Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 29
(1919)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Sint-Elmsvuur,
| |
[pagina 190]
| |
ontsnapt. Doch nu werden haar hautaine minachting en verontwaardiging geopenbaard door een felle vertrekking van haar dunne lippen, een blik naar de zoldering, een fier hoofdschudden. Albert intusschen glimlachte opnieuw en maakte een paar spottende opmerkingen over artiesten in 't algemeen - die Peter zich, wat hem betrof, en passant gerust aan mocht trekken. Had hij 't niet altijd gezegd? Je moest ze toch maar proeven, die artistieke heeren! Welk een wereld!.... Overigens had in geen tijden het heterogene viertal zich zoo familjaar vertrouwelijk, in lief en leed verbonden gevoeld. ‘Maar wat een ding, zeg, voor mama en Cootje’, riep Willemien uit. ‘Hun lieve Huib, hun weldoener, hun afgod!’ vulde Charlotte smalend aan. ‘Nou ja, Lot, hoor'is, wat waar is mot gezegd, voor moeder en Co heeft-ie altijd braaf gezorgd.... Weet je, ik vind, we moesten het hun nog maar niet vertellen.’ ‘Waarom niet? Ze hooren het immers toch!’ Charlotte schouderschokte onverschillig. ‘Beter van ons dan van een vreemd! Zijn ze voorbereid als anderen er mee aankomen.’ ‘Ja, jees, maar.... Mama zal zoo vreeselijk schrikken!’ ‘Kunnen wij daar soms iets aan doen? Nou nog mooier! Weten ze meteen wat een heiligje die verafgoode Huib van hun eigenlijk is! Dat durft ons waarachtig de les nog lezen, weet je wel.... Ik vertelde 't jou ook, Albert.’ ‘Ja-ja-ja!’ Ironisch mondtuitte de guitige leeraar. ‘Maar zeg, je moet altijd bedenken, een dichter, een kunstenaar! Die mag zich wel wat veroorloven!’ ‘Pf! Dichter! Kunstenaar!’ deed zijn vrouw, minachtend. ‘'t Zal wat zijn als 't voor de heeren komt! Onze Huibje!.... 'k Ga er morgenmiddag tóch even na'toe, dan zal ik mama en Co wel vast vertellen.’ ‘Maar doe het voorzichtig aan,’ ried Willemien nog. ‘Ja-ja....’ Charlotte echter was niet iemand voor omwegen. Wel schrok ze, en verzachtte haar toon wat, toen ze de angstig trillende gebaartjes, de aanstonds over de roode oogranden glippende en glinsterende tranen van het oude vrouwtje zag, - en Cootjes vijandig-strakken, dof-gloeienden blik - maar ze vertelde dan toch maar achter elkander door, al wat ze gehoord had, en ook dat - bij manier van spreken - iedereen het al scheen te weten. Wonder dat mama en Cootje het niet al van anderen hadden gehoord. ‘Zoo. Nou. En ik geloof er dan geen steek van voordat Huib het ons zelf vertelt,’ barstte Cootje los. ‘Wat een misselijke kletspraat!’ ‘Och kind,’ smaalde toornig Charlotte. ‘Dacht je soms, dat zoo iets algemeen bekend wordt als het heelemaal niet waar is? Die kennis, waar Peter 't van gehoord heeft, had 't trouwens direct van een vriend van Frederiks.’ ‘Och, och, och, och!’ snikte de moeder en ze schudde het trillende hoofd met het grijze haardotje. ‘Nou dát weer! Wij raken toch nooit uit de akeligheid! Die Huib, arme jongen! Och-och, dat hij nou juist....’ ‘Arme jongen? Ja, u moet hem noodig nog beklagen!’ ‘Hoor'is,’ snauwde Cootje haar zuster toe en haar oogen brandden van woede. ‘Dát weet ik zeker: óf er is niets van waar, óf Huib heeft niet anders kunnen handelen dan hij deed, en zijn motieven zijn edel en groot. Dat moest jij toch ook begrijpen, Charlot, jij en Willemien, jelie kent hem toch ook waarachtig! 't Is een schande zooals jelie....’ ‘Schande? Wat is-t-er schande? Kind! Hou jij je toch kalm alsjeblieft, hè?’ ‘Kind? Schei jij liever uit met je “kind”! Ik ben een-en-twintig en weet misschien meer van het leven dan jelie met je beiden!’ ‘Zoo. Ja. Dat kan wel. Uit je fransche | |
[pagina 191]
| |
boeken zeker. Pas maar op, of 't gaat met jou nog dezelfde kant uit!’ ‘Kinderen, kinderen,’ piepte mevrouw Hooglands stem. ‘Och, wees nou toch stil!.... 't Is toch al erg genoeg!.... Och-god-och-god, die Huib, die Huib! Hoe komt-ie nou zoo in-eens.... Waarom doet-ie me dat nog 'an op m'n ouwen dag.... Heb ik nog niet genoeg gehad.... Och-och! Nou dát weer!....’
Intusschen was door de hoofdpersonen zelf in het amsterdamsche huwelijksdrama nog geen voortgang gebracht. Daags na de groote gebeurtenis kreeg Huib van Til een langen brief, waarin zij hem smeekte en bezwoer, voorloopig vooral geen pogingen te doen om bij haar te komen. Otto, zijn hoofd kwijt blijkbaar, had Sientje ten strengste verboden hem toe te laten; zijn zakrevolver had hij nagezien en geladen waar Til bijstond; de ergste dingen zouden kunnen gebeuren. O, o, en zij was zoo angstig, zoo bezorgd, voor hem bovenal, haar lieveling, haar schat, wiens leven toch al zoo moeilijk was; dat zij hem dit alles nog moest berokkenen, vreeslijk vond ze het, vreeslijk! Of Huib het haar vergeven kon, of hij toch nog van haar hield?.... Zoo, in de taal der minnebrieven, ging het verder - Huib, innig verteederd, kuste het papier - en eindigde met een dringende vermaning tot voorzichtigheid en geduld. Alles zou wel goed komen, maar afwachten was het eenige voorloopig. Otto moest aan het idee gewennen. Er was een boel comedie in zijn gedrag. Brieven, over de post gezonden, zouden natuurlijk onderschept worden, maar misschien dat Fietje, van Noordzij, wel zoo goed zijn wilde eens bij Til te komen en een briefje mee te brengen. Huib schreef in denzelfden geest terug. Bezorgdheid voor hem was volmaakt overbodig. Gelukkig met haar liefde, vertrouwde hij vast: de weg tot hun blijvende vereeniging zou wel gevonden worden. Neen, over háár was hij ongerust. Als ze toch maar niet ziek werd! Wat een leven moest ze hebben nu, in één huis met Otto! Zijn arme, trouwe, teedere vriendin! Kon ze niet weg komen en naar haar moeder in Utrecht gaan? Hij zou er Noordzij eens over spreken; die had nogal invloed op Frederiks, zou hem misschien wel tot rede kunnen brengen. Onmiddellijk zou hij er heen gaan, meteen aan Fietje vragen, dit zijn briefje over te brengen. Noordzij, gevleid blijkbaar - ofschoon zijn reputatie van cynicus hem wel verplichtte tot een aantal opmerkingen en gezichtsvertrekkingen van twijfel en spot - beloofde zijn best te zullen doen. Fietje schudde hem daarenboven nog eens flink door elkaar, zei dat ze hem anders ook niet meer aangekeken zou hebben, en dat hij maar allemachtig blij moest zijn, ook eens iets behoorlijks te kunnen doen. De criticus grijnsde. Zij zelve was aanstonds bereid. Net iets voor haar, zoo'n baantje van postillon d'amour; ze lachte er schaterend om. Nog dienzelfden avond ging ze naar Frederiks, vond hemzelf thuis en sprak ook het eerst met hem, afzonderlijk. Zij beklaagde den armen Otto met haar vleiend zangerige stem, zacht hoofd schuddend en hem over de haren streelend, om een oogenblik later achter zijn rug een grimas te maken en een klapje op haar zak te geven, waar Huibs brief in zat. Ze moest, zei ze, Tilletje toch ook even goeiendag gaan zeggen, dat vond Otto zeker wel goed; hij moest ook niet te hard oordeelen - met een schalkschen stomp in zijn zij - zoo'n heilig boontje was hij nu zelf ook niet! Wàt? Zoo begonnen dan de preliminairen. Maar ze schoten voorloopig niet bijster op. Huib liep naar een advocaat van zijn kennis, ried Til in een briefje hetzelfde te doen. Opdat er voortgang kwam! Want geduld - hij bekende 't zich vaak en met spijt; helaas, het was niet anders! - geduld had Huib nu eenmaal enkel, | |
[pagina 192]
| |
wanneer het zijn litteraire werk gold. En ook dan waren al zijn artistiek begrip en zijn eerbied noodig - zijn vrome eerbied voor 't langzaam groeien van een kunstwerk - om zijn voortvarendheid te beteugelen. Dit wetende deed hij al zijn best, zich ook zijn eerbiedige liefde en aanstaand huwelijksgeluk als een kunstwerk voor te stellen. Maar tevergeefs! Het was in een nachtlijk uur, onrustig en helder wakker liggend in het bed op zijn kamertje - het raam wijd open; daarbuiten gesuis van zomernachtkoelte - dat hij zich hiervan rekenschap gaf en tot de ontdekking kwam - o, heimelijk, heimelijk, nauwelijks uitgesproken in zijn binnenste! - dat zijn schrijftalent iets op zichzelf levends in hem was, iets vasts en heiligs, dat hij alleen maar te verzorgen had, waar hij nóóit aan twijfelde, terwijl zijn liefde en huwelijksgeluk.... Neen-neen! Om-en-om gooide hij zich en dorst de gedachte niet af te maken. Waar was het ook voor noodig? Veel te ver was hij immers gegaan om nog óóit anders te kunnen handelen. Maar hoe vreemd toch, verbijsterend vreemd, beangstigend onverklaarbaar, dat die diepe twijfel maar in hem bestaan bleef, terwijl hij toch juist zoo haastig en ongeduldig, zoo schijnbaar vastberaden handelen wilde.. Na déze gedachte bleef Huib geruimen tijd roerloos liggen, als geslagen met verbazing, bijna ontzetting, turend in de donkerte, die boven hem was. Zijn gang door het duistere leven scheen door nog zwarter afgronden begrensd. En toch wist hij dat dit nu eenmaal niet anders kon, dat hij voortschrijden moest, altijd voort, over het eens gekozen pad. Was het déze duisternis misschien ook, waarover Bos wel sprak, als hij zuchtte en zich beklaagde om het verlies van zijn geloof?.... Wie op God vertrouwen kon.... O maar hij, Huib, had immers zijn God inzichzelven, hij vertrouwde op zichzelf, op zijn geweten.... Hij moest ook nooit denken aan geluk, hij moest altijd maar doen wat goed was, wat zijn geweten hem voorschreef.... van dag op dag, van jaar op jaar.... ook al zou hij zich dan bewust worden, dat iets.... o, zéér schoons, zéér heerlijks.... hem ging ontsnappen, voor goed.
Uit een briefje van Co vernam Huib spoedig, wat Charlotte aan moeder en haar was komen vertellen. Met zekeren schrik en angst, onbestemd voorgevoel van nieuwe ellende, ging hij dien zelfden avond nog naar Haarlem, om met hen beiden te praten. Zijn moeder lag te bed; Cootje had dat niet geschreven; zij had hem niet noodeloos ongerust willen maken, zei ze; 't beteekende niets, dokter sprak van lichte influenza. Huib beet zich de trillende onderlip bijna aan bloed en staarde angstig voor zich uit; maar Cootje, hem begrijpende, pakte zijn arm en verzekerde: met dat bezoek van Lotte had het niets te maken; den volgenden dag was mama nog heel wel geweest. ‘Arme Huib,’ zei ze hartelijk en trachtte hem toe te lachen, ‘wat ben je zenuwachtig! Je hebt moeilijke dagen, hè? Zeg, toe, vertel nou'is!’ Hij legde zijn hoofd aan haar schouder en zij streelde hem even langs zijn haar. Nog niet dadelijk kon hij 't verhaal beginnen. ‘Moet ik jou nu troosten, jou helpen?’ fluisterde Cootje. ‘'t Lijkt me zoo vreemd. Je bent zoo sterk altijd. Kom, je zult immers gelukkig worden. Als nu alles eerst maar in orde is....’ ‘O ja.... o ja zeker,’ snikte Huib. En toen vertelde hij, al wat hij kon vertellen. Co zou het dan wel vast aan moeder overbrengen, straks, als zij wakker zou zijn. Want zij sliep nu net even. Huib intusschen, onrustig, liep naar den ouden dokter - maar deze, lachend en joviaal als steeds, bevestigde volkomen dat hij van influenza had gesproken; 't had niet veel te beduiden. Maar ja, ja, de zenuwen, die hadden wel erg geleden, al zoo lang hè? Dat wisten ze wel. ‘Je moeder is een kasplant geworden, dat spreekt; ze moet hoogst zorgvuldig behandeld worden; vooral geen te | |
[pagina 193]
| |
groote emoties, begrijp je.... Voorzichtig, voorzichtig aan....’. Toen Huib ten slotte aan zijn moeders bed zat, werd er niet veel gepraat. Zij was zoo moe. Hem de hand drukkend fluisterde 't zieke vrouwtje: ‘'k Begrijp het wel, Huib.... Het spijt me, zie je, ik had zoo gehoopt.... Maar Co heeft gelijk: wat jij doet zal wel goed gedaan zijn....’ Toen sloot ze de oogen en plooide zich om haar mond weer die trek van smartelijke berusting, hem zoo welbekend. Den volgenden morgen vroeg, in sombere stemming, spoorde Huib naar Amsterdam terug. Met Charlotte en Willemien had hij niet willen praten. Van Cootje wist hij hoe ze 't gerucht over hem hadden opgenomen. ‘Ze worden bedorven door hun mannen, ze zijn voor ons verloren,’ had Huib bitter gezucht. ‘Was het maar zoo!’ riep het meisje uit. ‘Zeg, heeft Til ook broers en zusters?’ ‘Neen, ze is eenig kind....’ ‘O zoo! Goddank!’
Ook Til Molano's vader, lang ziekelijk, was nu al jaren dood - overeenkomst in haar leven met dat van Huib, die tot hun sympathie had meegewerkt - ook háár jeugd had niet veel fleurigheid gekend, weinig echt, jong plezier, maar ook geen ernstige zorgen, en zeer veel zachte liefheid, een innigen, teederen omgang met beide haar ouders. De moeder leefde nog, in Utrecht op kamers, leek zelfs nog heelemaal geen oude vrouw, altijd opgewekt, praatgraag, zonder pretensies - een makkelijk mensch, zei Til altijd; ook Huib had haar enkele malen ontmoet. Tils neiging tot weemoed, haar zwaartillendheid, was een erfenis van haar vader, een zwak en melancholisch man; altijd scheen hij zijn dood te verwachten. Dadelijk na den avond der catastrophe had Til aan haar moeder geschreven, alles verteld, en zoo moest Huib nu ook naar Utrecht gaan, en met haar praten. Hij werd vriendelijk ontvangen, zonder achterdocht of terughouding. Hier viel niets te verdedigen of gerust te stellen, ja 't scheen wel of, andersom, deze moeder de zaken van haar dochter minder bezwaarlijk inzag dan die dochter zelf. ‘Ga zitten, meneer Hoogland. Zoo-zoo, bent u het nou. Ja-ja, ik herinner me, zeker.... Wèl, ik ben al heelemaal op de hoogte; m'n dochter heeft me alles geschreven, het goeie kind. Erg veel liefs over u natuurlijk!.... Maar ja, 't is een heele omstandigheid, ja.... ik bedoel.... nou.... om de waarheid te zeggen, op mijn schoonzoon, op die Otto Frederiks, heb ik het nooit erg begrepen gehad. Een egoïste man, lastig thuis, maar bizonder toegeeflijk als het hemzelf geldt. Ik ben het altijd zoo anders gewoon geweest, dat zult u wel van Til gehoord hebben. Haar vader, mijn man, ach-ach! De goedheid zelf!.... Maar enfin, ik dacht altijd: schoonmoeders en schoonzoons, nietwaar? Dat gaat nu eenmaal zelden zoo bijster....’ ‘Wel mevrouw!’ - opgelucht onderbrak haar Huib - ‘ik hoop dat, wanneer alles achter de rug en Til met mij getrouwd zal zijn....’ ‘U bedoelt dat u anders is. Ja, dat geloof ik ook wel. Met u zal ik wel op kunnen schieten. Laten we nu maar hopen, dat het gauw tot een scheiding komen kan. Want zóó is het toch geen toestand. Achteraf maar goed dat er geen kinderen zijn. Die egoïst van een Otto wou er nooit van weten.. En ja, natuurlijk’ - spontaan stak ze Huib een hand toe en lachte hem gul in de oogen - ‘dan hoop ik dat mijn kind met u gelukkig zal worden.... Zij is wat zwaarmoedig van natuur.... Maar als u maar half zoo goed en lief is als Til me heeft geschreven....’ Mevrouw Molano beloofde alles te zullen doen om tot een spoedige oplossing mee te werken. Ook zou ze gedaan zien te krijgen dat Til voorloopig bij haar in Utrecht kwam. Huib zou haar dan, van tijd tot tijd, eens op kunnen zoeken, welzeker, dat vond ze best; vóór de scheiding maar niet | |
[pagina 194]
| |
te dikwijls, nietwaar? De menschen praten zoo gauw. ‘Geduld, geduld, mijnheer Hoogland. Huib zal ik nou maar zeggen, hè?’ Ze ging morgen naar Amsterdam, eens met Otto praten. Plezierig was dat niet, maar enfin, een mensch is niet voor z'n plezier op de wereld. De glimlach, waarmede zij dit zei, sprak haar woorden bijna tegen. En zoo, van verschillende kanten bewerkt, gaf Frederiks toe. Hij was geen man voor lang verzet. Klagend en morrend, scheldend en bulderend soms, maar dan weer pogende zich door een somberzwijgende martelaarshouding interessant te maken, liet hij ten slotte precies gebeuren wat Huib en Til, bij monde van haar moeder, van Noordzij en van hun advocaat, hem hadden voorgesteld. Til verhuisde alvast naar 't Utrechtsch pension - en nog in den herfst van dat zelfde jaar, 1890, werd de scheiding uitgesproken.
Intusschen was, al begonnen met het Julinummer van Noordzij's tijdschrift, bij groote brokken tegelijk, Huibs roman verschijnende; het verhaal moest in zes maanden kompleet zijn; Noordzij kreeg massa's gedichten ingezonden, maar tot nog toe weinig behoorlijk proza. Veel werk en inspanning gaf Huib de correctie, maar ook afleiding, enkele gelukkige momenten, méér verdriet. Sommige bladzijden, maanden te voren geschreven, vielen hem mee, verrasten, bekoorden hem bijna - ondanks het peuterig, dreinerig nuchter correctiewerk, dat allen gloed scheen te verdooven! - maar over andere bloosde de jonge schrijver, in de eenzaamheid van zijn kamertje; een enkel woord kon hem diep doen ontstellen; innig besefte hij dan, hoe ver beneden zijn bedoelingen dit werk van hem nog was gebleven. Bijkans onmogelijk viel het hem trouwens, in deze uren van correctie, zijn woorden en zinnen nog als levend, frisch, een directe uiting van zijn innigst ik, te blijven aanvoelen - te verdorren schenen ze dikwijls, te verflensen, af te sterven haast onder zijn corrigeerende pen. Wanhopig kon hem dit maken soms. Maar Huib hield vol - al verloor hij bij tijd en wijle allen kijk op zijn werk, alle saamhorigheid er mee - het moest nu ook eenmaal zoo; hij was de publicatie begonnen en zou nu doorgaan! Na de eerste afleveringen hoorde hij er alleen iets over van zijn vrienden en litteraire kennissen. Zij knikten goedkeurend, schoon nu en dan met een, eenigszins, spottend lachje. Wel goed, wel goed, zijn werk - maar zoo vreeslijk naïef soms, haast al te simpel. ‘'t Is, houd me ten goede,’ zei Noordzij zelf, ‘een klein beetje.... klein beetje.... bête hier en daar.... niet zwak toch, nee-nee, dat niet, integendeel! Maar ja.... haast al te eenvoudig en op den man af....’ Na het verschijnen der vierde aflevering raakte wat méér opinie los. Nu kwamen in het gepubliceerde al enkele zoogenaamd gewaagde tooneelen voor; meer invloed had dit feit dan al de fouten, zwakheden en kwaliteiten van het werk te zamen. 't Begon met Huibs patroon. Op eenigszins strakken toon vertelde hij Huib, de lectuur tot zoover niet bijster te apprecieeren, haar aan zijn vrouw zelfs ontraden te hebben. En hij zinspeelde - in 't zelfde gesprek - op Huibs intieme aangelegenheden, waarvan hij 't een en ander vernomen had. Blijkbaar bracht hij verband tusschen een en ander en was zijn vertrouwen verzwakt. Huib vertelde dit aan Cootje, die wat blozend knikte en zei: ja-ja, zoo had zij er al meer over hooren praten. Men begreep niet, dat het nieuwe tijdschrift - toch ook voor de familietafel bedoeld - zulke dingen opnam, had zij hooren zeggen. O, en - Huib moest er zich vooral niets van aantrekken! - maar ook Charlotte en Albert, ja zelfs Peter en Willemien waren er blijkbaar over ontsticht, dat Huib, juist in dezen tijd van zijn leven, nu hij dubbel voorzichtig behoorde te wezen, met zúlk werk voor den | |
[pagina 195]
| |
dag kwam. ‘Ik vind het beroerd, Huib,’ zei ze. ‘Ik had het je eerst maar niet willen zeggen. Maar nu je er zelf van spreekt.... 't Is afschuwelijk, hè? Houd je kop maar omhoog!’ ‘O natuurlijk,’ lachte Huib, maar zijn lach klonk niét natuurlijk, ‘en.... moeder.. heeft zij ook al....’ ‘Nee, ik geloof, eigenlijk gezegd, zij begrijpt er niet veel van.... zij legt het telkens op zij en dan huilt ze weer en schudt haar hoofd.... Maar ik vraag er maar niet naar, hoe zij het vindt.... Och, niewaar, menschen van haar leeftijd.... dat kan je beter begrijpen....’ ‘Zeker.... zeker....’ zei Huib. En hij begreep ook volkomen. Toch klaagde er iets in hem, diep in zijn wezen. Ook sommige dag- en weekbladen, die gewoon waren nota te nemen van den inhoud der periodieken, begonnen een woordje los te laten. Er was talent in, bepaald, Huib bleek wel iemand te zijn die kon schrijven. Maar hoe vreemd verschillend zijn manier. Soms romantisch-idealistisch, dan weer sterk realistisch, ja plat en cru. Het ontbrak hem aan smaak, dat was duidelijk. Zekere onbehaaglijke scènes hadden vermeden behooren te worden. Woorden bevatte zijn werk, die geen mensch gaarne leest - die zelfs niet te herhalen waren! Een collega van Huib intusschen, pas gevestigd als uitgever, verklaarde zich bereid zijn roman als boek in 't licht te geven - bij zijn eigen patroon zou hij er niet graag mee aangekomen zijn na diens uitlatingen. En het boek verscheen. Dat was in 't voorjaar 1891. Het lag achter de spiegelruiten der boekwinkels, hier en daar een exemplaar. Huib zelf was er los van nu. Het was of het hem niet meer aanging. Hij zag het liggen en had amper besef dat dit zijn boek was, die roman, waarmee hij zooveel avonden, zooveel nachten had opgezeten, bewerkend de taal, als een landman zijn akker, tot hij zwoegens moe was. Reeds waren zijn hoofd en gemoed met nieuwe schrijfplannen vervuld. Dat boek daar.... o ja, dat boek.... nu, het had afgedaan. Maar de besprekingen werden kompleter nu en vermeerderden zich. Die jonge uitgever had vele recensie-exemplaren verzonden. En de heeren recensenten - van iets pikants vernomen hebbende - vielen er gretig op aan. Er waren er, die, ondanks groote bezwaren - geen smaak, geen elegance, onnoodige cru-heid - van blijdschap en verrassing spraken, van vonkenspattend talent, van een nieuwen schrijver. Doch de meesten veroordeelden, hoog en koel, Huibs boek als iets zeer onbelangrijks, de lezing van ernstige menschen onwaardig; geen inhoud had het, geen intrige; een van die uitingen alweer der moderne zwakkelingen, bedorvenen, waaraan Nederland, als men er niet voor waakte, stellig en spoedig te gronde gaan zou. Geen levenslust was er in, geen held of heldin, geen voorbeeld! De lectuur drukte, zij stemde mismoedig. Over de hoogst onnoodige platheid, de laag-bij-de-grondsche ideeën, was maar één stem; waarom zoo openlijk toestanden te bespreken, die maar liever met den mantel der liefde bedekt hadden moeten blijven. De redactrice van een meisjesweekblad toornde heftig, verwierp het ‘vuile’ boek ten eenenmale, waarschuwde haar lezeressen ten strengste er tegen. Anderen weer spraken er over met een superieure toegeeflijkheid, vergoelijkend bijna, intusschen ten toon spreidend hun eigen goeden smaak, degelijkheid en liefde voor klassieke litteratuur. Wat het eigenlijke ‘lezende publiek’ betreft, Huib kwam daar weinig mee in aanraking. Maar vrienden van hem vertelden hoe over zijn boek gesproken werd. De meesten lazen het niét, hielden niet van zulke lectuur. Maar gelezen of niet gelezen, zijn werk werd algemeen met zijn levensgedrag in verband gebracht, zijn moreele persoonlijkheid weinig vertrouwen | |
[pagina 196]
| |
waardig geoordeeld. Hij was immers die jonge man, met wien de vrouw van Frederiks zich had vergeten. Als een van die jonge, moderne.... zoogenaamde artiesten, die er maar op los leven en hun gedrag trachten goed te praten in hun zoogenaamde kunstwerken, werd hij besproken - of met geringschatting voorbijgegaan. Een teeken des tijds, zijn boek! Voos en ongezond - daarbij eigenlijk hinderlijk, onaangenaam. Waartoe diende de bespreking van al die verkeerdheden? 't Was al erg genoeg dat ze er waren! Wilde men meelij opwekken, voor meisjes als deze Noortje of Doortje, hoe heette ze, dan diende dat toch waarlijk op heel andere wijze te geschieden, christelijker, poëtischer ook. Zeker niet door haar gedrag te verheerlijken, het als begrijpelijk, ja excusabel voor te stellen! Boeken als dat van Huib mocht voor sommigen aantrekkelijkheid bezitten, de echte minnaars van al wat schoon en goed is, en wèlluidt, keerden er zich van af. Alleen in den Nieuwen Gids - en dit ontroerde Huib heerlijk; hij lachte en huilde van vreugde bij de lezing van het artikel - alleen in den Nieuwen Gids werd zijn boek, zij het niet zonder aanmerkingen, met aandacht beschouwd, met blijdschap gewaardeerd, als het eerste, zéér opmerkelijke werk van een begaafden jongen auteur. En er was nóg iets goeds. Brieven kreeg Huib, meest van jongelui, die vol warmte, bewondering, dankbaarheid waren. Als kreten van bevrijding klonken sommige, als warme woorden van sympathie, als vriendenstemmen. Zij spraken van hulp en steun, van begrip en troost, maar van genot vooral. Móói werd zijn boek gevonden door die enkelen. Hij was hartelijk blij, ja soms diep ontroerd door deze spontane uitingen. Hij droeg ze bij zich, zulke brieven, als iets warms, iets blijds, of stuurde ze aan Til in Utrecht. Zij echter was er zelden zoo enthousiast over als hijzelf. Prettig voor je, jongen, zulke brieven te krijgen, schreef ze, maar ging nooit dieper in, op wat ze eigenlijk bevatten. Huib glimlachte daarover; hij verdacht er Til van, een weinig jaloersch te zijn, jaloersch op anderen die zijn werk waardeerden, het begrepen blijkbaar. Had zij zelf hem niet gezegd, dat zijn boek voor haar het mooiste was dat ooit geschreven werd, dat zijn rijke gemoed er in gloeide en straalde? Ook die brieven, ook Tils verheerlijking, niet altijd troostten ze Huib over de minachting der meeste recensenten, de koelafwijzende houding der zoogenaamd intellectueele wereld. Telkens weer schrijnden hem woorden en blikken, deed een enkele lach of een luchtig gebaar hem zich gekwetst terugtrekken. Maar ook zijn uren van blijheid en trots werden menigvuldiger. Hij voelde ruimer, grooter, intenser tevens, te leven dan vroeger. En dan: nu hoorde hij er bij, nu had hij óók iets voortgebracht, iets niet slechts. Als hij thans in Van Looy of Van Deyssel las, Ary Prins' Sint Margaretha of de gloeiende betoogen van Frans van der Goes, dan genoot hij niet enkel van dat prachtig werk, maar ook doordat nu ook hij, Huib Hoogland, bewezen had iemand te zijn! O, een begin was het nog maar. Al veel méér begreep hij van menschen en maatschappij. Wel betere dingen zou hij gaan maken - later, later! Eerst nu trouwen, zich vestigen, tot rust en regel komen. Gelukkig, zijn moeder en Cootje zouden hem spoedig niet meer zoo noodig hebben. In 't voorjaar zou Co haar examen doen, mocht zij les geven, geld verdienen.
Zoo leefde dan Huib in dat laatste jaar voor zijn huwelijk, het jaar waarin zijn eerste boek verscheen. Nieuwe teleurstelling leerde hij kennen, en nieuw verdriet, maar ook nieuwe voldoening, vreugde en trots. Terwijl zijn oude, zijn altijd gekende illusies - als het raadselachtige vuur op de bergtoppen in de verte - bleven branden en stralen. | |
[pagina 197]
| |
En dan was er nu zijn liefdesverhouding, dan was er nu dat vrouwtje in Utrecht, dat zachte, altijd nog wat kwijnend lieve vrouwtje, dat van hem hield en alles van hem verwachtte. Haar ook alles géven wilde hij, alles wat hij te geven had, zonder eenige terughouding. Hoe dichter hij zijn huwelijk naderde, hoe rustiger Huibs gedachten werden daaromtrent. Zijn twijfel wist hij terug te dringen. Hoe innig goed was Til; hij wilde voor haar leven, haar met al zijn krachten gelukkig maken - en zou dat ook voor hem zelven geen geluk zijn? In Haarlem kwam hij maar weinig nu. Eéns bracht hij er Til, deed haar kennismaken met zijn moeder en zusters. Maar meestal, wanneer hij vrij was, spoorde Huib naar Utrecht, vond er zijn ‘vrouwtje’ al aan het station, bracht er in haar teeder gezelschap, en het vroolijke van haar moeder, zacht-genoeglijke uren door. Die nerveuze agitatie, door het verbodene van hun liefde teweeggebracht, lag weldra ver achter hen. En zij trouwden, in het najaar van 1891, zonder eenige feestlijkheid. Til droeg een glans van geluk in die dagen, Huib was abstract dikwijls, maar innerlijk vastberaden. Toen ze er stonden, naast elkander, voor de groen-bekleede tafel, waarachter een grauw-bleek ambtenaarshoofd, met officieele plooien om neus en mond, plechtstatige woorden sprak, verstond Huib daar eigenlijk niets van, begreep hij zelfs niet, op het uiterste moment, dat hij ja moest zeggen - schichtig glimlachend keek Til hem aan, beduidde het hem met haar brauwen en lippen -, maar toen het voorbij was, zij weer samen alleen in het rijtuig zaten, toen was 't of met stormige vreugde zijn hart in hem opsprong. Hij juichte overluid. Eindelijk, eindelijk! Nu ging dan het leven pas goed beginnen, voor haar, die hij liefhad en voor hem zelf, nu kon hem die wereld daar wijd rondom - wereld vol achterdocht, jaloezie en onverschilligheid - ook niets meer schelen. En zoo krachtig omhelsde hij zijn, door die plotselinge bruuskheid wat geschrokken en blozende vrouw, dat zij lachend protesteerde, hem afduwend: ‘Pas op toch, jongen, mijn mooie kantjes!’ Maar van felle blijdschap glinsterden ook haar oogen, terwijl ze hem plaagde: Nou hoor, de menschen hadden gelijk, hij was een ruwe, hard-handige, onbeschaafde......! ‘Mijn schat, mijn lieveling,’ kwam er teeder achteraan, en zij bood hem haar smachtende lippen. | |
XVIII.'t Bekende gerinkel in 't voordeurslot. ‘Daar is vadertje?’ Til glimlacht en buigt zich ter zijde over, naar het kindje in de wieg, haar Liesje, dat daar zoo kleintjes verdoken ligt; de lange, smalle moederhanden - bloedeloos bijna als die van een doode - met de grove, grijze manssok, blijven rusten in de schoot. ‘Hoor je 't wel, mijn schat?’ Kraal-glanzend, heelemaal open, als in werklijke luistering, blikken de helblauwe oogjes uit het wasbleeke snuitje naar haar op; even trilt vochtig gemurmel over lipjes van porcelein; dan komt een handje naar boven, krampig omknijpend den steel van een rammelaar, zwaait met het wit-beenen ding, korte, driftige zwaaitjes. ‘Hoor je 't heusch lieveling?’ vraagt Til opnieuw, en in haar eigen oogen, groot en bruin, bloeit donkere glans op; een blosje, licht, kleurt het ziekelijk wangenvleesch, dat, slappig en te ruim, als hangt om den trillenden mond; maar de glimlach verbreedt zich, trekt de huid in plooien, en blijft in de oogen voorttintelen met bijna smartelijke verteedering. ‘Uug! Uug!’ doet het kindje. Tils blik gaat op. Huibs stappen naderen vlug. Moeilijk tuurt uit de lampe-lichtsfeer, zijn vrouw naar de duistere deur. Tot die openzwaait, nog onverhoeds, en hem binnenlaat, den langen, nu welhaast dertigjarigen, forschen, toch slanken man. Snel treedt hij op haar toe, ooglachend | |
[pagina 198]
| |
in zijn warm, rood gezicht, omsfeerd van buitenfrischheid, en van nog iets anders: zijn kracht, zijn macht.... ‘Zóó! Dag vrouw! Wel? Hoe is 't?’ Zijn kus tipt op haar voorhoofd - hoe kil en klam is dat weer! - zijn hand, even rustend, omvat haar schouder. ‘En hoe heeft mijn dochter zich gedragen? Behoorlijk hoop ik? Dag! Dag mijn schatje, dag mijn dotje! Is vader daar weer? Wil ze even komen bij vader?’ Huib heeft zich gebukt, steekt de handen al uit ‘Vooruit dan maar!.... Mág het, mama?’ ‘Vent, vent, niet zoo dadelijk. Je komt zóó van de straat. En je brengt een kou mee!’ ‘Ja?.... Nou!.... Even wachten dan, m'n kindje. Ja, zwaai maar met je staf, kleine fee!’ Huib richt zich weer op, bruusk. ‘Zeg, vrouw, ik heb toch zoo'n heerlijke dag gehad, vandaag, een echt fortuinlijke dag!’ ‘Zóó? Wat dan? Mooie zaken gemaakt?’ ‘Ook dat....’ Even aarzelt zijn stem. ‘Alles gaat goed tegenwoordig. Mooie order weer uit Indië.... Maar nee, iets nog veel belangrijkers. Voor mij tenminste. Er is me iets te binnen geschoten. Stel je voor, van middag, terwijl ik na' kantoor liep. Een idee, zeg.... nee-maar, prachtig! Een onderwerp voor een blijspel. Eenvoudig prachtig!’ ‘Een blijspel?’ ‘Ja.... hoe vind-je....?’ ‘Hoe kom je daar nu aan?.... Nou weer een blijspel?.... je bent toch nog aan je roman....?’ ‘Wàt? Nou ja! Die moet eerst af natuurlijk. Of.... misschien ook niet. Misschien maak ik dit er wel tusschen door. Ik heb er zoo'n dondersche lust in, zeg! Je moet weten.... 'k zal je vertellen.... 't is heel eenvoudig, haast simpel.... Je weet nog wel die....’ ‘Ja goed, vent, maar wacht dan nog effe.... 'k Heb net gescheld, ze komt dadelijk dekken.... Je bent niet vroeg vanmiddag....’ ‘Hè?.... Nee!.... Druk gehad.’ Zijn stem aarzelt weer, klinkt plotseling matter. Til is opgestaan; hij gaat op haar stoel zitten, strijkt een hand door zijn haar. Dan, met een snelle beweging weer, buigt hij zich over de wieg, begint opnieuw tot het kindje te praten. ‘Dag kleintje! Dag Lieske mijn! Kleine poppedijne! Pak vaders vinger maar, ja, zoo.... Hoe is ze geweest vandaag?’ ‘Nou, och, 't gaat nog al. Ze heeft d'r fleschjes wel goed genomen. Maar toch vanmiddag weer een poos vreeslijk huilerig, bepaald pijn in d'r buikje.... 't Is nog niet het ware met die nieuwe voeding, helaas.... kleine schat!.... O, daar is Daatje.... Ziezoo.... Wil je maar dadelijk dekken, Da, 't is laat....’ ‘Goed mevrouw!’ De meid, kamerdeur half open latend, telkens als ze er door gaat, komt met tafelgoed en zilver, blijft rinkelend en rokzwaaiend heen en weer loopen; geuren van stijfsel en kool waaien met haar mee. Til ruimt intusschen wat op, zegt nog iets van boven te moeten halen. Kan hij even bij 't kind blijven? Zij gaat de kamer uit. Huib, over de wieg gebogen, lacht en praat tegen Liesje, zachter nu, bijna fluisterend. Boven hoort hij Til. Had ze nu niet even kunnen luisteren? Hij zei immers nog: 't is eenvoudig, haast simpel. In twee minuten zou hij 't verteld hebben. Nu was zijn élan weer gebroken, zou hij straks bepaald moeite hebben er opnieuw over te beginnen.... Een blijspel! Verbaasd had het haar.... Zeker weer aan 't tobben over die voeding.... Zielig ook wel.... Verduiveld jammer, ja, dat ze 't op had moeten geven, 't kind zelf te voeden.... Zoo'n voldoening voor een moeder.... En 't ging nog niet best op de nieuwe manier.... Beroerd! Nu ja, dat plan van hem. Misschien ook wel beter zóó. Al kwam er dan iets van, 't verstandigste is altijd maar, er met geen mensch over te praten vóór je | |
[pagina 199]
| |
't heelemaal onder de knie hebt, vóór 't op het papier staat, vast omlijnd, van alle kanten bekeken.... Zelf weten moet je het toch immers.... Zelf en alléén.... Och natuurlijk!
Aan tafel. De wieg was in schaduw gezet, het kindje sliep. Huib, met forsche trekken, zette het voorsnijmes aan, begon dan te snijden koude rollade; zilverig glansde het grijs-roode vleesch in den lampeschijn. Hij zou in elk geval maar wachten, of Til er nog over beginnen zou. Misschien dacht ze er wel niet verder aan. Dan zou hij ook maar zwijgen. Toch - gek! - hóópte hij eigenlijk nog.... Maar het vrouwtje, wat rechtschuivende en verleggende hier en daar op de witte tafel, vertelde opnieuw van haar dag met Liesje. Ze scheen het nog altijd niet heelemaal te verdragen, het nieuwe voedsel, ze bleef ook zoo vreeslijk bleek. 't Zou toch wel goed zijn als dokter nog een keer kwam kijken. Huib knikte. ‘Ja-ja.... dat zou ik vragen....’ Dan zweeg ze, nadenkend. ‘Co nog hier geweest,’ vroeg Huib na een poosje. ‘Co? Nee. Had je gedacht?.... 't Is Vrijdag, ik geloof dat ze tot vier uur school had.... En dan al haar corrigeerwerk.’ ‘O, zoo. Ja, dat kan wel. Ik weet haar uren nog niet zoo precies dit najaar. Vorige winter, tijdens moeders ziekte, was ik beter op de hoogte.’ Terug zijn gedachten in-eens naar dien triesten tijd: moeders laatste, fatale ziekte. In 't vroege voorjaar, toen de eerste blaadjes aan de boomen kwamen, was 't goede menschje gestorven. O, voor haar zelf geen ramp! Maar wat hij niet had gedacht: dat het hém nog zoo zou aangrijpen. Ellendig - 't woord van Co was niet te sterk. 't Is dan ook - dieper beschouwd - niet enkel je moeder die sterft, 't is iets nog grooters van je, je heele jeugd, een kapitaal stuk van je leven, dat weg is voorgoed.... 't Arme moeder-vrouwtje! Niet veel geluk gekend had ze. Ofschoon ja, toch, misschien, in 't begin van haar liefdesverhouding.... Vader moest toen nog zoo anders zijn geweest.... Op haar sterfbed sprak ze erover.... in-ééns.... haast extatisch.... Enorm ding toch in een vrouweleven, de liefde! Het was ook de laatste keer geweest, dat hij veel met Co had omgegaan. Altijd druk tegenwoordig - zijn kleine zusje van vroeger! Alles ook nog zoo nieuw en zoo gewichtig natuurlijk. Huib glimlachte binnenwaarts. In den laatsten tijd vooral kwam ze weinig aan. Of er soms weer iets zijn zou, een verliefdheid? Co had het zoo gauw te pakken. Een meisje met temperament.... levend.... pittig! Zijn Cootje! ‘O ja,’ zei Til, ‘dat's waar ook. Er is een briefje uit den Haag van Willemien.’ ‘En? Wat schrijft ze?’ ‘Van allerlei, je moet straks maar 'is lezen. 't Schijnt nu toch wel te gaan, zeg, met Peter in die betrekking. Maar - natuurlijk, hè? - ook weer over een rekening, nog van hun verhuizing, geloof ik, een vijftig gulden; wat of ze daarmee doen moet, vraagt ze leuk.’ Huib lachte en schokte zijn schouders. ‘Wat of ze daarmee doen moet?’ ‘Nou ja.... och!.... Ze dorst 'em zeker maar niet zóó te sturen. Deze brief is wel aardig van toon, wel dankbaar weer en zacht.... Over je moeder schrijft ze ook nog.... lief. Zij heeft wel veel aan haar verloren.’ Even, licht verbaasd, keek Huib op naar Tils oogen. ‘Hm, nou!’ mompelpraatte hij dan weer. ‘Antwoord dan maar.... of nee.... enfin.... ik zal straks wel'is lezen.’ ‘Welja! Die vervelende geldzaken. Eet eerst maar op je gemak.’ Til verdeelde het afgesneden vleesch, schelde Daatje. Maar Huib glimlachte nog na: ‘Die Willemien! Als zij maar weer een gaatje ziet.... Toch wel aardig!’ | |
[pagina 200]
| |
Peters faillissement had niet gekeerd kunnen worden. Zooveel hij kon had Huib hem geholpen, met raad, met geld - ten slotte met een goede betrekking, die hij voor hem op wist te scharrelen, ergens in een Haagsche pianozaak. Willemien moest heel zuinig zijn nu, en op haar man letten - zij! - maar ze was uit de zorgen, de benauwdheid. ‘Als ze nou maar oppassen, dat ze geen nieuwe rekeningen maken,’ zei Huib. ‘Want aan alles komt een eind. Trouwens - een man die werken kan, moet niet worden onderhouden.’ En ze praatten er nog over door. Peter en Willemien, hoe dikwijls al waren die twee het onderwerp van hun gesprek geweest! Ze hadden geen kinderen tot nog toe. ‘Gelukkig maar,’ meende Til. ‘Och,’ weifelde Huib ‘dat weet ik niet. Misschien zou het hun wat meer ernst gegeven hebben.’ En terwijl bedacht hij, hoe het wèl ‘maar gelukkig’ was, dat Peters voor eigen rekening zaken doen nu voor goed een einde had; zóó kon hij hem beter controleeren. Albert en Charlotte, hevig verontwaardigd, hadden met niets zich willen bemoeien. Totaal gebrouilleerd, de twee paren thans. Flink maar! Schoot je mee op! Maar och, zoo'n leeraarsbetrekkinkje ook! Huib kon het alléén wel af. Niet moeilijk gevallen was hem de financieele hulp. Sinds zijn huwelijk mededirecteur in de zich steeds nog uitbreidende zaken, verdiende hij méér dat zij noodig hadden, Til en hij, met hun eenvoudige behoeften. Geld - neen, gelukkig, hij had er zich geen zorg meer over te maken. Maar nu ja, 't bleef dan ook bij het oude, werken op het kantoor, dag-in, dag-uit, soms de Zondagen ook, en haast geen tijd voor zijn litteratuur. Of dat ooit wel anders worden zou? Hoe kón het eigenlijk! En toch, van zijn litteraire werk was zijn ziel vervuld, altijd, ja méér-en-méér; het was zijn eerste en zijn laatste gedachte; 's nachts lag hij erover te denken, ziende zijn romantafreelen voor zich in de duisternis; hoe vaak trouwens zat hij er halve nachten mee op, met dat dierbare werk, zijn hartstocht.. Van zijn eersten roman moest binnenkort een nieuwe druk verschijnen. 't Lezend publiek, langzaam-aan, begon zich tot hem te wenden. Zijn verleden jaar verschenen bundel studies en novellen werd algemeen met ingenomenheid besproken. Er kwamen dan ook geen zoogenaamd gewaagde scènes in voor! Huib lachte in zichzelf. O, de lichtschuwen, de fatsoen-huichelaars! Maar hij won het toch. De geheele nieuwe litteratuur trouwens won gedurig veld. Nu zou zijn tweede roman komen, bijna tegelijk met den herdruk van den eersten. Nog een paar hoofdstukken, nog maar een twintig, dertig bladzijden schrift misschien. En wat daar in moest komen, hij wist het precies, hij voelde het, proefde het, hoorde den val der zinnen. O, hij hunkerde er alweer naar, ze te gaan opschrijven. Misschien straks nog. Als Til het niet al te vervelend vond. Weinig gezelligheid gaf hij haar.... de arme, toch al zoo zwaarmoedige.... Nu ja, ze had haar kind.... Wat dát voor haar was geworden, hij wist het genoeg. ....Begrijpelijk trouwens. Heb maar eens zoo iets kleins, zachts, teers, dat uit jezelf is voortgekomen.... Plotseling sterk verteederd keek hij naar Til. En juist sloeg ook zij naar hem de groote oogen zacht vragend op. Zijn stilheid begon tot haar notie te komen. Hun blikken, een paar seconden lang, smolten innig te zamen. Dan keek Huib weer op zijn bord. Er was een woeling in hem, een volte van warme welwillendheid; Tils lieve, teedere moeder-zijn stond voor hem als in haar beeltenis belichaamd. En toch - zoo vreemd! - toch was daar tegelijk weer.... dat nu al zoo oude.... een vaag, onnoembaar, toch smartlijk.... een reikhalzend verlangen.... Wanneer hij er zóó aan dacht, leek het soms in-eens, als met een schrééuw.... maar hij wilde er niet aan denken, nooit meer!.... | |
[pagina 201]
| |
Nu trof haar zijn stil-zijn sterk. ‘Mannie, toe, vertel nu'is.... van dat blijspel.’ ‘Wat zeg je? O.... ja.... dat blijspel.... Nou, och zie je, ik wou wel'is een blijspel schrijven.... Ik heb er een idee voor.... Maarre.... nou, 't is toch misschien maar beter.... dat ik er nú nog niet....’ ‘Nee hè?.... Ik begrijp ook niet goed; hoe ben je er zoo toe gekomen, een blijspel.... Hoe is 't eig'lijk mogelijk....?’ Hij glimlachte. ‘O. Hé? Bevreemdt je dat zoo? Waarom?.... Vind je 't zoo ver afstaan van mijn romanwerk.... Me dunkt toch...’ ‘Nee.... Och.... Een blijspel.... Ik begrijp eig'lijk niet.... 't Ligt misschien aan mij. Maar hoe je de opgewektheid er voor voelen kan, gunst, nu al!’ ‘Hoe meen je? Nu al?’ ‘Ja, och.... Ik stel het me misschien verkeerd voor. Stil maar. Je zult het niet lief van me vinden.’ ‘Niet lief vinden? Spreek je uit, vrouw. Wat bedoel je toch?’ ‘Nou.... ja.... misschien begrijp ik die dingen heelemaal verkeerd.... maar.... Nee-nee, ik zeg het toch liever niet.’ ‘Wat is dat nu?’ Huibs stem klonk even ongeduldig, hij kreeg een vermoeden, maar wilde het zelf niet uiten. ‘Toe, spreek nu toch!’ ‘Och nee, toe.’ Til kreeg tranen-glans over de groote oogen. ‘Hm!.... Malle meid.... Bedoel je soms: zoo kort na moeders dood.... een blijspel....?’ Zij knikte, ontroerd, dankbaar dat hij 't geraden had, toch met iets smartelijks. Dan volgde: ‘Ja. Ik dacht er aan.... Als mijn moesje ook'is....’ ‘Och maar vrouwtjelief! Dat komt eenvoudig doordat je niet het noodige begrip hebt van wat een blijspel is, of moet zijn tenminste. Ik spreek niet van een klucht of een operette. Trouwens, àlles wat je werkelijk goed maken wilt, eischt ernstig werk. En een goed blijspel....’ ‘Ja-ja.... och toe.... ik begrijp al wat je zeggen wilt. 't Is weer een dommigheid van me. Wees maar niet boos, ik zal..’ Maar zij snikte, kon niet verder spreken, hield zich een zakdoekje voor het gezicht, bette de oogen, snoot dan langzaam den neus en wreef er nog wat aan, als bevangen door verlegenheid. Huib, in lichte ergernis en medelijden, had zijn blik van haar afgewend. Toen hij weer keek naar haar, was het even met schrik. Op haar wassig bleek gezichtje maakte de rood-gewreven neus een bijna comischen indruk. Hoe smal ook was dat gezichtje geworden, hoe ingevallen de wangen, hoe diep de oogen. Haar bevalling was moeilijk geweest; de voeding van 't kind, in de laatste maanden vooral, Til te zwaar gevallen. Huib stak haar een hand toe. ‘Kom, malle meid.... Als de dokter komt, moet je hem toch ook nog eens ernstig over jezelf spreken.’ ‘Och wàt, ik, ik!’ Haar stem klonk triest en bitter. ‘Ik ben best.’ ‘Nee-nee, jij bent volstrekt niet best. Jij bent vreeslijk slap tegenwoordig en zoo nerveus daardoor.... zoo gauw in tranen....’ ‘Nou ja! Dat's toch geen ziekte. Dat is mijn akelige natuur, mijn ellendige weekheid, mijn lamzalige zwaarmoedigheid.’ En Til, het hoofd voorover op haar onderarm, naast haar bord - zij stootte tegen de neergelegde vork, die rammelde - snikte het uit. Huib zweeg, fronste zijn wenkbrauwen. Onhoorbaar zuchtte hij, een diepe zucht. Eensklaps, met korte geluidjes, die gauw langer en scherper uitkrijschten, begon ook het kind weer. Haastig wegwisschend haar tranen, was Til al bij de wieg. Zij nam het kindje in haar armen en tegen zich aan, suste, dodijnde het, sprak er tegen, neuriede wat, in de kamer op en neer gaande, tot het weer stil werd en insliep, zij het voorzichtig-aan weer kon neervlijen. | |
[pagina 202]
| |
De tafel was afgenomen, Til met het kindje naar boven; Huib, nog in de voorkamer, las zijn krant, alleen. Het theewater zoemde al, maar Til bleef nog weg. Huib vond het jammer. Telkens keek hij naar de klok. Zoo graag wou hij straks nog wat werken. Maar als Til nu zoo laat kwam! Aha, daar was ze weer! ‘Wel? Alles in orde?.... Slaapt ze?’ vroeg Huib. ‘Ja-ja.... 't heeft weer moeite gekost.... maar ten slotte....’ ‘Hoor'is, vrouwtje, hoe wil je nu? Zal ik bij jou blijven vanavond? Of kom je straks misschien nog wat achter zitten, bij mij, zoo stilletjes, met een handwerkje. Dat vind ik altijd zoo prettig.’ Even keek ze hem guitig aan. ‘Slimmerd!.... Met een handwerkje? Ik moet kousen stoppen. Maar ga jij maar gerust aan je werk, hoor! Ik heb nog wat te doen hier. 'k Zal wel zien.’ ‘Nou ja. Ik drink toch eerst nog een kopje thee bij je.’ ‘O ja? Dat's gezellig!’ Haar oogen glansden blij. Huib, over tafel heen, pakte haar hand weer. ‘Bèn je toch lief!’ Zij lachte hem teeder toe, even blozend. ‘Wil ik ook altijd zijn, hoor.... Nooit lief genoeg kan ik voor je zijn.’ ‘Schat van mij!’ ‘Lieveling!’ Ze lieten elkander los, maar de zoete bewogenheid bleef hen verbinden. Huib keek weer in zijn krant, Til op haar theeblad. ‘O! Natuurlijk!’ riep zij uit, gedempt. ‘Lepeltjes. 't Zou ook wel wonder zijn als ze niets had vergeten.... wacht, ik zal zelf maar even.’ Zij wipte op. Huib las. Even later vroeg Til: ‘Iets bizonders in de krant?’ ‘Nee.... van Koetsveld is dood.... En er staat een recensie in van dat romannetje van Heyermans, Trinette....’ ‘Van Koetsveld? Is dat niet een dominee? Kende je die?’ ‘Hij was de schrijver van ‘De Pastorie van Mastland,’ kind. ‘O! Die? Gunst, leefde die nog altijd?’ Huib glimlachte. ‘Dat blijkt. Maar nu is-t-ie dan gestorven.... Ja, wij schrijvers moeten oppassen vóóral niet te oud te worden.’ ‘Hè mannie! Jij wel, hoor!’ Zijn glimlach verbreedde zich, maar hij keek niet op. ‘Goed, kindje! Ik dan ook maar? Net als die arme Van Koetsveld.’
Een half uur later zat Huib voor zijn schrijftafel, die stond aan den muur geschoven, achter, in zijn werkkamer. Begonnen was hij met het overlezen van de bladzijden, die hij 't laatst geschreven had, In de stille sfeeer van zijn kleine bureaulamp lagen de witte vellen voor hem. De rest van 't vertrek bleef in schemerduister, de ronde tafel in 't midden, de gaslamp daarboven, de boekenkasten. Huib las met zijn pen in de hand, maakte kleine veranderingen. Maar 't geheel leek hem goed zoo; het rythme en de toon van dit hoofdstuk waren gaaf en goed. Die nu ook verder vasthouden.... En hij schreef al. Zijn geest was willig van avond. De figuren in zijn roman - hij kende ze als zichzelven, als Til, zijn vrouw, als Cootje, zijn zuster. Vlak bij hem stonden ze en hij had ze maar aan te kijken om te weten, wat zij nu zouden doen, of zeggen of denken. Hun milieu was het zijne, hij voelde er zich in thuis; hij ademde, leefde erin; de stemming van de kamer waar zijn hoofdpersonen te zamen waren, ook hij onderging haar: een tuinkamer was het, zomersche zoelte en vogelgetjielp voor wijd openstaande deuren; het zonlicht zag hij, verbrokkeld tusschen wiegende takjes en blaadjes, spatten en warrelen op de meubels en het tafelkleed. Vroolijk! En ook wat er in hen omging, in die beide menschen daar, die elkander liefhadden, hij beleefde het zelf, hij ondervond het, had het enkel maar te definieeren, het op | |
[pagina 203]
| |
te schrijven in dien toon, dien zacht melodischen toon van rustige blijheid, waarin dit hoofdstuk was begonnen. Maar, pas op nu! Niet te vlug vooral. Héél voorzichtig, héél opmerkzaam.... Als weg-geleefd zat Huib, kwartieren lang, weg in zijn andere leven - slechts ééne keer, vaag droomerig, blikte hij achterom - wachtte hij niet nog ergens op? - dan verdween weer die halve gedachte, bezat hem opnieuw, en geheel en-al, het stille werken van zijn verbeeldenden geest.... Plotseling was 't of hij wakker schrok. Wist zelf niet waarvan. Schichtig keek hij rond. Avond? O ja. Hoe laat zou het zijn? Negen uur.... Waar die Til nu toch bleef! Stijf voelden zijn armen en beenen. Dat kwam van de krampige aandacht. Huib rekte zich. Til.... Waarom kwam ze nu niet? Vond zij het dan niet prettig om bij hem te zitten, aan tafel, stil, onder de gaslamp daar? Wacht, die brandde nog niet! Hij stond schielijk op, streek een lucifer aan; op plofte de gasvlam; schoof een stoel aan, tot bij de tafel.... Begreep aldoor maar niet, waarom ze nu niet kwam?.... Zelf had hij 't zoo gráág, dat ze bij hem zat, rustig, op haar vaste plaatsje. 't Stoorde hem wel eens, o ja, als ze hoestte of iets liet vallen, haar vingerhoed of een rammelende schaar. Een gevoel kreeg hij dan of ze iets wilde zeggen. Maar geruststellen deed het hem toch ook voortdurend. Dat diepe, stille verwijt ten haren opzichte... dat hij eigenlijk altijd voelde morrelen.... altijd.... Onzin, want wat verweet hij zich dan toch?.... O die woordenlooze gevoelens!.... Elk woord was te sterk.... Zoo lief en zacht, innig geduldig, zoo.... anspruchlos die Til was.... Anspruchlos, dát was het woord, niet te vertalen.... Waar bleef ze nu toch? Huib liep naar de suitedeuren, schoof ze wat vaneen, stak zijn hoofd door de kier. ‘Ben je daar, vrouwtje? Zeg, waarom kom je nu niet?’ Zij zat aan de tafel te werken. ‘Heb je 't heusch wel graag? Stoor ik niet? Werk jij anders maar, hoor, ik zit hier ook goed.’ ‘Nee-nee, toe, kom nou bij me, dat's toch véél gezelliger. Je stoel staat al klaar.. Kom, toe, je stoort me volstrekt niet.’ ‘Goed, vent, dan kom ik.’
Nu zat ze er dan, schuin achter hem, aan de tafel. Als Huib omkeek zag hij haar zitten, over haar werk gebogen, stil. Hij had zijn pen weer opgenomen. Prevelend herlas hij, telkens opnieuw, zijn laatste zinnen. Maar, alsof er plotseling iets was weggenomen, een schakel, een contact, nu wou het niet meer, wist hij die diepe aandacht van daar straks niet terug te vangen. Wat een vreemd ding stemming toch is! Eerst, plotseling, zonder eenige aanleiding, die verwijtende stem in zijn binnenste, alsof hij Til te kort deed, haar verwaarloosde, en toen zij binnenkwam - door haar gezicht, haar houding? hij wist het niet! - een hindernis, een ergernis. Herinnerd had hij zich, en op zoo'nsarrige manier, haar rooden neus van daarnet aan tafel, haar opmerkingen over zijn blijspel-plan. Zonderling toch ook, Tils begrippen daaromtrent. Het schrijven van een blijspel.... wat in godsnaam kon het te maken hebben met zijn moeders dood, zijn innig verdriet daarover.... Hoe héérlijk zou hij 't gevonden hebben, zijn moeder nog wat rustig geluk.... och, nee, niet aan denken, niet aan denken.... Kom-kom, hij moest doorgaan.... Vreemd vak toch ook, dit zijne! Begrijpelijk, misschien wel, dat een ander, één die er buiten staat - stond Til er buiten? - soms verwonderd is. Iets gemeen had het met tooneelspeelkunst. Ook een acteur moet zijn werk doen, zelfs wanneer zijn moeder is gestorven; spelen moet hij, in een klucht misschien wel. En dat niet om de duiten alleen. Het is: zijn werk. Het is.... dat wat hij kan. Vreemd vak, ook de litteratuur, ook | |
[pagina 204]
| |
de romanschrijfkunst. Spelen met gevoelens, gedachten, menschelijkheden. Neen, spélen toch niet, er mee omgaan, er mee werken, als waren het dingen die buiten je zijn.... Huib huiverde even; zijn hand trok streepjes, arceerinkjes.... Teere sentimenten, leek je soms niet ze te gebruiken als harde steenen, om er huizen mee te bouwen? Vreemd.... niet sympathiek.... bà neen, eigenlijk in 't geheel niet.... Wreed, haast duivelachtig.... Maar toch, óók mooi! Je eigen, dagelijksche gedoe, het zonk er bij terug als iets nietigs, absoluut onbelangrijks. Zoovele levens nam je in je op, zoovele, waar groote beroering in was, zóóveel komplete levens.... ál die andere levens, ieder op zijn beurt, en ja, bij wijlen, alle tegelijk!.... O, je breidde je uit, je omvatte, je doorproefde ál wat leven is.... op een slechte manier misschien, een duivelsche manier. A la bonne heure! Je lééfde, honderdvoudig! Van jacht op sentimenten sprak Noordzij soms met spot. Maar neen, dat was het niet, geen jacht, geen zoeken. Je vond ze vanzelf, in die nieuwe levens, waarin je naar willekeur trad en heerschte. Leek het soms niet, alsof ál die levens, die menschen, die je daar schiep, voor nu en later.... Later? Nu ja! Til had gezegd.... Van Koetsveld.... Huib glimlachte weer!.... Of al die levens véél grootscher waren, belangrijker, waarachtiger ook eigenlijk, want vaster en meer omvattend dan wat je het eigen leven noemde? En of dát er dan ook minder op aankwam!.... Een gevaarlijke beschouwing! Want je eigen, je werkelijke leven verging intusschen. En je zoudt er ten slotte haast niet toe komen, dát werkelijk te.... léven, te.... genieten. Huib richtte zich op met een schok. Kom vooruit! Waarom zat hij nu toch zoo te mijmeren! Waarom werkte hij niet meer? Waar was het gebleven, dat van daarnet nog, dat vaste verbeelden, zijn concentratie? En welk een bespottelijke gedachten! Alsof je eigen leven, ondanks alles, niet het éénige bleef waar je werkelijk verdriet van had en werkelijk, levend geluk, alsof al die gefantaseerde avonturen konden opwegen tegen één, één, werkelijk beleefd.... heerlijk....’ Avonturen, hij had ze niet. Nooit gehad! Niet gemakkelijk, zijn leven. Hij was er aan gewend, och ja, dat hielp.... Kon ook eenmaal niet anders.... Tersluiks, onhoorbaar, keek Huib eens om. Til zat over haar werk gebogen. Haar aandacht scheen volkomen. Schaduwen, donker, langs haar neus en mond, schaduwen, zwak, ook aan haar slapen. Even trok ze met den neus, alsof ze iets vochtigs wegsnoof. Huilde ze nu weer, zachtjes? Neen toch? Waarom zou ze, nu alweer, kunnen huilen?.... Vaak wel dacht hij aan moeder.... Die snelle tranen.... Kwam hij daar nóóit af?.... Maar God, zij, Til had zoo'n ánder leven. Geen zorgen, een man die.... nou ja, géén verwijt ooit maakte.... een kindje.. O maar, dat vond ze ook zelf.... Ja zeker. En toch.... Enfin! Kwestie van gestel misschien. Voorzichtig weer terugdraaien zijn hoofd. Zij mocht niet merken, dat hij naar haar had gekeken. Zou ze denken dat ze stoorde, toch, en niet terug willen komen. Want hem tot last te zijn, ze was er zoo bang voor. En hij hád het juist zoo graag, dat ze zat daar, bij hem. Dat hij haar zien kon, wanneer hij wou. Dat hij haar bij zich voelde.... Geen wonder dan toch ook. Hij hield van Til, ja hij hield van haar, de trouwe, de teere, zacht geduldige.... Lief had hij haar, ja zeker, zéker. Kom, aan het werk nu. Nog eens aandachtig overlezen, dat laatste. Nog niets verknoeid; gelukkig maar; beter in 't geheel niet te vorderen dan verkeerd.... Dat lachende, stralende meisjesgezicht, vanmiddag in de trem.... Hoe kwam bij daar nu weer in-eens aan? 't Stond eensklaps vóór hem, zoo jong, zoo mooi, | |
[pagina 205]
| |
verrukkelijk! Twee meiskes, op de bank tegenover hem, de eene donker, de andere blond. Prille dingen; zeventien, achttien jaar misschien. Te ginnegappen zaten ze samen, één en al jeugd en levenslust, dartelheid, overmoed.... God-god, dat je oud werd, en wijs!.... Die blonde vooral, hoe mooi! Met die klare, strak stralende oogen, dien prachtigen spotmond, golvend geschulpt, en dat donzige, dat perzikachtige.... Aangekeken had ze hem, een paar malen, lachend, o niet tégen hem, maar toch wel in zijn oogen, coquette duvel, lachend om 't geen ze bepraatten samen, zij en haar vriendinnetje - nou ja, ondertusschen! Hoe straalde ze als ze lachte, met die witte tandjes fel blinkende tusschen het lippenrood; álles aan haar lachte; ook de gouden krulletjes op zij van haar voorhoofd, die ze wegstreek, onverschillig.... Leuke duvel. Prachtkind. Zoo'n meisje!.... En lachen, en jóng zijn! Zóó'n meisje.... Vroeger was hij er bang voor geweest. Gekke, verlegen jongen. Dat zusje van Henri.... nu ja, niet precies zoo'n meisje, wat ernstiger, maar even mooi.... hoe had hij haar verheerlijkt, hoe had hij gedweept met dat kind! Inplaats van.... och, maar natuurlijk!.... haar eens flink te pakken, te zoenen.... te dollen met 'r.... Zoo'n vroolijk, dartel mooi meisje.... Nú zou hij het beter weten.... Huib gaf een ruk aan zijn stoel. Wel god-allemachtig, hoe was het mogelijk! Zat-ie als een schooljongen aan mooie meisjes te denken! Zich op te winden! Inplaats van te werken. En Til, die bang was hem te storen, zich bijna niet verroerde. Kom, verdomme, vooruit.... Maar neen, vervloeid was ál zijn aandacht. Vervelend! Til mocht niets merken, pas op. Zou ze zeker denken: daar heb je 't nu al. Maar doen alsof hij werkte, schreef.... Zóó.... Nu lachte Huib in zich zelf, ondanks zijn ergernis.... Wat een malle gewichtig-doenerij! En weer keek hij over zijn schouder, onhoorbaar. Precies als daar straks zat ze stil te pieken, naald-in, naald-uit, aandachtig, gebukt, wenkbrauwfronsend een beetje. Wat was ze veranderd in den laatsten tijd. Oud geworden. Toch pas zevenentwintig. Hoe 't mogelijk was. En wat hij toch doen moest om haar op te knappen, haar wat nieuwe fleur te bezorgen. Volgend jaar zomer een poos naar buiten, naar Gelderland of zoo iets - zou dat helpen? In Godsnaam, vooruit nu toch! Nóg eens overlezen dat laatste. Hij wilde zijn aandacht dwingen. Maar 't gaf niets, werd hoe langer hoe erger; hij proefde zijn zinnen niet meer, vond ze slecht. ‘Verdomme,’ foeterde Huib, en onwillekeurig even stampte een voet onder zijn stoel. ‘Hè? Is er wat, mannie? Hinder ik je toch, stoor ik je? Wil ik weer naar vóór gaan?’ ‘Wat? Och welnee, in 't geheel niet! 't Is niks, ik kon niet op een woord komen, maar het doet er niet toe, het zal me wel te binnen schieten.... Blijf rustig zitten.’ Dan zwegen ze weer. En Huib deed of hij schreef. Maar meer en meer wond hij zich op, in ergernis, woedende ergernis aan zichzelf vooral. En aan zijn leven. Maar dát was nu eenmaal zoo. Wat hij toch had vanavond?
Eensklaps, van boven, luid kindergeschrei; heel bedroefd leek het wel. ‘O jé,’ riep Til uit. ‘Begint het weer, hoor.’ En wèg was ze, de trap op. Huib, een oogenblik voelde zich opgelucht. Die spanning tenminste was gebroken. Hij leek ook wel mal, welbeschouwd, er zoo op aan te dringen dat zij bij hem kwam zitten. Niet werken kon hij zoo, wist-ie toch eigenlijk wel. Waarom wou hij het dan altijd weer? Och-lieve-god, maar als je den heelen dag in de herrie bent geweest, | |
[pagina 206]
| |
dan wil je toch 's avonds wel eens.... met je jonge vrouw.... Eensklaps bonsde zijn hand op tafel. Waarom liét ze hem altijd zoo werken? Waarom wás ze zoo gedwee? Waarom haalde ze hem niet eens af van zijn werk, waarom sloeg ze haar armen niet om zijn hals, en trok hem van zijn stoel, en danste met hem rond, god betere 't, tot ze er samen bij neervielen. Jong waren ze toch nog, allebei, jonge menschen, geen ouwe, geen dooie! Dansen, hij wilde dansen! En opstaande, plotseling, alléén in zijn stille kamer, sloeg Huib een kuitenflikker. Bà! Hij kreeg er tranen van in zijn oogen, zoo wee deed dat aan. Bespottelijk! Belachelijk! En dat allemaal alleen uit ergernis, omdat hij niet werken kon, omdat hij niet opschoot van avond. 't Kwam er ook wat op aan. Een avond vroeger of later! Hij ging op en neer loopen. Boven hoorde hij Til, die eveneens op en neer liep, sussend het kind, dat nog huilde, huilde, onophoudelijk. 't Had zeker weer pijn in zijn buikje, of koude voetjes of zoo. Ja-ja, dat was het getrouwde leven nu eenmaal. Kinderen die pijn in hun buik hebben, en een vrouw die aan niets anders meer denkt! Deed er allemaal niet toe, niets. Nog geen half uur was het geleden, dat hij mijmerde over de veelvuldigheid van zijn levens, over zijn vermogen zich te droomen in allerlei ondervindingen, allerlei avonturen. Levens, oneindig rijker, belangrijker dan het zijne. Fantasie, fantasie! O ja, prachtig, als je 't maar vasthouden kon. Maar, zoo beroerd was dat, juist als je 't het meest noodig had, ging het weg; juist als je 't zoo hevig wou. Net als dat groepje sterren, dat je ziet, als je er even boven of even beneden kijkt, niét als je het zélf met je oogen zoekt. Daar zat hij weer voor zijn schrijftafel. Maar zijn pen liet hij liggen nu. 't Gaf toch niets meer vanavond. Wat huilde dat kind nu aldoor! En wat stapte die Til, heen en weer, heen en weer.... Achteruit in zijn stoel zat Huib, beenen gestrekt, handen in zijn zakken. In een opwinding, die 't bloed naar het hoofd hem joeg, telkens opnieuw. Ergernis, een hem vreemde, baloorige ergernis bezat hem. Haanstra.... Waarom dacht hij nu weer in-eens aan Haanstra?.... Nee-nee, dát is het toch ook niet, dat wist hij nu wel. Dat nerveuse, dat gejachte, altijd wat anders, en toch eigenlijk altijd hetzelfde, eentonig hetzelfde.... Neen neen, dát ook niet.... Maar wat dan wel? Hij mokte, foeterde, bleef maar aldoor zoo zitten. Soms stampte zijn voet op den grond of tikten zijn vingers op het hout van zijn schrijftafel. ‘Het werklijke leven.... het wérklijke leven.... denk je daar nu eens goed in,’ mompelde Huib in zichzelf. ‘Bestaat het eigenlijk wel.... Kán je het leven? ‘Dat van Haanstra is niets. Daar zit geen toekomst in, geen opgaande lijn, geen illusie.... Illusie, het eerste noodige, het levensvuur.... Was dát soms Prometheus' kostbare buit....?’ Plotseling schrok hij weer op. Hóórde 't in eens: het was stil boven nu, hóórde ook, terug in zijn herinnering, dat het al een poos zoo was geweest, stil, geluidloos, dóód-stil.... Zeker was Til gaan zitten, het kind op haar schoot.... Of had ze het in de wieg gelegd.... Maar waar bleef zij dan?.... Huib luisterde. Adem inhoudend luisterde hij en kreeg een bonzing in zijn borst, een benauwing.... iets als schaamte, berouw.... Waarom nu weer?... Niets gedaan had hij toch, niets gezegd, dat... Hij luisterde.... Hoe bleef het zoo stil! Wel tien minuten luisterde Huib.... De klok tikte.... Boven bleef het stil.... suizend stil.... bonzend stil.... Toen beving hem ongerustheid. Er kon toch niets gebeurd zijn? Til in slaap ge- | |
[pagina 207]
| |
vallen, het kind op haar schoot.... Dat kon gevaarlijk worden. Licht hijgend van bonzing en benauwenis liep hij de kamer uit, de trap op, snel, toch óók stil, onwillekeurig stil, schrikkerig zelfs bij de kleine geluiden die hij zelf maakte. Deed de deur van hun slaapkamer open. Daar zat ze, Til, aan tafel, in de sfeer van het gaslicht, Liesje op schoot. Ze keek hem aan, recht en rustig. Legde een vinger van haar vrije hand op de lippen en fluisterde: ‘Stil.... slaapt....’ Huib, bij de deur, bleef staan, plotseling hevig bewogen. Het was.... hij wist zelf niet wat hem zoo diep ontroerde. Die vrouw daar aan de tafel, die moeder met haar kind op de schoot, in die sfeer, die stille lampesfeer. Aan madonna's dacht hij, maar niét aan schilderijen. In 't geheel niet aan kunst. Dat wat hij daar zag was het leven, iets héél moois in het werklijke leven. Het greep hem aan. Voetje voor voetje kwam hij nader. ‘Ik ben maar zoo blijven zitten. Ik was zoo blij dat ze eindelijk sliep. Heb je nog wat kunnen werken? Als ik opsta begint ze opnieuw misschien.... Kijk'is! Wel snoezig hè?’ Hij stond naast haar nu, zag het kindje liggen. Het sliep. ‘Vind je 't niet schattig?’ herhaalde Til. Huib wist niet goed wat er met hem gebeurde. Het was zoo heerlijk. Om hém niet te storen was ze blijven zitten.... ‘Ja,’ zei hij, ‘schattig!’ En Huib zonk op zijn hurken, toen op zijn knieën, drukte zijn hoofd op kindjes ingepakte voetjes, kuste de klam kille moederhand, die lag om het lijfje. ‘Lieve man....’ Til streelde hem over zijn hoofd. ‘Vrouwtje.... zeg.... wij samen, wij zijn toch wel heel erg....’ Hij wou ‘gelukkig’ zeggen, maar aarzelde even. ‘Rijk,’ zei hij. ‘Ja schat? Vind je 't ook wel? Ja! Rijk hè? En toch.... niet altijd....’ Schichtig hief hij het hoofd en zag haar onderlip trillen. ‘Toch niet altijd.... éven.... gelukkig.... Het wil nog niet heelemaal..’ ‘O, maar het komt.... het komt heusch, liefste!’ ‘Ja?.... Zal je geduldig blijven met me?’ ‘Geduldig?.... Mijn schat!.... O je zult eens zien, je zult eens zien!....’ Weer greep hij haar hand, drukte kussen er op. ‘Het geluk,’ - hij stamelde - ‘het geluk.... is misschien niet precies wat wij denken....’Ga naar voetnoot*) Schoorl, 1916/'18. |
|