Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 29
(1919)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Frits Hopman, Van de liefde, die vrijwouzijn, roman uit Zeeuwsch-Vlaanderen, Amsterdam, H.J.W. Becht, zonder jaartal.Dat ‘roman uit Zeeuwsch-Vlaanderen’ is curieus. Heeft misschien de ‘wakkere’ uitgever die woorden er bij willen hebben, om de actualiteit en de commercieele voordeelen daarvan? Zeeuwsch-Vlaanderen, het ons plotseling zoo hevig betwiste stukje Nederland, waar thans ieders aandacht op is gevestigd - was dát de kwestie? Ik zou het zoo denken. Want och, wat betreft ‘de liefde die vrij wou zijn’.... ik meen wel te weten, dat deze eigenaardige liefdesoort niet bepaald een specialiteit is van het land bezuiden de Scheldemonding (zooals b.v. de halletjes dat zijn van Haarlem), ja ik geloof in 't algemeen te mogen zeggen, dat, wat geest en artistieke bedoeling, en ook wat menschelijke karakters en overige gegevens aangaat, dit nieuwe verhaal van Frits Hopman al bizonder weinig uitstaande heeft met hetgeen misschien wel het specifieke van Zeeuwsch-Vlaanderen uitmaakt. Couleur locale is er zelfs maar luttel in te vinden; de schrijver heeft daar blijkbaar geen waarde aan gehecht; om andere dingen was het hem te doen. Frits Hopman's verhaal heeft m.i. zijn onwaarschijnlijkheden, maar onmogelijk is niets, en als terrein van handeling kwamen m.i. alle nederlandsche provinciesteden gelijkelijk in aanmerking. Provinciale nederlandsche ambtenaars - leeraars, ingenieurs etc. - ik heb altijd den indruk gekregen, dat ze overal eender zijn. De centralisatie van het gezag brengt dat zoo mee. Ja, lezer, en zelfs de nederlandsche jonge meisjes - één pot nat, ik verzeker u! Onwaarschijnlijkheden - een bewering, en passant geuit, doch die ik zal hebben waar te maken, nader toe te lichten althans. En ik vrees, dat zal niet anders kunnen gebeuren, dan door het verhaal hier over te vertellen. Ik houd daar niets van. Maar het moet ditmaal wel. In een nederlandsch provinciestadje dan woont een, al tamelijk oude, apotheker met zijn dochter. Apotheker Oosting is een eenigszins zonderlinge man, die zich liever in oude fransche auteurs verdiept dan in zijn apothekerswerk, doch er niet bepaald in geslaagd is, zijn aangeboren fatsoendelijksopvattingen met de ideeën, welke hem door Montaigne en Chateaubriand zijn bijgebracht, in overeenstemming te brengen. 's Mans groote liefde voor Marie, zijn dochter, is zijn aantrekkelijkste eigenschap. En het meisje is dat gevoel waard. Zij is de lieveling van het geheele stadje. Welk een frisch, bij-de-hand, geestig - en toch goedhartig kind dan ook! Dat zij - zooals het ook in Zeeuwsch-Vlaanderen kinderachtig-hollandsch genoemd schijnt te worden - ‘loopt’ met Rokus de Feijter, een knappen boerenzoon uit den omtrek, wordt nu niet zoo algemeen geapprouveerd, doch men ziet het door de vingers, omdat zij het is. Van Geen (Philippe, Xavier, Victor) hoofdingenieur bij de Noord-Belgische Spoorwegmaatschappij, jongman van voorname familie, die bij een spoorwegongeluk, hoogst ongezocht, met Marie in kennis is gekomen en zich op een bizondere toeneiging tot dit jonge meisje heeft meenen te betrappen, voelt zich evenwel, na door een oberkellner van dit ‘loopen’ op de hoogte gebracht te zijn, hierdoor bewogen van alle démarches in gelijke richting af te zien. Nu echter verschijnt een derde vrijer ten tooneele in de gedaante van den heer Strang, benoemd tot leeraar aan het H.B.S., waaraan Marie Oosting vooralsnog in de meer | |
[pagina 212]
| |
bescheiden positie van leerlinge is verbonden. Hij krijgt reeds bij zijn eerste les ruzie met haar, hetgeen (sinds Marlitt, of mogelijk al veel langer) een onmiskenbaar teeken is van naderende uitverkiezing. En ook deze Strang ontgaat zijn noodlot niet. Hij wordt verliefd, beter gezegd: hij meent dat hij verliefd wordt, en vraagt en krijgt het meisje. Het is eenigszins tot haar eigen verwondering dat Marie hem accepteert. Nog even te voren - en dit, tusschen haakjes, is een van de geestigste trekjes in het boek - heeft zij, in gedachten Rokus de Feijter en Arnold Strang tegen elkander opwegend.... Van Geen gekozen. Doch daar immers van geen hoofdingenieurs kwestie was.... De verlovingstijd vangt aan, en valt tegen. Strang, de bohémienstudent, die met allermodernste, ten eenenmale vrijgevochten opvattingen uit Amsterdam gekomen is, ontwikkelt zich in korten tijd tot een pedant, aartsburgerlijk en heerzuchtig frikken-type, en tracht ook zijn meisje naar zijn nieuwbakken inzichten te fatsoeneeren. Nieuwe ruzie - ditmaal onbedrieglijk voorteeken van naderende scheiding. Welke dan ook niet uitblijft. Marie herinnert zich dien goeden, trouwen, haar hartstochtelijk beminnenden, en nimmer bedillenden Rokus. Met gevolgen, misschien niet door partijen voorzien. Eenigen tijd nadat Strang den bons gekregen heeft, bekent het meisje haar vader, dat zij ‘een kindje wacht.’ Plichtmatige toorn en wanhoop van den apotheker, door zijn dochter, gedachtig wellicht aan de fransche lievelingsauteurs, niet zeer ernstig opgenomen. Oosting drukt de hoop uit, dat De Feijter Marie zal trouwen - het meisje zegt, dat zij wel veel van Rokus houdt, maar er niet aan denken moet hem altijd om zich heen te hebben. Dan maar weer Strang! Oosting schrijft hem een brief. De edelaardige docent besluit zijn wrokkigheden en vooroordeelen allerchristelijkst te sacrifieeren. Maar Marie geeft hem andermaal, en thans in hoogst begrijpelijke termen, nul op 't rekest. En nu begint de hoogst belangwekkende zielswerking, waarom dit boek geschreven werd - waarlijk, er zijn minder merkwaardige psychische evoluties tot onderwerp van een roman gemaakt. Marie, in haar zwangerschap meestal thuis zittend, weldra door iedereen gemeden, denkt na. En wel verre van iets dat op berouw of spijt in zich zelve op te merken, laat staan aan te kweeken, komt zij tot de conclusie, dat het huwelijk een verkeerde instelling is. Echter, het wordt haar vervolgens wel moeilijk gemaakt aan dit nieuwe inzicht trouw te blijven. Van Geen, nadat hij de heele geschiedenis gehoord heeft, stapt resoluut naar de apotheek, een bouquet in de hand. Bij een volgend bezoek is tusschen hem en de, bijna zenuwzieke, Marie alles oogenblikkelijk in orde. Maar de prachtige liefde des hoofdingenieurs wordt nog vóór het verhaal te einde is aan zware proeven onderworpen. Zijn uitverkorene - om wie hij al besloten heeft desnoods met zijn geheele familie en zijn geheelen verderen voornamen kring te breken - zegt hem, dat zij alleen in vrije liefde met hem samen leven, en.... den dapperen Rokus niet geheel als vriend verliezen wil. Welnu, de liefde zegeviert. Als na een zeer moeilijke bevalling, van een dood kind, Marie gered blijkt, komen van Geen en Rokus, ‘sinds gisteren dikke vrienden’, haar te zamen feliciteeren.... Dit slot is het vooral, dat ik waag, niet enkel een weinig onwaarschijnlijk, maar ook eenigszins theatraal, meer bepaald: ouderwetsch-blijspelachtig, te noemen.
Ziezoo, dat heb ik klaargespeeld! Natuurlijk niet zonder den heer Hopman groot onrecht te doen. De korte inhoud van een aardigen roman staat tot dien roman zelf als het geraamte van een mensch tot diens levende, bloeiende en boeiende persoonlijkheid. Hopman is de moeite waard in al wat hij schrijft. Hij is altijd geestig en origineel, in den besten zin amusant. Hij weet wat men doen kan met woordenkeus en | |
[pagina 213]
| |
zinformatie, met toon en stijl, met vinding en zeggingskracht. Maar een echte romanschrijver is hij niet en zal hij ook wel nooit worden. En het lijkt wel een beetje alsof hij ook zichzelf in dat opzicht niet geheel au sérieux neemt. Het verhaaltje - hij maakt er maar wat van, hij heeft er maar matig belangstelling voor. De vinding is er wel, maar niet de kracht, en ook eigenlijk niet de poging, het gevondene als waarachtig levend te doen accepteeren. De psychische evoluties bij Marie en bij Van Geen, toch beide waarlijk niet gering te schatten, zij worden als feiten geconstateerd, niet in haar gangen nagespeurd. Nogmaals: zou men mij vragen, of ik het hier verhaalde onmogelijk acht, dan antwoord ik volmondig: geenszins. Doch niet op mij, op Hopman rustte de taak deze mogelijkheid te bewijzen. En daarin faalde hij geheel en al. Merkwaardig is ook, dat de persoon Rokus wiens rol in het verhaal toch lang niet onbeteekenend genoemd kan worden, daarin alleen voorkomt als een soort accessoire, zwijgend, een coulisse - en dat eenvoudig wijl de schrijver zich voor brave, maar ietwat brute boerejongens niet interesseeren of warm maken kan. Ja, ziet u, dat begrijpen wij nu wel, maar in een roman gaat zooiets toch niet. Den romanschrijver wordt verzocht zich voor àl zijn personen te interesseeren. Zijn liefde behoort zelfs maar amper eenige voorkeur te kennen.
Hopman's ‘Proeftijd,’ indertijd in Elsevier verschenen, was óók zwak als roman. Doch dit, een dagboek, werd bijna ganschelijk gered door de frissche kracht der origineele beschrijvingen, de hartige geestigheid der menschkundige opmerkingen. Het spijt mij, maar het moet mij uit de pen: ook uit dit gezichtspunt lijkt Hopman's nieuwe boek voor dat oudere onder te doen. 't Is of hij er niet zooveel plezier meer in gehad heeft. In sommige zijner beschrijvingen is meer ostentatie van kennis en schrandere nauwkeurigheid, dan werkelijke rijkdom, poëtische visie op te merken. Tot staving van deze nieuwe bewering doe ik hier volgen een stuk uit de beschrijving van het tooneel der spoorwegramp: (bl. 14) ‘Van Geen nam een sissend-pruttelende pekfakkel van een werkman om de ravage meer in bizonderheden te bezien. Het rollend materieel behoorde niet tot zijn afdeeling, en hij kon het zich dus veroorloven, als bloot toekijker, het ook voor hem belangwekkend schouwspel op te nemen. Moeizaam en onvast stappend door de dikke laag van grof grint, plassend met zijn lakschoenen door den modderpoel van het gesprongen waterreservoir, klauterend over een afgescheurde frontbalk, waaraan een kromgebogen buffer nog bevestigd zat, liep hij eerst naar de locomotieven, omringd door glinsterende staalsplinters en moeren, houtspaanders, glasscherven en nog rookende sintels, krakend, knappend, vergruizelend onder den voet. Van de vrachtlocomotief was de korte schoorsteenpijp verbrijzeld, de geheele bekleeding van groengelakte, welvende platen weggerukt en de dom van helderglanzend messing hing, nog maar met een enkelen nagel vastgeklonken, terzijde. Van Geen klom op de bogie en hield de flakkerende toorts omhoog. Hij stond nu in een grot van brokkelig staal, een wereld van verwoest, maar blinkend mechanisme, gezien door middenstof van dof rosgesluierd duister, waaruit hem een adem tegensloeg van heet metaal en machineolie. Boven hem torende grotesk een massief gevaarte: het onderstel van de steigerende sneltrein-machine, dat zich, mat beschenen door het flikkerende licht, op den nachthemel afteekende. Voor hem zag hij in het ingewand van den verwonnen draak. De zwakke gloor der roode vlamflarden van het bezwaarlijk brandend pek, uiteengeblazen door den wind, loom wervelend in dichte smookkolken, oplaaiend eensklaps - haalde met onstaag verlichte vlakken en rondingen, donker metalen glan- | |
[pagina 214]
| |
zen, schuw glippende, scherpe glimmers en reflexen, rekbare dansende schaduwen een koortsdroom van techniek uit het roetdoffe duister. Het was een wilde phantasmagorie als met onheilige machtspreuken opgeroepen in den rossig befloersden nacht. Geschilderde, ijzeren balken, rein ertsig glinsterend op de ruige, versche breuk, staven met ronde zwarte gaten, waaruit de klinknagels waren verdwenen en oliedruipende stangen van blank metaal, rafelig opgekruld of beangstigend-tegennatuurlijk getordeerd, staken zinloos, als uittartend in moedwillige wanorde uit de raadselige warring boven ketelwelvingen droogbruin ontkleurd van hitte, en beteekend met rijen van ronde boutkoppen, hier en daar omstrengeld met slangig verwrongen en geplette buizen en gescheurde roest-groezelige platen. Bij het spiralig neertuimelen van de fakkelvlam kwam uit een spelonk van mistig donker de roodkoperen vuurkist los, geschakeerd met blauw uitgewasschen “aanloopkleuren,” en in de wiegelende, deinende schaduwen binnen den gesprongen langketel, strengelden zich de verbogen en afgeknapte vlampijpen als plantenstengels. In de uitbundige perversiteit der dingen, grijnsde een satanische spotlach den ingenieur tegen. Hij klom af, ietwat overhaast, met een vage onrust in zijne ziel en zette zijn inspectie voort.’
het logement ‘de zon’ op den nieuwendijk, in 1774. aquarel van hendrik van cranenburgh. illustratie uit gimpel's amsterdam.
Ik kan het niet helpen, maar deze.... inventaris vind ik meer technisch-nauwkeurig dan artistiek-mooi. Er schijnt op gezwoegd te zijn, maar het resultaat werd niet evenredig aan de moeite. Een bepaalde font - verwarring van realiteitsbeelding met ver doorgevoerde vergelijkingen - constateer ik in het volgende: (bl 49) ‘De oude stoomboot kwam langzaam vooruit. In een walgelijk grauwe brei dreven groote ronde schollen, omzoomd met grove klonten van natgeworden, half gesmolten, gegantisch suikergoed, bestrooid met glauberzout kristallen. Toen sneed de steven door een zee, bedekt met brokken van mislukte vaalbruine en bleek-groene borstplaat, die zich traagkantelend hieven uit het water, dat er klaterend afstraalde. Daarop volgden velden van vliezig-azuur, afwisselend met gestold vet, vol lange rechte barsten, waarover ijsblokken, weggeslingerd door de boeg, voortkeilden of dol om de eigen as tolden. Waar de boot langs voer, spoot door de scheuren het zeewater op, en in de open plekken doken onverwacht scherpkantige ijsplaten uit de kroe- | |
[pagina 215]
| |
zig schuimende golven van erwtensoep.’ Met hoeveel genoegen daarentegen herkende ik Hopmans oude kracht van scherp en gevoelig zien in alinea's als deze: (bl 63) ‘Over de bleekgrijze, knokig dorre steenen zeilden stukken papier met lange scheuten voort en fijn zand en strootjes wervelden in iedere tochthoek. De ondiepe straatgoten waren banen van loodkleurig ijs, blauwig wit geaderd als marmer, omzoomd met halfvergruizelde krisstallen en bestrooid als met grof zout.’
montelbaanstoren, teekening van h. heuff. illustratie uit gimpel's amsterdam.
En zoo ook hier: (bl 74) ‘Steeds nieuwe rissen van deernen drentelden aan, met knappe, trouwhartige, open gezichten en verzorgde kleeding, correct tot het gesteven kleine strikje, waarmee de waaierplooien van het witte, propere kapje in den hals werden samen gebonden. De gezondheid gedronken uit zonneschijn, zeewind en de geur der vruchtbare velden, uit een arbeidzaam en welgeregeld leven werkte in de heldere onschuldoogen, de hoogwelvende borst, de rood stoere armen en de huid gespannen en glimmend als van een gave rijpe vrucht. Gewasschen en doorvoed, gekleed in deugdelijk, gebloemde stof en fijn linnen; de ronde, gebruinde halzen versierd met snoeren bloedkoraal, zwermden ze voor winkel-étalages. Alles aan haar sprak van een gebeurloos, onschuldig bestaan; van dagen doorgebracht in eenvoud en sleur, van overvloed, simpele genoegens en huiselijke deugden. Achter haar aan slenterden boerenjongens, zondagsch gekleed in bandomboord zwart laken, met onbenullige kleine petjes op de kortgeknipte rondkoppen.’ Frits Hopman, die altijd eenigszins aan engelsche schrijvers heeft herinnerd, doet in dit laatste boek van hem denken aan een engelschman, die met al zijn geest, zijn vernuft, menschenkennis en humaniteit, er nooit in geslaagd is één gaaf menschbeeld te geven: Bernard Shaw. En, met alle respect voor Shaw's wereldroem, dat spijt mij voor onzen Hopman. H.R. | |
Corn. J. Gimpel, Amsterdam, Oud en Nieuw, Stemmingen en Studies, geïllustreerd naar teekeningen van H. Heuff, en met reproducties van oude teekeningen en schilderijen, met een voorwoord van R.W.P. de Vries, Bandversiering van J.G. Veldheer. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1918.Ik houd het ervoor, dat dit aardige boek zijn ontstaan te danken heeft aan de teekeningen van Heuff. De heer Corn. J. Gimpel | |
[pagina 216]
| |
zal waarschijnlijk op zich genomen hebben, daar iets bij te schrijven. Toen 't werk vorderde, of gereed was, zullen schrijver en uitgever besloten hebben, er ook nog wat reproducties van oude prenten en schilderijen bij te voegen ter illustratie. En vervolgens zal men den ouden heer de Vries, kenner bij uitnemendheid van al wat er bestaat over Oud-Amsterdam, hebben uitgenoodigd er een voorwoord bij te geven. Ook hij spreekt van ‘een aantrekkelijke opdracht van een uitgever, die door den heer C.J. Gimpel, den bekwame beheerder van den Gemeente-atlas, op uitnemende wijze is vervuld.’ Mij gaarne bij dit oordeel aansluitend, zou ik toch wel even willen zeggen, dat een omgekeerde volgorde, in de handelingen die leiden tot het ontstaan van een boek als dit, meer waarborgen biedt voor volkomen slagen. Wanneer eerst de heer Gimpel een boek over Amsterdam geschreven had, en men zou daar de meest-geëigende illustraties voor bijeen gezocht hebben, ten slotte aan den heer Heuff opdragend dat illustratie-materiaal aan te vullen met eenige teekeningen van het huidige Amsterdam, dan ware een harmonischer geheel geboren. Nu vindt men, al lezende, maar in enkele gevallen de illustratie die men, bij Gimpel's tekst, in de eerste plaats zou wenschen en verwachten. De schrijver b.v. spreekt van allerlei oude huizen, nog heden te zien in onze prachtige stad. Wat zou meer voor de hand gelegen hebben, dan zijn vaak frisch-enthousiaste woorden door afbeeldingen van den beschreven gebouwtjes te verduidelijken en te versterken? Dit echter is maar in zeer enkele gevallen geschied. Het zijn ten slotte eigenlijk meer de ‘stemmingen’ dan de ‘studies,’ in den titel genoemd, die ‘door Heuff's ‘kunstvaardige teekenstift’ (om met den heer de Vries te spreken) geïllustreerd werden. Evenwel, al vraagt men bij 't genieten van een boek als dit méér naar overvloed van détails dan naar rijkdom van stemming, ook deze is zonder twijfel iets waard. En de heer Heuff moge geen baanbreker zijn onder de hollandsche artiesten, geen krachtig en oorspronkelijk talent - een smaakvol teekenaar is hij zeker, en volstrekt niet ontbloot van distinctie. Mij echter hebben, naast eenige zijner fijne potloodschetsen, de oude teekeningen en schilderijen het meest bekoord. En bij deze oude prenten de prettig geanimeerde beschrijvingen van Gimpel, wat kunstgehalte betreft zeker op geen minder niveau staande dan Heuff's teekeningen, maar tevens zoo precies gevende, wat men hiervan verwachten mocht: aangename lectuur gepaard aan menigvuldigheid van nauwkeurige mededeelingen. Ik vermoed, dat menig lezer zal doen wat ik deed: noteeren de vele gevels, gevelsteenen, uithangborden, die, met straatnaam en huisnummer, in het boek staan genoemd, en dan, bij wijze van illustratie (er is geen betere mogelijk!) op de plaats gaan kijken. Neem er een voorjaarsochtend voor, raadt zeer terecht de heer Gimpel aan, het zal een goede halsgymnastiek worden, want ge moet aldoor naar boven kijken. Waarlijk, dit is niet enkel een artistieke, men zou het ook een hygienische, en zelfs een ethische raad kunnen noemen. Een aardig boek - ik ben er mee begonnen en met genoegen herhaal ik de kwalificatie. Een welkom bezit zonder twijfel voor menigen Amsterdammer, die met recht en reden trotsch is op zijn ‘urbs antiqua,’ Amsterdam, ondanks velerlei verminking nog altijd een der mooiste en karaktervolste steden ter wereld! Er moge dan al veel, heel veel, aan geknoeid en verknoeid zijn, waar elders vindt men een stadsaanleg zoo breed en voornaam als in de amsterdamsche hoofdgrachten werd verwezenlijkt, waar zulke geestig levendige silhouetten, waar zoo geheimvol boeiende verschieten? Amsterdam is een stad om innig lief te hebben, en dit boek biedt getuigenis van zulke liefde. H.R. | |
[pagina 217]
| |
Dr. J.H. Holwerda, Nederland's vroegste geschiedenis; met 33 afb. Amsterdam. S.L. van Looy, 1918.Het is reeds lang geleden, dat er van de oudste bewoners van ons land niets anders bekend was, dan dat zij onder den naam van Batavieren omstreeks 100 jaar v.Chr. in holle boomstammen den Rijn kwamen afzakken en zich in de Betuwe vestigden, waar zij woningen bouwden in den vorm van een bijenkorf. Hoewel die opvattingen sedert eenige tientallen van jaren gewijzigd zijn, was er echter tot nu toe geen poging gedaan een doorloopende geschiedenis van dien tijd te schrijven. Dr. Holwerda heeft die taak op zich genomen en trekt zijn conclusies, niet zooals gewoonlijk gedaan wordt alleen uit reeds bestaande historische feiten en litteraire gegevens, hij bouwt de geschiedenis op naar het materiaal, dat hij in den bodem heeft gevonden. Waar litteraire en historische gegevens door overleveringen zijn verward, geeft de grond volgens hem de eenige gedocumenteerde zekerheid. Deze, naar het nieuwe systeem met de spade onderzocht, levert door de grondsporen en cultuur-overblijfselen het eenige onfeilbare bewijsmateriaal. Door deze theorie komt Dr. Holwerda evenwel in botsing met bestaande opinies; reeds in de voorrede van ‘Nederland's vroegste beschaving’ (1907) zegt hij dan ook: ‘dat veel bestaande opvattingen, ja, menig vastgeroest geloof op zijde gezet, dat een geheel andere weg, dan de tot nu toe gevolgde moest worden ingeslagen om het einddoel te bereiken.’ Hij schaart zich hiermee aan de zijde der oppositie tegen systematischen en theoretischen grondslag. Merkwaardig is het, hoe hij in absolute consequentie het principe doorvoert, dat hij nu reeds tien jaar geleden ontwikkelde. Het komt hierop neerGa naar voetnoot*): De vroeg-historische archeologie is gewoon onze werkelijke historische gegevens te verontachtzamen; reeds daaruit blijkt haar onjuiste voorstelling der feiten; - de algemeen gevolgde indeeling in steen-, brons-, Hallstadt- en la Tene-tijd mist althans voor de afgelegen streken van ons land alle beteekenis voor chronologische systematiseering; - men zou goed doen van een cultuurstadium en niet van een tijdperk te spreken; - willen wij tot een systematiseering van dit deel onzer geschiedenis komen, dan moeten wij los van vooropgezette indeelingen een anderen weg inslaan: systematisch bodem-onderzoek, en conclusies trekken naar materiaal, dat in groote hoeveelheid in ons land vertegenwoordigd is, n.l. het vaatwerk. Op deze twee factoren is dan ook het werk van Dr. Holwerda grootendeels opgebouwd. Hoewel er bedenkingen tegen dit systeem te berde zijn gebrachtGa naar voetnoot*), moeten wij in de eerste plaats dankbaar zijn voor de orde die Dr. Holwerda in het praehistorische materiaal heeft gebracht. Het wordt duidelijk dat zich in ons land gelijktijdig verschillende culturen ontwikkelden en dat sommige oudere blijven voortleven naast de jongere. Nooit verliest de schrijver uit het oog, dat de voortbrengselen uit ons land verband houden met die van andere cultuur-centra en weet op deze wijze den lezers een beeld te geven van de wereld-beschaving uit dien tijd. Naast de voortbrengselen, waarin het vaatwerk de grootste rol speelt, gebruikt hij voor bewijsmateriaal gevens uit geschiedkundige, litteraire en anthropologische bronnen. Hij is echter ten opzichte daarvan voorzichtig met het trekken van conclusies, indien de archeologische verschijnselen niet dezelfde uitkomst geven. Hij waarschuwt tevens tegen onbevoegde oudere schrijvers, onbetrouwbaar materiaal van oude collecties en zoogenaamde ‘vindplaatsen.’ De indeeling in volksgroepen, die in ‘Ne- | |
[pagina 218]
| |
derland's vroegste beschaving’ al is gemaakt, wordt ook hier weer gebruikt. Er is een nauw verband tusschen dit werk, den Platenatlas (1910) en het hier besproken boek, dat het resultaat van beide is en een résumé bevat van het archeologische onderzoek van den schrijver. In zijn voorwoord stelt hij zich reeds weer een nieuwe taak: een topographisch overzicht van de gevonden voorwerpen, op grondslag zijner historische voorstellingen. Niettegenstaande den beknopten vorm, is er in groote trekken een volledig overzicht gegeven van de stroomingen in de menschelijke beschaving der prae-historische periode; er is evenwel tegelijk op gewezen welke typeerende afwijkingen er voor onze streken in aanmerking genomen moeten worden. In onze veraf gelegen landen blijven oude vormen lang naast nieuwe voortbestaan, zooals dat in den historischen tijd ook nog het geval is, De z.g. bronstijd loopt bij ons door tot in den tijd der Romeinsche keizers; de Hallstadt en la Tenecultuur zelfs nog langer. Tot ver in den historischen tijd gebruikt onze bevolking praehistorische werktuigen. In het afgelegen oosten van ons land maken de Proto-Saksische stammen nog aardwerk, dat aan de voortbrengselen van de hunnebedden beschaving doet denken. Evenals in de middeleeuwen schijnt in dezen tijd het Oosten een groote rol gespeeld te hebben en wordt door Dr. Holwerda de bron voor het westersche leven bevonden, de bakermat van onze cultuur. Er is een voortdurende trek van volken van het Oosten naar het Westen tot in den Frankischen en Volksverhuizingstijd. De Frankische dubbel-kegelvormige pot, het Frankische glaswerk, de Gothische spatha, de fibula met slingerornament (zie b.v. afb. 26, 28 en 33) vormen hiervoor het bewijs. De groote beweging der Volksverhuizing heeft de schrijver volgens de cultuurproducten vastgesteld en hij komt daardoor tot een oplossing van verschillende vragen, die de eerste historische beschaving, de Karolingische, doet ontstaan. Deze krijgt nu een vastere basis, want zij wortelt in het eerste hoofdstuk der menschelijke cultuur, waarop, wat ons land betreft, de onderzoekingen van Dr. Holwerda een nieuw licht hebben geworpen. C.E. | |
Barbarossa. De Demon der Bolsjewicki; Het Document in den kunsttand. Amsterdam, Boek- en Kunsthandel v.h. A. Eichler.De uitgaaf, waarvan dit boekje ‘serie I, No. 2’ vormt, is uiterlijk volkomen gelijk aan de bij denzelfden heer Eichler verschenen Buffalo Bill's, Nick Carters en dergelijke. ‘Elke aflevering bevat een afgerond verhaal’, ook dit is een verzekering die wij op den omslag van dit soort lectuur gewoon zijn aan te treffen. De aankondiging ‘serie I, No. 2’ duidt op groote plannen, de afgerondheid van het verhaal moedigt aan tot het koopen van een proef ter kennismaking, en de naam van den uitgever behoeft geen verdere aanbeveling voor de cultuur-grage jongelieden die belast zijn met het thuisbezorgen onzer dagelijksche levensbehoeften. Maar de naam van den schrijver. Is dit waarlijk Barbarossa, de Barbarossa van de Telegraaf? Alle twijfel dienaangaande wordt spoedig opgeheven: ‘Het geluid kwam wel degelijk uit de coupé naast ons en het was een gil, zooals u en ik gillen als we vermoord worden’. ‘Gog Magog (dit is de detective) heeft zijn onrustige wandeling door de kamer hervat en een oplettend toehoorder had z'n hersenkronkels kunnen hooren werken’. ‘Hij bloosde hardop’. ‘Vooral niet te veel nadenken, meneer de commissaris’. ‘Zoo staan de detective-hond en de detective-mensch een oogenblik tegenover elkaar, meten elkaar's intelligentie’ enz. Over dien detective-hond en dien detective-mensch is de schrijver dan bladzijden lang grappen aan het maken, zóó fantas- | |
[pagina 219]
| |
tisch-drastisch, zóó door en door Barbarossiaansch, dat men het gezicht wel eens zou willen zien van den stamgast aan de intellectueele tafel van den heer Eichler, als hij in goed vertrouwen en in gespannen verwachting deze sterkgekruide kost naar binnen slaat. Maar wat heeft de heeren Eichler en Barbarossa tot elkaar gebracht? Heeft de laatste werkelijk het voornemen gehad een reeks van die uitgesponnen, verwarde, met horterige avonturen overladen verhalen te schrijven en is de natuur sterker geweest dan de leer, zoodat de glossen en sarkasmen uit zijn pen vloeiden, zoodra er maar even een gaatje voor open was tusschen het met het lange nat van duistere dialogen aangelengde droge zand van de onzinnige voorvallen, waaruit dit afgeronde verhaal losjes gekneed is? Men verbaast zich in elk geval over het geduld, waarmee deze van aard epigrammistische journalist de traditie van wezenlooze uitvoerigheid dezer lectuur heeft gevolgdGa naar voetnoot*), en maakt zich eenigszins ongerust alleen reeds over de physieke inspanning die van hem gevergd zal worden, willen op No. 2 van serie I nog andere series en andere nummers volgen. Intusschen is dit een curieus èn vermakelijk, ofschoon dan al niet bijzonder ‘afgerond’, een nauwelijks ‘verhaal’-achtig afgerond verhaal geworden. C.V. | |
Felix Timmermans als teekenaar.De kunsthandelaar J.H. de Bois heeft, op een der tentoonstellingen van zijn belangrijke verzameling prenten, teekeningen laten zien van iemand dien wij tot dusverre slechts als schrijver kenden, van Felix Timmermans. Het zijn allergenoegelijkste dingetjes, die teekeningen van den schrijver van het in korten tijd zoo populair geworden Pallieter. Er zijn ook etsen: Timmermans zag bij een vriend een etsplaat en begon er op te krabbelen, het werd dadelijk een compositie, een vertelling, met raak neergezette groepen poppetjes. Het is curieus, hoe spontaan, gemoedelijk, zonder valsche schaamte de Vlaam - van wien wij zwaarwichtige Hollanders in deze jaren toch heel wat hebben kunnen leeren - zoo iets doen kan. Dit is dilettantenwerk, maar zoo echt om het plezier, de lol, de leute gemaakt, dat het er een bijzondere charme door krijgt. Hij heeft geteekend als een kind, op zoo maar een velletje, een blaadje uit een ‘schrift’ gescheurd, vaak op blauw-geliniëerd papier, en de figuurtjes gekleurd met de grove maar vroolijke kleuren uit een kinderverfdoos. Het is of hij zonder voorbereiding aan het vertellen is gegaan. Vossen en hazen, kippen en ezels spelen hun komische rollen op deze gezellige tafreeltjes, hoogst simpele composities van een of twee figuurtjes. Het zijn als eenvoudige charades. Men denkt aan die middeleeuwsche musiceerende, preekende of vechtende dierfiguren in de manuscripten, of aan de grove centsprenten met de slordige kleurtjes, die hier vroeger aan de kinderen werden gegeven. Het zijn illustraties voor Timmermans' eigen verhaal ‘Boudewijn’ en ze zullen dan ook in het boek worden afgedrukt, maar verkleind en zonder kleuren. Dan zullen ze de pretentie hebben van ‘boekversiering’, ‘verluchting’, weet ik veel. De charme er van is echter dat spontane, bijna slordige, dat elementaire vertellen dat ze doen, waarbij het zoo heel niet op de mooiigheid aan komt. Het vertellen van iemand die zich zoo'n dierenverhaal, zoo'n fabel of gelijkenis in dierfiguren denkt, die dialogen denkt. Van iemand uit het land van Reinaard de Vos en van den Poesjenellenkelder, voor wie zich de | |
[pagina 220]
| |
dingen dramatiseeren en die, als hij nu eens teekenen wil, teekenend vertellen, geen last heeft van onze zwaarwichtigheid, onze bewustheid, onze gêne. Teeken, Timmermans, teeken! Gij hebt er blijkbaar meer schik in dan menig teekenaar van professie. En dat is niet alles, maar veel. C.V. | |
M. Adamse in Pictura te Dordrecht.‘verborgen leed’.
Al op zijn dertiende jaar teekende Adamse koppen. Toen hij op de glasfabriek van Bouvy te Dordrecht den ganschen dag aan het rad draaide, of glas sneed, of poetste met zemelen, werden de vrije oogenblikken, de Zondagen en vaak de nachtelijke uren aan teekenoefeningen besteed. Zoo wist hij zich na twee jaar van louter handenarbeid op te werken naar de teekenafdeeling, waar hij onder leiding van Albert Plasschaert, den toen reeds bekwamen glasbrander, kwam en in dezen een leermeester voor het in vrije uren gemaakte werk vond. Zijn harde sjouwen werd bekroond met de premie van het Schefferfonds en na vijf jaar fabrieksarbeid kon Adamse zich aan de studie wijden. Hij trok naar München en bleef er zoolang de toelage het veroorloofde. Teruggekeerd, zocht hij zijn vroegeren leider op, die toen juist de kleine glasfabriek aan den Kralingschen plas met eenige jonge leerlingen had gesticht. Ik heb er in dit tijdschrift de aandacht op mogen vestigen. De oorlog maakte spoedig een einde aan deze onderneming welke, stoffelijk althans, zeer bescheiden opgezet was. Ook voor Adamse werd het een moeilijke tijd. Bij Plasschaert had hij zijn persoonlijkheid in gevaar gevoeld; van zichzelf-blijven was daar geen sprake; doch nu hij vrij was, neep de nood. Onbekend teekenaar kon hij in het kleine Dordt geen portretbestellingen vinden en de fantastische koppen welke hij uit den geest schiep, droegen een te ernstig, te somber karakter om het publiek te kunnen behagen. Daarbij had de jonge kunstenaar een stille, bescheiden natuur. De ernst, de weemoed die uit zijn werk sprak, waren de kenmerken van zijn karakter. Veeleischend was hij voor zichzelf. Hij wist dat de kunst een lang geduld vordert en dat, wat hij bereiken wilde, lag achter een leven van hard sjouwen. Schuw was hij voor tentoonstellen; schuw om zich, waar ook, op te dringen. Al wat hij doen kon was werken, altijd maar koppen, koppen vol expressie | |
[pagina 221]
| |
teekenen en soms ook schilderen. Koppen waarin hij heel zijn innerlijk gevoelsleven uitzegde. De weemoedsgedachte aan zijn gestorven moeder bracht hem bezielde beelden voor den geest, oogen, waarin het staren was naar een ver geluk, een geluk als een droombeeld, dat nauw aanschouwd in nevelen vervloog; een droombeeld dat een schoonheid werd diep in háár ziel geborgen, dat door den klank van een geluid, de geur van een bloem weer op kwam te midden van haar droef bestaan om te versmelten in berusting en in den droeven smarttrek om haar mond. ‘Dat kijken mijner moeder heeft lang nageleefd in mijn gedachten,’ besloot de schilder, toen ik hem vroeg vanwaar die schoone droeve stemmingsbeelden hun ontstaan hadden. Het fijne zieleleven dezer vrouw moet de knaap reeds jong in haar gevoeld hebben, dat hij het zoo klaar als een droef gezongen lied, als een schoon gedicht in vormen neer kon leggen. Het waren de eerste teekeningen waarmee hij voor den dag kwam in Pictura. ‘de prediker.’
Later oefende het concrete leven, zijn eigen bestaan en dat rondom hem, sterker invloed. Al de ruwheid, de harde afhankelijkheid der fabrieksjaren deed hem menschetypen ontwerpen: stakers, werkloozen en revolutionnairen; ook idealistische volksleiders, predikers, koppen van hoog geestelijke kracht met vast geloof aan een ideaal. Verder afgetobde oude vrouwen, werkslavinnen eens, waar nu alle denken in verstompt scheen, koppen met starre, doffe oogen die het lijden synthetiseeren. Tegenover deze uitingen, schept hij zijn jonge droomgedaanten, jeugd-beeltenissen met groote oogen, voor zich gezien in schemeravonden buiten in de velden, de parken of in maannachten, als er een wit dons over de velden lag of de hemel diepblauw vol sterren glansde. Koppen, die raadselachtig boren door de duisternis of grootoogig vragen naar het raadsel dat het leven verborgen houdt. Koppen, waarin hij het wonder van het leven leggen wil, het groote wonder dat elks deel is, waarbij de armste aan den koning gelijk wordt. Het geluk dat slechts leeft in de ziel der menschen, onafhankelijk van allen en alles.... Adamse is het best in deze beelden van zijn droomen. Waar hij naar de natuur arbeidt, voelt men dat hij zich geweld aandoet, vandaar dat hij veel 's avonds laat en 's nachts werkt in zijn stille kamer, hoog boven de huizen der stad gelegen, waar | |
[pagina 222]
| |
de innerlijke stem het duidelijkst door hem wordt gehoord. Uit de ingeving zijner innerlijkheid, zijner verbeelding bouwt hij; zoo is hij het tegenovergestelde van den impressionist. Hij beeldt zijn vormen stoer en plastisch, uiterst sober, sober van lijnen, sober in zeer doorwerkte techniek. In kleuren heeft hij zich nog zelden uitgesproken, maar waar hij dit deed, was ook zijn verftechniek, zijn coloriet innig en bescheiden, stil en rustig. A.O. | |
Charley Toorop bij Walrecht, Den Haag.Men raakt werkelijk eenigszins uit zijn humeur bij 't zien van het werk van Mevrouw Toorop, wanneer men bedenkt dat hier iemand met talent aan 't woord is, die zich zoo weinig weet te beheerschen en vaak zoo weinig oprecht is. Deze kunstenares zou met háár aanleg heel wat beters kunnen presteeren, indien zij meer werk van haar lijnen en van de door die lijnen omsloten vormen zou maken. Eén der hier aanwezige werken (een lezende vrouw, met op den achtergrond een boomsilhouet van zeer verdienstelijken bouw) bewijst, dat Mevr. Toorop in den zoo juist bedoelden zin, wel degelijk goed werk zou kunnen leveren. Met haar ‘onweers-achtig’ palet (werd het hier niet door le Fauconnier geïntroduceerd?) kan zij ons echter niet imponeeren, en voor een vormgeving, die feitelijk soms een parodie op Cézanne is, gevoelt men ten slotte ook al heel weinig. Cézanne is een gevaarlijk voorbeeld voor navolgers, die hem slechts half begrijpen. 't Is maar te hopen, dat Charley Toorop tot eenigen inkeer geraakt, en de geaardheid en richting van haar talent leert onderkennen. Indien zij zich dan wat minder laat beïnvloeden door onheilzame, of wel door feitelijk heilzame, doch slechts ten deele begrepen voorbeelden; indien zij dan niet meer gewild ‘ultra-modern’ zou willen doen, zal zij ons zeker nog eens met heel wat belangrijkers verrassen, dan wij nu van haar zagen. H.V. | |
Mej. C.A. van der Willigen en Kamerlingh Onnes jr. in de Mij. voor Beeldende Kunsten.Bloemstukken vooral, en voor het meerendeel aquarellen zond mej. v.d. Willigen op deze tentoonstelling in. Die aquarellen nu zijn het bekijken waard. Ze zijn forsch van kleur, zóó zeer dat men zelfs even twijfelt of dit wel waterverf is. Die verf is n.l. allerminst uitvloeiend en doorzichtig, zooals we dat bij aquarellen gewoon zijn, maar lijkt wel zoo uit de tube er op gesmeerd te zijn, heeft haast relief, is vaak dekkend, en heeft bij dit alles ongewone kracht. Bij dit kleurige en fleurige bloemenschilderen is het arrangement niet verwaarloosd, maar getuigt van een eigen smaak en ingeving. Zoodat deze bloemstukken meer dan eens een geheel vormen, dat in een kamer een deftige en krachtig werkende versiering zal zijn. Kamerlingh Onnes, de zoon van den bekenden schilder, heeft een veelzijdiger talent, een onrustiger aard en een ideaal dat hem blijkbaar zeer veel strijd kost. Bereikte hij in ‘Visschersdorp’, een donker stuk met dramatisch-werkende figuren, al veel moois, en evenzoo in enkele herfstgezichten, hij wil, denk ik, iets heel anders nog, een soort synthetische vormgeving. Van het zoeken daarnaar geven eenige stadsgezichten blijk, waarin naar een hoogst simpele vormduiding is gestreefd, waarin de lijnen bijna alle tot rechte zijn teruggebracht en de kleuren vlak tegen elkaar gezet. In die kleuren geeft hij dan nog veel van de fijngevoeligheid die hem eigen is, en ik hoop dat hij die niet verliest door te veel methode. Kleurgevoel, en wel een zeer ontwikkeld, is er nog zelfs in de zonderlinge blokjes-symphonie ‘De Stad’, waaruit overigens, al is er nog eenig verband met de werkelijkheid, niet | |
[pagina 223]
| |
wijs te worden is. Moge de schilder behouden, wat hij heeft en zich op normale wijze ontwikkelen, C.V. | |
Ned. kring van beeldhouwers.Er is een vereeniging van beeldhouwers opgericht, om de belangen van deze kunstenaars te behartigen. Een van de eerste daden van dezen ‘kring’ is een afzonderlijke tentoonstelling van beeldhouwwerken, die tot dusverre meer dienden tot stoffeering der zalen van schilderijen-exposities, dan dat zij zelf tot hun recht konden komen. Op deze tentoonstellingen van plastiek nu zal de verscheidenheid juist door de betrekkelijke gelijkheid beter worden erkend, zal vergelijking mogelijk worden, zal men kunnen zien, wat de beeldhouwkunst, die zoo diametraal tegenovergesteld is aan de schilderkunst (de schilderijkunst althans) aan mogelijkheden biedt, en welke eischen zij stelt. Alleen de architecturale, de bouwbeeldhouwkunst (zooals het wat minder welluidend heet) kan op een tentoonstelling in een zaal niet tot haar recht komen; terwijl integendeel de kleine plastiek er van nabij goed bekeken kan worden. Toch is het jammer, dat zooveel heterogene voorwerpen, juist van kleine plastiek, bij elkaar in vitrines werden geplaatst, men had ze liever elk tegen een rustigen achtergrond gezien. Critiek op de afzonderlijke werken moet nu, zoo ooit, van opbouwenden aard zijn. De beide krachtigste figuren onder de hier exposeerende beeldhouwers (Mendes da Costa, Altorf, Raedeker onthielden zich) zijn ongetwijfeld Tjipke Visser en Hildo Krop. De eerste geeft vooral vrijstaande beelden te zien, van vogels en andere dieren, met de materiaal-beheersching en de stijl-soberheid die wij van hem kennen. De tweede toont veel verscheidenheid in zijn werk, dat sterk is van eigen visie, dat een geestelijken inhoud heeft. Prachtig levend is de oudevrouwenkop in kalksteen, de proletariërs-vrouw met het kindje tegen den schouder gedrukt, geestig de kleine dieren, en de tegelijk decoratieve en vertellende tegel-reliefs. Niet zonder originaliteit is de groteske kop van Bieling ‘Schrik der Sentimenteelen’. De medailles van Van der Hoef zijn ten deele in hun rijkdom opmerkelijk, die van Bolle toonen een moderner begrip en zijn met hun straffe lijnen soms edel van werking. Tot het beste werk behooren de beide verfijnd-expressieve koppen van Polet. Knappe kleine plastiek van een meer wereldschen, zich aanpassenden aard maakt Jacobs van den Hof, wiens beeldjes behagelijk - misschien ook wat behaagziek - zijn, maar bewonderenswaardig van achevé in elk geval. Zoo is het ook met het Phoenix-haantje van Anne Brandts Buys - van Zijp. Van een nog geheel impressionistische aanschouwing (het beste werk staat overigens in het teeken van het stylistische) zijn de koppen en figuren van Van Asten, waarin een groote vitaliteit en soms een schalke vrolijkheid bekoort. Mogen volgende tentoonstellingen ons blijven overtuigen van den opbloei onzer beeldhouwkunst, die zoo lang heeft gekwijnd en onder zoo ongunstige omstandigheden moest bestaan. C.V. | |
Carl Larsson een afscheid.Een goede beste vriend is heengegaan. Een kunstenaar in wiens werk de voortreffelijke karaktereigenschappen van den mensch zich afspiegelden. Larsson heeft de moeilijkheden van het leven gekend; maar zijn opgewektheid, zijn blijmoedigheid hebben hem steeds de zonzijde doen zoeken, en hiermede is hij ongetwijfeld velen tot troost en zegen geweest. De levensvreugd, die van zijn werk uitgaat, is zóó doordringend en verfrisschend, dat, wanneer gij zijn teekeningen en aquarellen ziet, zijn brieven leest, gij u een ander mensch gaat voelen. Het licht en de zon komen binnen. Hoe heerlijk is niet zijn groote, alles omvattende liefde voor zijn kinderen, in hun vreugde en hun leed. Zelfs wanneer ze on- | |
[pagina 224]
| |
deugend zijn - en daarvoor zijn het echte kinderen - dan weet zijn gelukkige natuur er steeds het aardige, het komische aan te zien, en hij lacht erom, tot hem de tranen over de wangen vloeien, ‘und wit drücken sie fast tot, diese Kleinen, und danken Gott, dasz er sie uns gab, denn wenn wir einst fort sind, dann - zum Kuckkuck - sind diese noch da! Schlieszet sie, diese meine kleinen, in Eure Arme, Ihr seid es mir schuldig, denn Eure Kleinen sind mir fast ebenso lieb, wie meine eigenen. Ihnen gehört das Himmelreich, sowohl deinen wie meinen Kindern.
carl larsson in zijn atelier.
Maar boven alles uit zien wij zijn heerlijke liefde voor zijn vrouw, voor Karin Bergöo met de groote oogen, wier portret wij van zoo menig aquarel kennen. Zij was, zoo schrijft hij ongetwijfeld een engel die zooveel aardsch geworden was om zijn huishouden te bestieren, maar ook zij leidde en beheerschte zijn werk en er ging geen aquarel uit zijn atelier of Karin had er haar goedkeurend oordeel over gegeven. Zij was zijn trouwe hulp en medewerkster, die hij ten volle, en dankbaar aanvaardde. Zoo is zijn leven één groote liefde geweest. En deze heerlijke menschelijke eigenschap, ze doortintelt al zijn werk. Wij kunnen ons dan ook onmogelijk den kunstenaar dier voortreffelijke aquarellen afgescheiden denken van den beminnelijken mensch die Carl Larsson was. En nu hij is heengegaan herdenken wij dan ook bovenal dien goeden besten vriend, die ons door zijn levensblijheid zoo menig opgewekt oogenblik heeft geschonken. R.W.P. Jr. |
|