dan meer en meer, het ging op en neder, regelmatig als bewoog er een reusachtig uurwerk in allerlei kleine klepeltjes. Dan kwamen zij naderbij, en de klepels werden duidelijker figuren, het werden menschjes die van alle einden der wijd-uitliggende vlakten kwamen aangeschoven over de duizend slingerende wegen van suikergoed. Noord-Holland op schaatsen, het was een vreemd bedrijf van enkelingen, die schenen afgesproken te hebben zich allen te bewegen op dezelfde kadans. Het ijsfeest was een uitzonderlijk, stroef ballet, een bizarre quadrille, waarin ieder zijn eigen figuren volgde, en tòch een onnaspeurbare samenhang het beeld in eenheid hield. Daar was zij weer, de straffe, stroeve beweging der afzonderlijken, het onverzettelijke voortgaan, met de schouderen tegen de leegte, het stugge vervuld-zijn van daden, maar zonder doel. Zij kwamen aan van alle zijden, de zwarte menschfiguren, rechtuitgedragen op de lange halen der schaatsen, een onverzettelijke macht van stramme eenzamen, zij kwamen aan op de donkere stelten hunner strakke beenen, die mechanisch bewegende stutten van hun smalle, rijzige lichamen, waarboven de roode winterkoonen trilden als gerimpelde appelen. Zij kwamen aan, naar den spoordijk, zonder fanfaren, zonder jubelende ijsmuziek uit koperen hoornen, zonder spreken der monden, maar als een zwijgende, dreigende omsingeling, over de cirkelende landen die leken een reusachtige, poederwitte, zwartbestipte roulette, die de oogen deed duizelen van den verbijsterden reiziger voor zijn kleine vensterruit.
Dit spel kon niet zijn aangezet door den wind, dit spel was niet het ruischend verlangen der menigte naar geneugte, deze verspreide optocht van samenstrevende en toch tegenstrevende figuren, die in hun banen de grillig ineenschietende lijnen over de aarde schreven van het kristal, ze was niet in de wereld gekomen zooals het gedein van zomerloven, die ergens in een luw, vergeten prieel door zachten windeadem worden opgebeurd en dan hun ruisching mededeelen aan de andere gebladerten, zoodat er een streeling van weelderige bewegelijkheid de wachtende spheren vervult. Dit was het sidderen der ruimten, dit was een tafereel dat het staren der oogen versplinterde en dat allengs werd aanschouwd met gepijnigde hersenen. De zwarte gedaanten over het witte veld, zoo blinkend tintelend wit, dat er een regen van kleine sterren ging dansen voor het verblind gezicht. Het wemelde in de lucht van kleine felle witheden en grijsheden die blikkerden in het gespannen net van den hemel en op de gespannen aarde die de tint van den hemel had. Alle onderscheiding ging te loor, alle kenbare vormen losten zich op in een dansend, wemelend beweeg van kleine schitteringen, en reeds had bevrozenheid de vensters van het rijtuig waarin een uitgeputte droomer wijlde, getooid met haar heraldische emblemen, toen de tastbare wereld de vage gestalte aannam van diens verworden geest, want de lucht was gebroken en als een zondvloed van kristalscherven golfde de sneeuwstorm door de ruimte en overtoog het land met een lichtende duisternis.
| |
VIII.
Edam, de stad van het starend Verleden.
Ik heb u ingeleid met mijne kranke phantasieën, maar al wilt ge Edam benaderen in evenwichtiger zielestaat, ge kunt zijn wezen niet bereiken dan na bewegelijkheid of avontuur. Want dit is het verschil tusschen de Zeeuwsche steden en deze wachters aan de kust van een roerig domein, - dat het beleven der historie hier niet het hoogste moment is in den droom van het land, maar het opeens ontdekken van de stilte geeft. In de kale, winderige vlakten, waarop de regen ranselt met zijn natte karwatsen, en plotselinge uitbundigheden van
| |
| |
licht, de luchten ontstellen, beweegt ge u met een jagend, zoekend hart en oogen die de horizonten afstaren naar zekerheid. Tot gij eensklaps binnen de oude omwandingen komt der kleine steden, waar ge uw stappen hol hoort klinken en het tikken der uurwerken hoort in de gangen der huizen. In zijn kleine steden komt dit noordelijk Noord-Holland tot zichzelf. Daar weet het opeens dat het van de wereld vergeten is en gelegen aan het vreemde, hoog en snel ruischende water der Zuiderzee, waarin de oceaan zich verdroomt. De kleine Noord-Hollandsche steden omgeven u, wilde Ahasverus, met een nuchtere verwondering ‘Hier zijn wij klein en rul en helder en ingetogen,’ zoo babbelen zij ons toe, ‘o zwerveling, die waande dat het leven een vaart van passie en verbeelding was.’ Wij hebben heldere kleine ruiten, die glanzen van kou, wij hebben heldere kleine klinkerstraten, die geboend en gewasschen schijnen als de propere binnengangen onzer woningen, - wij tooien ons kleintjes met onze topgevels, die minder sierlijk zijn dan de Zeeuwsche, maar die de uiting zijn van eene zedige bewegelijkheid. En dàn hebben wij onze grachtewateren, die neerliggen tusschen hun gelommerten, en die de kleur der oogen dragen van den jongen, die schel fluitend langs onze kleine diepten gaat. Een droom, een phantasie, wij kunnen uw geest er niet in vangen, wij vertegenwoordigen de mystiek van het dagelijksche van het leven, dat simpel en deemoedig geworden is, wij zijn keurig en bescheiden en vriendelijk ernstig als oude vrouwtjes met gesteven kappen.
Toen ik Edam benaderde, was een luwe windstilte gevolgd op het vervaarlijk avontuur der elementen. De kleine huizen hadden allen servettten en boezelaars voor van ongerepte sneeuw. En zachtjes voortstappend door een wollige vacht, dacht ik opeens: dit is nu Holland, het Holland van het verleden, het nuchtere, heldere, burgerlijke Holland van de zeventiende eeuw? De historie was geen verwondering maar werkelijkheid, de kleine trapgevels rezen als oude vrienden aan mijn zij, de bruggen lagen ongedwongen over de wateren, en er was tierig bewegen van menschen om mij heen. Er was geen reden om anders dan rustig en zakelijk te zijn, met de gedachten gewend naar de eenvoudigste levensverrichtingen. Alle herinnering aan moderniteit was hier verdwenen, de lieden hier, bewogen zich als voor drie eeuwen, maar het verleden treurde niet. Het was een starende, weemoedsarme herinnering.
| |
IX.
In het oude huis.
Edam dat is een lange gracht met in zijn midden een bolle brug als een gebergte, - en deze hoofdfiguren met straten en torens en bruggen omgeven. Die brug glooit af naar een plein, waaraan een kloek gebouw, voornaam en nuchter, dat dezer stede tot waardig raadhuis dient. Dàn rijzen aan het breede plein, de Dam geheeten, veel gladde kolonnaden, met een platte afdekking die over heur als lichte boter gekleurde verzameling gelijk een tentdoek is neergelegd, kolommen waardoor de reminiscentie gevormd wordt aan een oude waag. Maar achter het bruggegevaarte daar gluurt met heldere vensterkijkertjes een ongeschonden zestiend'eeuwsche woning die zich thans aankondigt als ‘Edams muzeum.’ Dat woord ‘muzeum’ is de eenige gekunsteldheid van dit huis. Want inderdaad, hier hebt ge een der weinige historische inrichtingen ter wereld, die geen studieuze tentoonstelling, maar een stuk levend verleden is. Laat den klopper vallen en treed binnen. Ge komt bij een oud-Hollandsche burgerfamilie thuis. Eerst in de voorhal, waar een koel, groen licht, door de kleine geruite vensters schijnt, de vensters die op het grachtje uitzien, en door de ruiten van
| |
| |
het beschot van donker hout, en glas, waarachter vaag een gezelschap schemert van huiselijke dingen der woonkamer. De voorhal, daar ligt het wijnvat met de groote kruiken ernaast, en daar verkondigen emblemen en wapens de traditie der familie.
En door de lange gang met haar groote steenen blokken belegd, en waar aan het einde de heldere lichtschijn gespreid ligt, die uit den tuin naar binnen komt, treedt ge dan in het woonvertrek, waar het koper in halfduister glanst, waar de hooggerugde stoelen zich scharen om de open schouw, en het verstilde spinnewiel wacht op fijne, bedrijvige handen. Er is zooveel gebleven in dit huis met zijn soliede ingetogenheid, het prachtige, nauw in zijn waarde begrepen eikenhouten trapje tusschen de verdiepingen, dat als een preekstoeltrapje uw veel te groote beenen omgeeft, en dat bij iederen tred kraakt van verborgen rijkdom, het kostbaar porcelein, dat zonder eenige hoovaardij is, waar het verscholen blijft achter de vensters van een weelderig georneerd maar in halfduister verdoken schrijn, waarbinnen de Delftsche lijzen glanzen in bescheiden helderheid. Dan zijn er boven, de rijk-geborduurde kussens en sloopen in de donkere lage bedsteden, die lijken op scheepskooien, en die zoo laag zijn dat een doodsche rust den slaper 's nachts omhullen moet, en voorzichtig naast de bedden is de groote bed-warmer gehangen, net een reusachtige platte, prachtig bewerkte suikerschep, waarop het vuur werd aangedragen dat onder de legerstede werd gebracht, - niet om den ingependen slaper te roosteren, maar om hem te doorstoven van warmte in de koude winternachten, wanneer de ruiten knappen en de ademen stolten tot kristal.
En ge moet niet vergeten dat in de toegesloten stilte dezer woning Edam zijn grootheid bergt. Aanschouw de schilderijen langs de wanden, afbeeldingen van de Nederlandsche vloten die de zeeën vermeesterden en die hier werden gebouwd, ‘de Halve Maan,’ die den stouten tocht volbracht naar de nieuwe wereld. Maar geef uw grootste vereering aan de reliquieën waar de Edammer het hoogst opgaat daar zij van de onweerstaanbare kracht getuigen van zijn geslacht. Hier worden de schoenen bewaard van Trijntje Kever, schoenen die kleine bijdragen zijn tot de visschersvloot der Zuiderzee, want ze werden eenmaal gedragen door een Edamsche reuzin, die negen en een half Amsterdamsche voeten (2 M. 80) mat.
Vol trots en glorie vertelde mij de oude custos dit alles, - het was een zeventigjarige, dien ik wreedelijk uit zijn huisje had meegetroond - en tot offer gemaakt van mijne starre weetgierigheid. Hij liet mij kuchend en proestend alle kostbaarheden zien, ook de oude documenten van Jan Nieuwenhuys, den stichter van het Nut, dat ook al Edam tot vaderland heeft.
Met zijn eerbiedige handen opende hij bevend de oude dressoren, en hij was een echte priester der historie, zonder luidruchtigheid in zijn kleine, koude groene kapel zich heen en weer bewegend, bedeesd en bescheiden zich makend tegenover de schatten, waaraan toch zijn aandachtig, oud leven was toegewijd.
Toen gingen wij heen, hij sloot alle luiken als een voorzichtig huisvader, en hij bewoog met kleine zwijgzame schokjes zijner smalle witte handen den grooten sleutel in de deur, om al zijn kostbaarheden verzekerd te weten achter zijn wankelen tred, en wij stapten langzaam over de roerlooze besneeuwde gracht, de straten in, waar stemmig avondleven begon.
| |
X.
De zwijgende speeltoren.
En toen hij was weggekropen in zijn huisje om een beetje warmte te zoeken voor zijn dorre, brooze leden, werd ik opeens
| |
| |
een eenzaamheid gewaar, die ik nog niet kende. Nu was het uur daar voor een spelend lied, dat stille gepeinzen kon begeleiden, nu moest de weemoed van den zwijgenden helderen avond uitvloeien in de ijle, tinkelende muziek van een ouden toren. Maar de atmospheer bleef onberoerd, wreed zwijgen stond in de heldere, rulle stad. Mijn hunkerend oog blikte naar boven, en zag een ranke torensilhouet, een teere, fijn zich spitsende torentop, die rees boven de daken der bedeesde huizen, die stil vertoefde achter de rijke vlechtwerken der boomengetakten, die de eerste, de opperste, die de sierlijke, voorname koning was van al deze woningen. Om de torenspits hangt een kostelijk bracelet van klokken, zij geven den toren voornaamheid en rijkdom als geen andere toren bezit. Maar het is al bevrozen muzikaliteit. Het is een verstijfde mantel van klank, die om zijn leege, doodstille binnenste hangt. De klokken zijn buiten den toren, en de klepels zijn buiten de klokken, zij hebben zich aan heur buitenwand vastgezogen in een starren, killen, moordenden kus.
Ik ken geen andere torens in ons land die zich aankondigen in alle boeken en op de wanden der huizen als speeltoren, als een toren die muziek belooft, altijd muziek uit zijn menigvuldige klokken, maar die zwijgt, die zwijgt de dagen en de nachten door, zoodat de spheer eeuwig bevroren blijft van zijn starende stad.
De speeltoren van Edam is geen zanger, maar een gestalte, een schoone, rijzige schim, die alle deelen der stad domineert. Men ziet hem oprijzen achter de kleine muren, hij geeft relief aan de open vakken der tuinen, hij kondigt de stad aan in het luchtig verschiet. Zonder hem zou de gracht naar een afsluiting zoeken en leeg zich uitstrekken, zonder perspectief, zonder hem misten de dwalende bezoekers verheven geleide. Maar hij heeft geen muziek en geen devotie. Men brak zijn kerk af van zijn lijf, men bouwde een nuchtere school om hem die werd opgericht tot gewijder bedoeling, en zoo staat hij daar nu louter als een stom monument van verleden, een symbool van de stad, die haar grootheid verloor.
| |
XI.
Door den vreemden, witten nacht.
In het Edammer wachtlokaaltje van de Noord-Hollandsche stoomtram stond een bonte verzameling krijtwitte gezellen gereed voor den langen, kruipenden rit, door de eindelooze besneeuwdheden die tusschen het verkild, verstild Edam en den breeden Ystroom, waar de in licht ontbloeiende wereldstad als een gedroomd Jeruzalem aan de kim verschijnt, lagen uitgespreid. De zware ademen hijgden als jammerklachten in de marmerkoude atmospheer, en de versteende neuzen gaven in adempluimen die verstijfden de laatste warmte der lichamen prijs. Het was wachten en wachten, want de kleine diligence-wagens stonden met moede, gele vensteroogen zonder bewegen aan het trottoir, en er waren geen teekenen dat er ontbinding zou komen van deze martelende stilte. Tot eindelijk het kleine, bedrijvige locomotiefkevertje kwam aangekropen over de gladde, zwarte lijnen en het vertrek beraamd werd zonder eenige onrust of plechtstatigheid. Wij kropen, - een door de elementen onderworpen slavenbende - mak in de schaars-verlichte wagen waar in de hoek een tranerig olielampje kwijnde boven een armelijk-verwarmde potkachel. En toen ging het onmerkbaar voort, met de vaart van een voorzichtig geboomde schuit door de zee van bleekheid. Want niets was er te zien tusschen den eenen einder en den ander dan een woestijn van sneeuw. En langzaam, in den dommel door de gelijkmatige voortbeweging, verloor ik het besef der werkelijkheid. Waar toefde ik? Was deze onmetelijke steppe mijn vaderland? Dit kon niet zijn, - dit was een nimmer eindigende reis door Russische vlak- | |
| |
ten, en mijn genooten versterkten den indruk door den vreemden droom gewekt. Zij zaten om mij heen met hooge, bonte kozakkenmutsen, met vreemde, kleurige fluweelen broeken en doeken, en met roode als beschilderde gelaten, waarin de oogen als glazen poppenoogen staarden in het niet. Het waren de lieden van Marken en Volendam, de ruige in doeken gewonden inboorlingen van het zuiderzeegebied, de West-Europeesche eskimo's die met een
onbegrijpelijke onontroerbaarheid in ons leven verschijnen, en die te meer het wezen van poppen dragen omdat ieder muzeum ze in was heeft uitgebeeld. - ‘Hoe vreemd is de gesteldheid van dit land,’ zoo ging mijn peinzen. Nu heb ik het jagen, het onstuimig bewegen aanschouwd van menschen en dingen in Waterland, en hier bij de kusten der kleine, vreemde zee is alles vol van een wezenlooze stilte. Is hier nu de ziel der menschen werkelijkheid of spel? Speelt men in Marken maar eilandje voor den romantischen vreemdeling, en is Volendam een permanente historische optocht van poppen aan wie men het leven leende tot vertier van den romantischen vreemdeling, die is belust op een afzonderlijke sensatie?
Maar toen verscheen er plotseling een spel van licht, dat mij terugbracht van mijn doodloopende gedachten. Het sneeuwveld om mij heen leek wel het effen witte doek dat uitgespreid was voor de tooverlantaarn toen wij kinderen waren. En op het witte vlak kwam een vurige flakkering van vlammenweerschijn uit een onzichtbaren voortijlenden haard. De vlammen dansten, hijgden over het blanke vlak en daarachter teekende zich het heele bordpapieren treintje af met krinkelende, vervloeiende vormen over de altijd eendere effenheid. De vonken der locomotief dansten de lucht in als vurige vlinders, en dan langzaam, langzaam zweefden zij neer en vonden den dood in de sneeuw na hun korte bestaan.
Aan den horizont kwamen toen de lange rijen van lichten als ketens van juweelen, de aarde werd als een bleeke wijd besterde hemel, en even openbaarde mij dit nachtelijk Noord-Holland wat het mij immer onthield - de levende rust.
| |
Eenige aanteekeningen over Edam.
De Speeltoren. Dit is de toren van de Lieve Vrouwe- of kleine kerk, die is verdwenen. Het benedendeel van den toren, van gebakken en gehouwen steen, met nissen versierd, draagt blijken van latere herstellingen; de balustrade van hout en zink, die dit benedendeel afsluit, is geheel modern. Het achtkante bovendeel is van gehouwen steen en heeft nog laat-Gothische vormen, de peervormige spits is een 17e eeuwsch bijvoegsel. Volgens een opschrift op een balk in den toren is (ws. het uurwerk) door meester Jan Engels uit Mechelen gebouwd. Het carillon bestaat uit 17 klokken, waarvan de meesten gegoten worden door Peter van den Ghein in 1564.
Het Muzeum. Dit huis moet blijkbaar tot de eerste helft der 16e eeuw gebracht worden. De voorgevel, in gebakken en gehouwen steen uitgevoerd, is gerestaureerd. De gevel heeft boven de onderpui pilasters, die op kraagsteenen rusten, de kapiteelen dezer pilasters hebben een Renaissance-karakter. De beide uiterste pilasters gaan, naar boven, over in kolonetten, wier laat-Gothische kapiteelen als kraagsteenen voor twee achtkante pinakels dienen, de schachten dezer kolonetten hebben van onderen den kandelaber-vorm. Een dergelijke kolonet is ook boven in den top te zien; het benedengedeelte daarvan is echter door een in de 17e eeuw aangebracht kozijn verloren gegaan. De sluitsteenen dier bogen boven de steenen kozijnomlijstingen zijn met Renaissance-ornamenten versierd.
[c.f. van Arkel en Weismann. Noord-Hollandsche Oudheden, waarin uitgebreide beschrijving].
|
|