| |
| |
| |
De vrouw aan het venster,
door Johan de Meester.
Moeder, ik wil met u afrekenen. Het is vroeg, ik ben uit bed gegleden toen de roomsche-kerkklok luidde. Bert sliep natuurlijk, hij snorkte telkens, kort, zooals een varken knort. De overgordijnen van het eene raam hadden een kier; 'k geloof toch niet dat ik daardoor ontwaakt ben; bij den schemer er van trok ik kleeren aan. Nu zit ik in de achterkamer, in peignoir en ongewasschen. Het is 1 Mei, de musschen tjilpen van de boomen en de daken; maar de lucht druilt grauw, 't is kil. Toch dreef het voorjaar me het bed uit. Ik voel een zwaarte om de oogen, maar weet dat ik niet meer zou kunnen slapen. Gisteravond lag ik lang wakker; Bert merkte daar nu gelukkig niets van; de bui van zijn medisch snuffelen in mijn gezondheid is overgedreven.
Ik moet u alles zeggen, Moeder. - Vader en u waart ook niet gelukkig, maar u hebt het uitgehouden, misschien wel om ons; ook Vader om ons. Mij bindt niets, sinds Riekje dood is, en nu haat ik dit huis en alles, ik ben louter wrok en haat en ook vol verwijt tegen u.
Want u hebt mij eens gedreven, ach hoe lang is dat geleden, maar het heeft over mijn leven beslist. Waarom moest u mij overreden dat ik het uitmaken zou met Willing? Wat is die afgunst van de moeders op de liefde van hun dochters! U wist toch dat ik toen van hem hield, juist doordat ik eerst had geweifeld. Tegen hem opziend, verbeeldde ik mij alleen uit ontzag den afstand te zien. Dat er iets in mij terugschrikte voor het verschil in leeftijd, besefte ik niet. Toch lijkt vijf-en-dertig oud, wanneer men twee-en-twintig is. 'k Hield nu van hem, ik wilde trouwen - uw bezwaren prikkelden tot volhouden, telkens wanneer ik te hoog naar hem opzag. Maar wat hadt u tegen hem? Was 't onze standing; door vaders geld?! Hij was toen nog geen ‘mooie’ partij. Maar hadt u mij, toen ik hangend haar droeg, niet al ingeprent dat ik uw kind was en vader geestelijk u niet waard? Hoe jong sprak ik na ‘materialist,’ zonder te weten wat het wou zeggen! Nóóit wilde u hooren van de fabriek, Vader mocht er niet over spreken; en toen de broers beiden wilden naar Delft en niet ‘iets hoogers’ dan ingenieur, drongt u mij uw gegriefdheid op, ik vònd u in uw zonen beleedigd! Toch is in mij de aard van vader - juist daardoor heb ik lang geaarzeld, of Willing wel een man voor mij was. Dan.... had hij niet zijn aureool? Zelfs dat hij vaak gepreoccupeerd was, scheen me een bewijs van waarde, al maakte het me wel jaloersch, al maakte het me boos op mezelf, omdat ik me minderwaardig voelde, hem ònwaardig òf niet uit zijn sfeer. Wanneer hij me dan weer aanhaalde terwijl we alleen waren, gaf ik me gelukkig over; al bij zijn binnenkomen, wanneer ik in zijn oogen las dat iets aan mijn uiterlijk hem plezier deed, hij iets nieuws onmiddellijk zag, was ik blij en weer vol moed. Het doortintelde mij, zoodra hij me aankeek, welbeschut leunde ik in zijn omarming. Daarbij wist ik hem van de sóórt
mannen, die u me altijd hadt aangeprezen, werker met den geest, geleerde; het eenige wat mij nog angstig maakte, was dat u toch niet op hem gesteld waart. Ik hield van hem - voelde zijn kracht en gezondheid.
Toen, opeens, dat van dien avond! Waarom heb ik het u verteld? Wat was toch al uw macht over mij en hoe hebt u zich niet eerlijker, rechtvaardiger rekenschap gegeven van de verantwoordelijkheid, die uw overwicht oplegde, daar u toch mijn karakter doorzag, wist dat ik anders was dan u, veel had van vader wiens aard u kende, van wien u wist wat hij vroeg als geluk. Dwinglandij is zulk een invloed, redelooze dwingelandij, omdat hij de natuur wil dwin- | |
| |
gen, in haar vervormen wat tot het bestaan hoort, wat immers bij het ontstaan gevormd is.
Maar vroeger hadt u me fel gewaarschuwd en ik had het ook alles aanvaard, doordat ik voelde dat u gelijk hadt, ruimer me voelde, bevrijd van een druk, sinds ik die zelfbeheersching kende. Zoo heb ik, geschrikt nu, u wéér geloofd. Indien de liefde uw inzicht geleid had, niet de eigenliefde van uw kalme verstandelijkheid, u zoudt met Willing hebben gesproken, mij gerustgesteld, hem gewaarschuwd, hem gesmeekt geduldig te zijn, voorzichtig met mij, totdat het de tijd was dat hij alles van me mocht vragen: de tijd dat het ook voor mij een geluk werd. U deedt me gelooven, dat hij slecht was! slecht, omdat hij te weinig geduld had, éénmaal uiting gaf aan zijn drift, eenmaal iets wou van wat hij kon voelen, dat later voor mij, ook voor mij het zijn zou, de smachtend gewilde verzadiging.
Moeder, ik ken uw leven niet, maar u hebt Vader nooit liefgehad. Een vrouw die moeder werd in liefde, verwijt hun hartstocht niet aan de mannen. U déédt het, met uw: - ‘Is hij óók zoo?’ met wat u me zei van dierlijkheid, schande; uw wreede voorspelling van trouweloosheid. Omdat de man, die, maatschappelijk tot trouwen in staat, mij, die hij liefhad - hij hàd mij lief! - in hartstocht op zijn schoot getrokken en eigenlijk niet veel meer dan omarmd had, met fel gebaren aan zich geprest; drongt u mij een beschaamdheid op, als was ik een gevallen meisje.
Tien eindelooze jaren lang heb ik gesnakt naar de drift van dien avond. En in de wanhoop van dat verlangen, ben ik verouderd vóór den tijd. Het is waar, dat u ook het huwelijk met Bert me allerminst hebt aangeraden. Maar nu geloofde ik u niet meer - toch was ik van uw invloed niet los. Hem nam ik, zooals ik Willing gedaan had, omdat ook in hem dat ‘hoogere’ was! Genadige God, een apotheker! Uit ons huis boven een winkelpui! Maar Bert was immers ook: een geleerde! en de eenvoud van zijn beroep verhoogde voor mijn, door u ingeprent en daardoor nooit echt, nooit klaar en helder idealisme, de eerbiedwekkendheid van zijn werk. ‘Dr.’ was hij en toch geen dokter; o! dat woord: bac-te-rio-loog, daarop gaf een meisje d'r jawoord, dien schijn van iets dat me niets kon schelen - daarop, dáárop ben ik getróúwd!
Als het hem nu maar niet zooveel waard geweest was! Wat zou zelfs een man als Bert, onhartstochtelijk maar: een man! met me hebben kunnen doen, van me hebben kunnen maken, zonder de vervloekte aantrekkingsmacht van die opkamer-achter-de-winkel, waar z'n ziel en z'n zaligheid lag. Wat huiselijkheid, wat hartelijkheid - was hij gezellig geweest en natuurlijk, niets dan 't gewone, nacht èn dág, ik zou me, toen Riekje kwam, hebben geschikt. Maar dat hij, toen we háár moesten verliezen, afleiding zocht en vond in dat hok.... Van toen afaan was ik verloren. Zeven jaar heeft dat lijden geduurd, dat wrokkend zonder-hoop-verlangen.
Toen is hij in de straat gekomen, om wiens ontrouw ik nu in den dood wil. Ik zal hem u duidelijk aanwijzen. U weet, hoe infaam ik onze straat vond met dat altijd-hetzelfde van de Bank over ons en de winkels ernaast en de zeurige tram met 'r wee geklingel. Maar hij kwam er wonen, nr. 77, boven de comestibles! Wij zijn, dat weet u, 84. Hij was vaak thuis, ik zag hem staan. Uit Indië is hij gekomen, waar hij eenige jaren schatrijk en toen weer volslagen arm was. Hier werd hij inspecteur van een levensverzekering. Bescheiden bestaan, maar hij is een heer! Ik moest het onderscheid zien met Bert, die zich ook nooit houdt als een geleerde, in gebaren noch gedraging, dienstvaardig, gedwee met z'n hooge schouders, altijd die gekromde nek, de varkenspootjes vóór zich uit, zooals ie ze had toen ie stond vóór den stamper, handjes die aanvatten, willig, bedrijvig, net
| |
| |
als z'n zus die altijd breit. Maar het ergste is z'n neus. Als hij, om mij, heel erg geschreid had of bij een chronische verkoudheid, zou men dat opgetrokken-houden van z'n sponzige gele neus begrijpen. Maar hij is niet verkouden, hij huilde nooit, al werd ik geen groot geluk in zijn leven; hij klaagt noch ruziet, denkt niet aan deernis, hij denkt aan fleschjes en pannetjes, ook is zijn neus niet beklagenswaardig en alleen afschuwelijk-leelijk, net of ie aldoor iets ruikt dat stinkt.
De ander.... liep niet met den neus in den wind. Ook daarvoor was hij te veel een heer. Het sprak vanzelf dat hij rechtop ging, rustig recht voor zich uit en aankeek al wie, al wat hem gezien-worden waard was. Zóó zag hij mij.... en ik ging gluren, mijn oogen kenden sedert geen rust meer. In zijn oog heb ik alle geluk gelezen, het gaf me den moed voor alle gevaar, den onverzettelijken wil om heen te zien over elk beletsel, om daarvoor niemand te ontzien, het minst van iedereen mijzelve; om te willen, te weten, te voelen hem, als reden van alle doen - van leven.
Ik heb u gezegd dat ik nu in den dood wil. Maar zelfs voor den zelfmoord ontbreekt me de moed. Zóó is met zijn liefde mijn wil vernietigd. Was, als zijn liefde, mijn wil louter waan? Maar wat heb ik er niet door gekund, hoe heb ik gelééfd! - ook nog in den twijfel.
Het volle gelooven duurde zóó kort! Nu lijkt het een onwezenlijkheid, hoewel: - dat hij werkelijk hield-van-mij, dat, ja! dat was niets dan verbeelding: misschien verbeeldde ook hij het zich, het korte moment dat ik heb geaarzeld, niet aan het bekennen-van-liefde weerstaan, maar wel getwijfel: wordt het geluk? Zal ìk, kàn ik nog vinden geluk?
Maar dat ik hem liefhad was werkelijkheid! Ik van hem, met elken adem, in elke vezel van mijn lichaam, in alle roerselen van mijn gemoed. U dacht misschien straks, dat ik zoo maar wat raaskal, daar ik u schreef van verlangen naar dood-zijn, u, van wie ik heb dat leven, het leven waar ik nu alles van ken, alle vreugden.... en alle leed; maar, Moeder, u ontglipt de moed om nog te denken aan verdwazing, iets dat tijdelijk, nìet voor-goed is, als ik u zeg: 'k zonk zoo ver weg, dat ik opzettelijk schaamteloos werd, erger dan de veilste vrouw die voor geld haar kuischheid wegtrapt, hoont die rest-van-eerbaarheid, die géén mensch vermorzelen kàn. Want die vrouw verkoopt, wil geld; geld voor d'r kind, voor d'r minnaar, d'r schoonheid - mij bleef niets om te wenschen, te willen, doelloos smeet ik me weg, om het smijten, omdat ik het had gedaan voor hem, dat geleerd in den dienst van me slaafschheid: die drieste hoon, dat geluk-van-een-vloek. Het was niet meer dan een manuaal, een schijnbeweging van de liefde, en 't was het eenige dat me restte. De zaligheid mijn naakt te toonen in overgaaf aan het geluk, verwerd tot een dwang van mijn zieke behaagzucht. Doelloos stalde ik mij uit, doelloozer dan de verworpelingen die immers altijd nog hopen op geld; want ik kon mij niet verkoopen, ik was geen arme vrouw aan 'n deur, waar mannen heimelijk binnensluipen; ik was de fatsoenlijke deftige echtgenoot van een geacht apotheker, een veelgeraadpleegd onderzoeker, stellig deskundige op zijn gebied - en terwijl hij, alvorens des morgens te kunnen verdwijnen in de welbeminde heimelijkheid van zijn opkamer voor wat de aandacht heeft van zijn hart, het dagwerk van de bedienden regelde, die meisjes-leerlingen met wie hij praat zonder te flirten en lacht, vaak lacht, zonder ooit één lonk; of aan 't bureautje bij het raam inschreef al wat er weer viel te boeken; stond zijn vrouw, na laten slaap, in de kamer aan het waschstel, ontkleedde zij zich
vlak vóór het venster, met enkel de vitrages dicht, niets dan doorzichtige vitrages; en wist in de Bank aan den overkant de klerken op een hoop aan het loeren; en onderging alsof zij het hoorde, het striemen van hun hoonende grollen.
| |
| |
Want minder striemden zij dan hij. Nooit kan het dartelen en smalen bij het als vieze schooljongens gluren der botteriken op de Bank halen bij de beleediging van zijn te schielijke onverschilligheid. Als de onwederstaanbare was hij van Java teruggekeerd, een don juan van één-en-vijftig. Naderde hij den ouderdom? Ik heb het niet anders dan in de onbarmhartigheid van zijn plotseling-breken kunnen bespeuren. Of wekte de gretigheid van mijne liefde zijn weerzin?.... Hij schonk me enkele romans; daaronder was Madame Bovary, waar hij telkens over begon, terwijl ik niet toonen dorst dat het me kwelde. Ik was tot elk waagstuk bereid, doch beurtelings dienden het voorwendsel van zijn medelijden met Bert en het argument van de omzichtigheid noodig bij zijn betrekking, om plannetjes waar hij mijn gemakzucht mee tartte, vaak onmiddellijk na het opperen te doen verwerpen. Toch gingen we vier keeren naar den schouwburg. Eens was het Carmen: de Toreador! eens was het Schnitzler's Frau am Fenster....
Die vrouw werd ìk, op mijn manier. Wie mijnen dood wil, ben ikzelf. Daardoor zal ik wel blijven leven, met al de walging van mezelf. 't Is zeker weerzinwekkend, Moeder, dat ik er ziek behagen in vond mij aan het venster ten toon te stellen. Maar wanneer ik, vóór het ‘echtelijk’ waschstel, vóór dat smalbreed spiegelvlak, te langen tijd eigen blootheid beschouwde, was 't om te weten: wàt heeft hem mishaagd; en 't was om nòg naar de tasch niet te grijpen, waar ik, als dúúrde onze tijd voort, mijn poudre-de-riz en mijn beste odeurfleschje in bewaard hield, hoewel ik ze nu alléén thuis gebruikte, met handen, wreed voor 't eigen lichaam.
Moeder, ik mocht u dit niet besparen. Het geeft u ‘oorzaak en gevolg.’ Heeft het niet alles moeten zijn? Had ik anders kunnen zijn? Ik, in overspel versmaad door een tien jaar ouderen celibatair, om wien ik alles placht te wagen, ben het stuurlooze kind-van-me-vader, dat Willing zeker had kunnen leiden, maar dat uw domme raad mis-leid heeft.
Men zegt dat ouders van kinderen leeren. Ik kan niet nagaan, wat daaraan waar is, ik heb geen moeder mogen blijven. Maar als de mogelijkheid bestaat, dan moeten de ouders ook willen leeren. U wilde nooit anders dan uzelve. U hieldt te weinig van uw man om ooit zijn aard te kunnen dulden, om te gedoogen dat die mij leidde. Mijn leven is mijns vaders wraak. De mensch is meer nog dan verstand, dan domme praal met hersenfijnheid, ik boet voor het tekort aan passie, dat Vader moet hebben verweten aan u.
Al wat ik u hier schrijf, is tijding. Weten doet u dat Riekje dood is; gissen dat Bert en ik niet gelukkiger met elkander zijn dan Vader en u waart. Verder weet u niets van mij, u die al mijn gedachten woudt weten toen ik kind was en jong-meisje. Aan Bert vondt u mij afgeleverd, daarmee was uw moedertaak uit. Maar niet voleindigd zijn de gevolgen van uw invloed op mijn leven. Zoo hoort u nu dan alles, Moeder.
Leefde Vader nog, ik zweeg. Dat ik spreek is óók: om hem. Ik voel, ik weet door mijn gevoel, dat Vader dien wrok zou begrijpen en deelen. Waarom hield ik niet méér van hem, waarom was ik bang voor hem, bang op commando, op uw commando: me moeder stookte me op op tegen Vader, Vader was géén ‘hoogstaand man’ - zijn dochter is dan laag-gezonken; Moeder, ik ben niet meer dan een slet, o! verachtelijk zult u me vinden en toch ben ik uw kind, ùw kind, en ik ben ook niet krankzinnig, maar Mijn Leven, dat weet ik vernield, uit, voor goed, komt nóóit terug, niets is dáár meer van te maken, en ik snàkte naar geluk en ik had geluk te geven, maar mijn ééne kans kwam laat of te bruusk en te gevaarlijk, en dàt, Moeder, vergeef ik u niet.
|
|