| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
M. Scharten-Antink, Angelina's Huwelijk, Nederlandsche Bibliotheek, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1918.
Een zacht-weemoedige vertelling, zeer bedaard en op gedempten toon gedaan, van gesmoorde liefde - teederheid die zich niet uit kon leven. Of moet ik zeggen: zich niet uit te leven dorst? Ik weet het niet. Het is alles zoo betrekkelijk. Niet durven is gebrek aan moed... soms, maar vaak ook gebrek aan brutaliteit. Schroom en vrees zijn niet hetzelfde. Ook geloof ik, dat het er niet op aankomt hier. De vertelling is voortreflijk. Ook wanneer Angelina en Tito elkaar in de armen gezonken waren, dan zou daar zonder twijfel een even voortreflijke vertelling van te maken zijn geweest. Dat een aldus verloopend verhaal noodzakelijk banaler zou moeten zijn, is natuurlijk volstrekt onjuist. Laat staan kleiner, geringer - of, om welke reden ook, van minder waarde. De heer Scharten - die in den Gids schreef over In Boudier Bakker's Spiegeltje - zal wel begrijpen, waarom ik mij een oogenblik in deze kwestie verdiep. - Een oogen blik; langer is heusch onnoodig. - En wie Schartens artikel in den Gids heeft gelezen, zal dit mede wel begrijpen.
De vertelling van mevrouw Scharten-Antink is zooals zij is, en zoo is zij voortreflijk. Wij aanvaarden haar waarheid en begrijpen haar waarde, ook wanneer wij aan haar ‘realistische kracht’ zouden twijfelen. Ik zie ze allen duidelijk voor mij: Angelina, Enrico, Tito, Zaccaria, zooals mevrouw Scharten ze gegeven heeft. Waarom zou mevrouw Scharten gehouden zijn, alleen werkelijk bestaande, laat ik liever zeggen: werkelijk veel voorkomende menschen in haar novellen te geven? Waarom zou zij niet eens fantaseeren? Waarom zou zij geen menschfiguren onderstellen, wanneer haar dat te pas komt om een levensgevoel te beschrijven? Mogen wij dan géénerlei menschelijke handelingen, of gesprekken, beschrijven, of deze moeten z.g. ‘uit het leven zijn gegrepen’? Waarom?
Ik ben nooit in Italië geweest. Ik ken het italiaansche volk niet. Toch is het nu eenmaal zoo: ik twijfel of onder het italiaansche volk dikwijls voorvallen zal, dat wat voorviel tusschen Angelina en Tito en Enrico. Ik betwijfel of er vele zulke kieschvoelende en ingetogen lieden rondloopen tusschen de kleuren van dat land, die mij nooit anders dan fel en vurig zijn afgeschilderd. Zelfs Enrico, de brute minnaar, toont zich een meester in de zelfbeheersching - en in den gedempten toon van mevrouw Scharten's verhaal is dit zonder twijfel even uitnemend als noodzakelijk. Maar ik... ik twijfel, of er veel Enrico's zijn. Echter geef ik mij er tevens wèl rekenschap van, dat deze twijfel met de schoonheid van dit weemoedige verhaal niets te maken heeft.
De heer Scharten gelooft, dat verhalen met een inhoud als deze novelle bezit - d.w.z. verhalen van menschen die niet toegeven aan hun hartstochtelijke neigingen, menschen die zich beheerschen, en zoodoende ons allen een goed voorbeeld geven - in de prozaverhaalkunst het allermodernste zijn, of zullen worden. Het is zeer wel mogelijk. Waarom zou, ná de vele verhalen waarin van verleidingen en echtbreuken voorkwam, nu niet eens een aantal verhalen het licht zien, waarin de menschen hun hartstochten beheerschen? Er is, misschien ook in zulke dingen, een zekere strooming, een zekere... mode mogelijk. Is het erg oneerbiedig te spreken van mode in zaken van geest en moraal? Een mode is een modus, een zekere maat en wijze van doen gedurende zeker tijdperk.
| |
| |
Maar iets vreemds is dít. Terwijl de heer Scharten zegt: daar gaan wij nu naar toe, dat is het modernste, vroeg ik, bij de lezing van mevrouw Scharten's voortreflijke novelle, mijzelven af: hoe ken ik dien toon zoo goed; waar en wanneer heb ik dit soort verhalen, in dezen geest, nog méér gelezen? En toen kwamen mij, in dit verband, allerlei zéér oude, min of meer klassieke vertellingen in het geheugen. Wel verre van aan een nieuwe mode, of, wil men: strooming, moreele of moralistische strooming te denken, vergeleek ik ‘Angelina's Huwelijk’ met die mij - min of meer vaag - voor den geest zwevende vertellingen, die uit een zacht-romantischen, lieflijk-sentimenteel-romantischen tijd schenen te stammen. En toen zeide ik in mij zelf: Ja, daar lijkt het op. Maar ook, een oogenblik later: Hoe zuiver is dit, in die oude soort, hoe bevrijd van sentimentaliteit, hoe hoog en fijn, en ik concludeerde, dat mevrouw Scharten's novelle mij voorkwam, voorname, klassieke kunst te zijn; diep besefte ik mijn verplichting om, wanneer ik over dit boekje schreef, vooral niet zuinig om te gaan met mijn lof en hoogachting.
En toch... Ja lezer, er is een ‘en toch!’ Maar het is wel zeer moeilijk ze nader aan te duiden, zulke ‘en toch's’.
Het beste kan ik het, geloof ik, zeggen op deze wijze: Margo Antink (toen nog niet mevrouw Scharten) heeft eens een diep kleurig, een fel en gloeiend boek geschreven: ‘Catharina’ geheeten. Ik meen wel stellig te mogen verklaren, dat dit, nu al wat oude boek van haar, in litteraire feilloosheid verre ten achter staat bij Angelina's Huwelijk. Doch ik houd - o, als ge mij dát vraagt! - ik hóud oneindig meer, nog altijd, van dat verrukkelijke boek Catharina, en als het mevrouw Scharten morgen-aan-den-dag in den zin mocht komen, een misschien niet gering deel van haar litteraire voortreflijkheden met één forschen ruk overboord te gooien en weer eens in oude felheid en levensvreugde zoo'n jong-hartstochtelijk boek als Catharina te schrijven - hoe zou ik juichen, hoe zou ik haar tóejuichen!
H.R.
| |
Lita de Ranitz, Als de droom in droom vergaat, Amst. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1918.
Alweer Italië! En waarlijk - Scharten krijgt gelijk! - alweer een liefde tusschen twee waarvan de ééne getrouwd is, een liefde dus die niet mág, die alleen in ‘zonde’ tot vollen bloei zou kunnen geraken, in zonde en.... Unannehmlichkeiten. Reden waarom de gelieven er van afzien....
Couperus, Wagenvoort, Scharten-Antink, Lita de Ranitz.... wordt Italië óók een mode? Het is het al lang, zal men zeggen, en denken o.a. aan Vosmaer. Italië is het schoone land der schoonheid, Italië geeft distinctie. Hollanders zijn zoo stomp en plomp, Italianen zoo geestig en bevallig. In de hollandsche mistigheid komt zoo veel plompe hartstocht voor, in de klare italiaansche sfeer schijnt ook de ongracelijkheid van onbeheerschte hartstocht-uitleving zoo scherp en klaar gezien te worden.
Ja, maar.... wat is er eigenlijk italiaansch aan het boekje van Lita de Ranitz? Van het italiaansche volk is hier maar zeer zelden sprake. Dit verhaal speelt in hotels, die, misschien, ja, even goed in München of Petrograd hadden kunnen staan. 't Is waar, Agnes Seghers, de zeer hollandsche heldin van dit verhaal, trekt er nog al eens op uit met haar Baedeker en zij snuffelt in boeken over kunsthistorie, die de historie van Italië is.
Er zou, naar aanleiding van dit romannetje, iets te schrijven zijn over distinctie vergeleken met voornaamheid. Als de droom in droom vergaat...., dat klinkt u al dadelijk zoo zacht en zangerig toe, nietwaar? Dat is alles behalve bruut, daar is distinctie in. En die is ook in den geheelen aanpak.... pardon voor dit te forsche woord!.... in de gehandschoende aanvatting, en in de schrijfwijze. Mejonkvrouw de Ranitz is on- | |
| |
tegenzeggelijk een tip-top lady. Toch is haar boek, toch zijn haar stijl, haar woord, haar heele verhaal níet voornaam. Beheersching is, misschien, altijd min of meer gedistingeerd, maar voornaam wordt zij pas, wanneer er iets sterks te beheerschen valt. Een kracht is voornaamheid. Agnes Seghers en Jaap.... ja, ziet u, als die twee elkaar zoo welgezinde menschen nu eens werkelijk ménschen geweest waren, menschen vol leven, warmte, temperament, en als zij dan tóch.... dan tóch.... van elkaar hadden afgezien.... O ja dán....!
Maar er is heelemaal geen kwestie van zoo iets voornaams in het boekje van Lita de Ranitz.
Dit boekje is, laat ik niet zeggen: grog (mijn hemel! in zulk gezelschap!) laat ik zeggen: limonade van Vosmaer. Vosmaer was de stroop en Lita de Ranitz' vlotte woordenvloed is het water. Het heele romannetje trouwens heeft het air uit 1860 of '70 te stammen. Let op de citaten als motto's aangewend. Let ook op de citaten (uit Kingsley o.a.) niet als motto's aangewend. Let op het gedistingeerde, en zoozeer leerzame, te pas brengen van kunsthistorische namen, kunsthistorische geleerdheid en smaak. Let vooral ook op de gedistingeerde godvreezendheid, die nu en dan aan den dag treedt. Menschen die zich zoo heelemaal niet aan God en Zijn gebod laten gelegen liggen - grof volkje, niet waar?
(bl. 71) ‘Ze werd meer onbevangen (hm! werd méér onbevangen; mooi is anders! H.R.) in haar dagelijkschen omgang met Jaap, trachtte door verdubbelde toewijding te vergoeden, wat ze eenmaal onwillend hem misdaan had (n.l. door te trouwen met een ander. H.R.) Ze vroeg zich zelfs af, of het niet een bijzondere leiding der Voorzienigheid had kunnen zijn, die haar langs dezen weg in de gelegenheid bracht, iets van hare vroegere tekortkoming aan hem goed te maken.
‘Maar omdat ze verdere vertrouwelijkheden met Jaap wilde vermijden, waarvan hij allicht na z'n ziekte spijt kon hebben, begon ze hem meer voor te lezen.
‘Meestal koos ze korte eindjes uit verschillende boeken, die ieder een min of meer afgerond geheel vormden, om z'n hoofd niet te vermoeien met te lang gedwongen aandacht. Dit viel haar niet moeilijk, omdat ze steeds om zich heen had een keur van haar lievelingsboeken, waarin ze de passages had aangestreept, die haar het meest getroffen hadden (mooie, treffende “gedachten” natuurlijk! H.R.).
Dikwijls waren het ook boeken meegenomen in verband met haar reis, waarmee ze haar persoonlijke indrukken aanvulde (Zeer verstandig! Ontbreekt de noodige persoonlijkheid, dan komen de “indrukken” ook wel geheel pasklaar uit de boeken. H.R.) Ze las hem voor uit St. François d'Assise, van Sabatier, de Fioretti, de Vita Nuova. Ze had de gewoonte, wanneer ze dacht, dat het te lang werd of als ze meende op te merken, dat het lezen hem vermoeide, het boek neer te leggen in haar schoot. Dan vertelde ze hem wat er volgde, of illustreerde het gelezene met wat ze zelf gezien en ondervonden had’.
Er is, geloof ik, tot nog toe maar één periode in de nederlandsche geschiedenis geweest, waarin men zóó geschreven heeft. Zoo kalm en zoo damesachtig, zoo weeïg slap en zoo onuitstaanbaar gedistingeerd.
Wilt ge nog een typisch stukje? Hier is de beschrijving van mevrouw Seghers' kamer in een hotel: (bl. 81) ‘Het was een groote kamer, de gewitte muren hier en daar behangen met oude stukken borduursel en zijden weefsels en gemeubeld met dat amalgama van mooie antieke dingen, die in sommige Italiaansche hotels zoo wonderlijk verdwaald schijnen. Agnes, verrukt met haar nieuwe omgeving, had in een ommezien (bravo! Herkent ge 't, lezer, dit ommezien? H.R.) met haar eigen boeken, kussens en kleine bezittingen aan de kamer dat zeker iets van haar persoonlijkheid weten mede te deelen, dat zoo sterk van haar uitging. Ze had ten
| |
| |
slotte nog rozen gezet in een kruik van Perugiaansch aardewerk op de schrijftafel, die de kamer rijk was en een groote tak gouden regen verdubbelde in den Venetiaanschen spiegel z'n parelende bloesems’. Deze laatste woorden (na het verschrikkelijke: die die de kamer rijk was) zijn waarlijk het eenige tamelijk goede in deze geheele periode. Maar hoe vindt ge toch het ‘zeker iets van haar persoonlijkheid’, dat ‘zoo sterk van haar uitging?’ Kan het machteloozer? Het ging ‘zoo sterk’ van haar heldin uit, dat ‘zekere iets’, maar Lita de Ranitz kon het toch niet nader aanduiden.
Maar dat van dien gouden regen is niet kwaad, en zoo is er - o, ik merk het zoo gaarne op, geloof mij toch, mejonkvrouw, gij die mij natuurlijk aanstonds hebt gerangschikt onder de boosaardig-cynische, altijd maar afbrekende critici! - zoo is er nog wel een en ander meer in deze eersteling. Waren wij de laatste jaren niet verwend met zoo héél véél betere eerstelingen van jonge schrijfsters, ik zou er misschien met meer vreugde gewag van maken. Maar nalaten wil ik in geen geval te vermelden, dat in mijn exemplaar van Lita de Ranitz' romannetje op 3 of 4 plaatsen potloodstrepen van ingenomenheid getuigen.
Den brief van Tilly (Jaap's vrouw) aan Agnes b.v., blz. 137 tot 140, vind ik aardig-objectief geschreven. Maar in staat zijn drie of vier kleine stukjes, of aardige halve zinnetjes, die zich even uit de eentonige vlakte der onbeduidendheid komen verheffen, geenszins om aan dit proza de eerst noodige charme mee te deelen - en het moet mij dan ook uit de pen, dat ik niet goed begrijp, hoe de heer Simons een roman als deze in zijn serie (goede lectuur, hm!) opnemen kon, nog minder misschien hoe dit verhaal, te voren, door de Redactie van Groot Nederland is kunnen worden aanvaard. Was die dubbele droom in den titel een zoo groote, poëtische attractie?
H.R.
| |
Elisabeth van Nieukerken, Een Liefde, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.
Nog een schrijfster en nog een eersteling! En, gelukkig, een gansch andere dan die van Lita de Ranitz. Veel minder vlot en gemakkelijk, veel stroever, ja soms bepaald onaangenaam hoekig en horterig geschreven, maar met zooveel meer echten aanleg, zoo veel meer feu sacré voor leven, liefde en litteratuur.
Een echt jong, onhandig eerstelingetje, een geitje van drie of vier dagen, dat malle ‘bokkesprongen’ maakt, soms bijna de sloot in springt en jammerlijk omkomt. Even lachwekkend soms, en even aantrekkelijk.
Welk een gegevens heeft mejuffrouw van Nieukerken zich gekozen in haar naieveteit en overmoed - twee prachtige eigenschappen intusschen, waarover ik u niet gaarne zou laten lachen, lezer! Wanneer niet hier en daar in het boekje zelf schrijversnamen genoemd waren, ja zelfs citaten aangebracht, zou men kunnen meenen, dat deze jonge schrijfster nog absoluut niets gelezen had en maar zoo eens, op een vrijen achtermiddag, aan een willekeurigen hoek begonnen was het leven te beschrijven, in de vage hoop dan misschien wel, dat uit dit ordeloos geschrijf, als vanzelf, een roman mocht groeien!
Stel u voor: niet een jong meisje is de hoofdpersoon van mej. van Nieukerkens roman. Neen, het is een jonge man, een student, en een zeer ingewikkeld karakter. Decadent, met zeer zuivere, maar ook zeer troebele, bijna perverse neigingen. Een ietwat ziekelijk jongmensch uit een z.g. goede, een waarschijnlijk langzaam verwordende familie. En de ‘liefde’, die het boek zijn titel schonk, is die van een zéér eenvoudig, zeer onschuldig, ja aanvankelijk wat preutsch jong meisje voor dit lastige en gecompliceerde jonge-mensch. Liefde, welke, ondanks die soms haast onverdraaglijke lastigheid, stijgt tot een hoogte van pieuse toewijding, onverklaarbaar bijna voor ieder die niet weten zou, dat onschuldige jonge meisjes in hun
| |
| |
liefde dé liefde plegen te aanbidden. Was Netty van roomsche familie geweest, zij zou misschien non zijn geworden; nu zij niet roomsch is en zich toevallig wat verlieft op den student Van Halbertsma, offert zij hém haar leven. Zoo onhandig, zoo zonder eenig trachten naar compositie, zonder eenig trachten ook naar stijl, als dit romannetje is geschreven, psychologisch is het lang niet voor de poes. En het aardige lijkt me, dat dit psychologisch goede uit louter instinctieve noties, uit gevoel en onbewuste opmerking is geboren, dat het ons zoo rauw en onopgesmukt, zoo zonder de minste beredeneerdheid werd geboden. Vlugge, maar soms vrij scherpe notities voor een roman, met wat onhandige woorden aaneengeregen, ziedaar ‘Een Liefde’ van mejuffrouw van Nieukerken - die misschien niet of nauwelijks geweten heeft, dat een zekere Lod. van Deijssel indertijd al een roman onder dezen zelfden titel had uitgegeven. Misschien kon het haar ook niet schelen. Ik las dezer dagen iets over een tentoonstelling van trancekunst. Welnu, dit romannetje schijnt soms ook in trance geschreven, maar dan toch door een medium met veel litterairen aanleg.
Wel het merkwaardigst lijken mij mej. van Nieukerken's dialogen. Nooit heelemaal slecht (ofschoon nu en dan wel verregaand onnoodig en onnoozel) zijn ze soms rechtaf voortreffelijk. Maar wat ik vooral opmerkenswaardig vind, in een eersteling, in de eersteling van een jong meisje vooral, is hun objectiefheid. Nietwaar? wij weten het allen wel, in onze gesprekken zeggen wij doorgaans wat wij juist niet meenen, of althans zeer zelden precies wat wij wèl meenen; en wat wij 't ergste meenen verzwijgen we gewoonlijk. Maar in hoeveel (toch min of meer goede, ja zelfs min of meer z.g. realistische) romans laat de schrijver zijn menschen wel degelijk precies hun meening zeggen, zeer welsprekend vaak zelfs en zeer puntig. Niets daarvan bij mejuffrouw van Nieukerken. Haar menschen in hun gesprekken, waarlijk, dit zijn de hulpelooze halzen die ons omringen, de stumperds die wij zelven zijn! Zij praten, maar 't lijkt waarachtig soms wel, naar 't woord van den ouden diplomaat, of het is om hun gedachten te verbergen. Toch is het dat heelemaal niet - alleen: zij kúnnen niet anders. Zij liegen, dikwijls om zich te verdedigen, om meer of anders te schijnen dan zij zijn ook vaak, zij liegen - ook zonder het zelf te weten.
Dit bij zichzelf en haar medemenschen opgemerkt, en volkomen argeloos in haar boek weergegeven te hebben, het is een stout stuk voor een jong meisje.
Overigens - och, is dit romannetje eigenlijk nog maar weinig of niets. Vol vraag- en uitroepteekens staat mijn exemplaar. Het uitgeven van een boekje als dit kan geen kwaad - knap dat mej. van Nieukerken het gedaan kreeg! - zij zal er veel door leeren. Toch is er wel eenige kans dat zij zelve later.... er wat spijt van krijgt. Zij zal dan gaan inzien misschien, wat zij van deze notities had kunnen maken, als zij daar nu al het talent voor had bezeten: het schrijftalent, het compositietalent, den smaak... ja, en de kennis, want mejuffrouw van Nieukerken moge bedenken: de litteratuur is een groot gebouw, waaraan wij schrijvers elk ons steentje, ons pilaartje, ons venstertje misschien mogen toevoegen. Maar daarbij dienen we toch wel precies te weten hoe ver het bouwen al gevorderd is. Trachten moeten we o.a. niet over te doen, wat anderen al beter gedaan hebben. Maar dat wat wij nieuw en sterken zuiver in ons weten, dat moeten wij ook zoo sterk en zuiver mogelijk naar voren brengen. Een beetje denken en ordenen is daarvoor wel noodig. Bokkesprongen zijn aardig, maar zij moeten niet te lang duren. Ze af te leeren zonder tam te worden, de teekenen van onzen oorsprong te handhaven, ook na het verlies onzer wilde nest-haartjes - ziedaar de kunst!
H.R.
| |
| |
| |
Thérèse van Duyl-Schwartze † 1852-1918
Thérèse van Duyl-Schwartze was een schilderes van zeer groote reputatie. Zij bezat een gemakkelijkheid van toets, een zekerheid van kleur, een habiliteit om stof uit te drukken, en de gave om nagenoeg immer de uiterlijke gelijkenis van een portret te treffen.
Uitgerust met deze kwaliteiten, spreekt het vanzelf dat zij de portretschilderes par excellence geworden is, zooals wij haar gekend hebben, de Lenbach, de Laslö in de Hollandsche schilderswereld.
zelfportret door thérèse van duyl-schwartze, 1918.
Zij schilderde, zij het dan ook veelal met pastel, even vlot als deze beiden, misschien wel evenveel ook, en dan is het niet te verwonderen dat de vaardigheid iemand wel eens den baas wordt. Het is als zien wij dan, dat de kunstenaar voor ieder nieuw portret niet staat als voor een nieuw probleem, dat hij moet oplossen, waarin hij zich heeft te verdiepen, maar voor opgaven die hij wel kent, die hem vlug en handig afgaan.
Dat hieraan een zeer groote studie en kennis van het metier-zelf moet voorafgaan is buiten twijfel en wij bewonderen Thérèse van Duyl om de wijze waarop zij de zijden robes, de kanten dassen, de paarlen halssnoeren, de rose wangetjes der kinderen met pastel wist weer te geven.
Haar talent was er een van smaak en elegance; zij wist haar figuren te ‘poseeren’: het waren steeds salonfähige portretten.
En ondanks veel tegenkanting van een opkomend schildersgeslacht heeft zij zich door hare verbluffende vaardigheid weten te handhaven; men zag in haar steeds de smaakvolle en terdege geroutineerde kunstenares, die door hare gaven respect afdwong.
Somwijlen echter kwam zij op Arti of Lucas uit met een schilderij, dat niet ‘een opdracht’ was geweest, met een stilleven, of een portret, van den heer A.G.C. van Duyl o.a., dàn zag men dat de kunstenaresse geheel meester gebleven was over haar eigene virtuositeit en zij meer ‘zichzelf’ had gegeven, haar eigene aandoeningen en genoegens.
Hoe verleidelijk het dan ook voor den portretschilderes geweest moet zijn, velen en velerlei opdrachten te ontvangen, mij dunkt de kunstenaresse in haar heeft deze niet immer met volle instemming aanvaard. Niet altijd toch zal haar het uiterlijk en innerlijk harer lastgevers en lastgeefsters voldoende geboeid hebben om er iets goeds en iets schoons van te maken, en eerst dan wanneer zij zich geheel vrijelijk kon laten gaan, bespeurde men dat deze artieste van ongewone gaven ook die diepte in haar werk kon leggen, die het tot een oprecht kunstwerk stempelde.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Eere-tentoonstelling Toorop bij Kleykamp, Den Haag.
Just Havelaar heeft, - ik meen naar aanleiding van de Bosboom-tentoonstelling - eens gezegd, dat niet ieder schilder een tentoonstelling kan verdragen, alwaar men een overzicht van geheel zijn oeuvre te zien krijgt.
j.th. toorop, meisje in eerste heilige communie-gewaad.
Deze uitspraak is maar al te waar. Dat daarentegen de figuur van een Toorop niet slechts zulk een expositie zou kunnen verdragen, maar bij een dergelijke tentoonstelling slechts zou winnen, kon van te voren schier stellig worden verwacht. Het is daarom wel jammer, dat deze zeker zeer fraaie tentoonstelling uit den aard der zaak slechts bescheiden is, en feitelijk geen, zij het ook beknopt, overzicht biedt over alle periodes van Toorop's werk. Laat ons daarom deze tentoonstelling als een ouverture beschouwen, als een schoone voorproef van een groote, zoo volledig mogelijke expositie van Toorop's arbeid op verschillend gebied der beeldende kunst.
Van de drie mooie, voor tentoonstellingen beschikbare bovenzalen bij Kleykamp (ook in de gang der bovenverdieping vindt men eenige werken) is de middelste ruimte geheel gewijd aan de veertien Staties ‘De Kruisweg,’ bestemd voor de St. Bernulfus-kerk te Oosterbeek. De dertiende Statie ‘Jezus wordt van het Kruis genomen,’ is dezen zomer reeds ter expositie van de Hollandsche Teekenmaatschappij te bezichtigen geweest. Ik vermocht niet, er toen voor in ontroering te geraken.
De behandeling van dit motief door de Vlaamsche primitieven stond mij te sterk voor den geest, ik maakte onwillekeurig vergelijkingen - want daartoe dwong Toorop's opzet en wijze van uitvoering.
Ik miste een zekeren ‘afstand’ van den beschouwer tot het werk, in dit paneel; vond, dat het ietwat gewild-religieuze van de voorstelling, en de expressie van de tweede
| |
| |
vrouwenfiguur van links, afbreuk aan het aesthetisch geheel deden. Mijn oordeel over de dertien andere paneelen, is van gelijken aard, als de waardeering van het eerste door mij bezichtigd paneel.
Wie als kunst-criticus een kunstwerk beoordeelt, moet zich van de religieuze voorstelling, en van den invloed dier voorstelling op zijn religieuze gevoelens, los weten te maken. Ook de expressie van het menschelijk gelaat in de beeldende kunst, kan een werk, dat als zuiver beeldende kunst niet ontroert, niet tot een kunstwerk stempelen. Velen meenen aesthetische emoties te beleven, wanneer zij inderdaad slechts door de uitdrukking van een gelaat (een soms meer of minder toevallig verkregen resultaat!), door den extatischen stand van een menschelijke figuur, of door godsdienstige gevoelens worden getroffen. Samenvattend, komt alles op 't volgende neer: van de overgroote meerderheid wordt het inzicht in beeldende kunst (en in de andere kunsten!) door de voorstelling, den inhoud, vertroebeld.
j.th. toorop. prof. dr. schrörs.
Ik kan hier niet nader op deze allerbelangrijkste, want fundamenteele quaestie (ze raakt het wezen der kunst) ingaan. Ik duid hier slechts aan, wijs er slechts kort op, dat de voorstelling, de expressie van talrijke figuren van dezen ‘Kruisweg’ niet van essentieel belang zijn voor de aesthetische waardeering van Toorop's veertien paneelen.
Er is echter zeer zeker veel te bewonderen in den ‘Kruisweg.’ Vooreerst de streng volgehouden eenheid van stijl in alle paneelen. Dan - soms - ook de spanning der lijnen. Over het algemeen had ik echter van Toorop een sterker rythme der lijnen, en vooral ook van het geheel der composities verwacht. Zoo is er een tegenstelling tusschen het prachtige tempo van de Jezusfiguur in de vierde Statie (Jezus ontmoet zijn moeder), en den achter hem aan schrijdenden krijgsman.
De achtste Statie (Jezus spreekt tot de weenende vrouwen) bezit daarentegen zeer belangrijke rythmische qualiteiten.
Er zijn fraaie kleuren-combinaties in deze Staties. De lichtbruine fond (der triplex-paneelen), waarop de teekening met waskrijt werd aangebracht, belet echter zeer sterke contrasten.
Het bekende werk: ‘'t Heilige Schreed’ (men vindt 't op deze tentoonstelling) is een voorbeeld van religieus werk van sterke aesthetische waarde. Men vergelijke dít werk van Toorop met de paneelen ‘De Kruisweg’; wellicht worden mijn bezwaren tegen de serie voor de kerk te Oosterbeek alsdan beter begrepen.
Over ‘De Moeder,’ een hier aanwezig subliem vroeg werk van den zestigjarigen meester, heb ik in 't verslag over de laatste tentoonstelling der ‘Teekenmaatschappij’ met veel waardeering geschreven; ik verwijs dus naar de November-aflevering van dit
| |
| |
tijdschrift. Een andere vroege, nog belangrijker arbeid, is No. 42 ‘Meisje in Eerste Heilige Communie-gewaad.’ Deze kleine, zuivere, in 't geheel niet opvallende teekening, wint buitengewoon bij aandachtig beschouwen. Dit werkje ligt mij van de geheele tentoonstelling het meest na aan het hart. Het is een prachtig geheel, en de spanning der lijnen en lijntjes (vooral ook van het gewaad en den sluier) ontroert in sterke mate.
j.th. toorop. christus de zielen leidende langs scherpe rotsen.
Een ander meisjes-portret (Cara Nolet) bezit ook fraaie hoedanigheden, doch dit werk (uit 1916), wint het niet van 't juist besproken nobele portretje uit 1906. De behandeling der handen op Cara Nolet's portret is ietwat schematisch, niet zoo gevoelig als de teekening der handen van het ‘Meisje in Eerste Communie-gewaad.’
‘Liefde in tijden van verwoestingen’ is in twee concepties aanwezig. No. 28 is een forsche studie in olieverf, vrij picturaal, doch fel-modern van kleur en belangrijk van bouw. De kunsthandel Neuhuys bezit de tweede conceptie, een strakkere, doch matter gekleurde teekening.
Gaarne had ik van Toorop meer portretten gezien. Hij is in 't portret m.i. het grootst. Dat bewijst b.v. het portret van Prof. Schrörs uit Bonn. Het is een magisstraal werk, grootsch van rythme en niet minder grandioos van kleur.
Ten slotte noem ik U nog No. 30, ‘Christus de zielen leidende langs scherpe rotsen’, als een werk van zeer bizondere waarde,
| |
| |
van sterke hoedanigheden als (beeldend) kunstwerk. De kleur is teer en luchtig, haast mystisch (denk aan Redon), terwijl de ‘voorstelling’ hier niet hinderlijk is, en geen afbreuk aan het aesthelisch geheel doet.
het monument der belgen, naar een teekening van huib hoste.
Toorop, en de samenstellers dezer tentoonstelling, zullen van deze expositie veel vreugde hebben beleefd. Men heeft den meester in deze zalen op velerlei wijze, de hem alleszins toekomende eer ten volle bewezen.
H.V.
| |
Het monument der Belgen op den Amersfoortschen Berg.
Op de Westelijke glooiïngen van den Amersfoortschen Berg staat stoer het monument der Belgen.
In de nabijheid der dorpen van vluchtelingen en der kampen van duizenden geïnterneerden is dit gedenkteeken opgericht, uit dankbaarheid voor de gastvrijheid, verzorging en geestelijken steun, maar ook - schoon wellicht niet bewust - om de wereld te toonen, dat een levend volk zelfs door modern oorlogsgeweld niet ten onder is te brengen.
In deze dagen, nu de Belgische zaak zeker geen verloren zaak meer is, nu uitgewekenen en soldaten wederkeeren om het eigen land weer op te bouwen, lust het mij, dit monument te beschrijven en critisch te beschouwen, om het - al beschrijvende en critiseerende - in ruimeren kring bekend te maken.
Ik houd in het algemeen niet van de groote historische gedenkteekenen en ik zie de reusachtige hoeveelheid oorlogsmonumenten, die op alle plaatsen der wereld in den maak zijn, met vrees te gemoet. Het kan zijn, dat ik niet genoeg oog heb voor de uitbeelding der wereldgebeurtenissen in de werkelijkheid van het monument; het kan ook zijn, dat het hyperkolossale Völkerschlachtdenkmal - te Leipzig één jaar voor den grooten oorlog opgericht en thans zich zelve jammerlijk ten spot - mijn smaak voor dergelijke gewrochten heeft bedorven. Sinds ik op den stillen winterschen Zondagmorgen het monument
| |
| |
der Belgen heb gezien, voel ik weer wat er in de kunst der gedenkteekenen te bereiken is.
het monument der belgen te amersfoort.
Huib Hoste, de uitgeweken Vlaming, is de bouwmeester van het monument op den Amersfoortschen Berg. Grove baksteenen heeft hij door afwisselende ploegen van geïnterneerden doen stapelen tot de majestueuse, - de gratievolle en toch krachtige - vormen, die de heuvelhelling beheerschen. Sterk en levendig teekent de contour zich af tegen den hemel en vast omsluit de rust der steenen massa's de decoratieve betonreliefs. De bouwmeester heeft getoond, welke grootschheid te scheppen is in de allersimpelste materialen, heeft getoond, dat er geen dik-op onverwoestbaar gesteente of kostbare bronzen noodig zijn voor een gedenkteeken, dat spreken moet van de allergeweldigste gebeurtenissen der wereldhistorie.
In de eenvoudige compositie - een hoog hoofdmoment, een lage muur een eind lager op de glooiïng van den heuvel en daartusschen een kleine parkaanleg - heeft de bouwmeester een mooie oplossing gegeven van het moeilijke architectonische vraagstuk, dat een gedenkteeken biedt op een open en onafzienbaar terrein. Eensdeels is een dergelijk monument, een los lichaam op zich zelf, dat voor zich volledig wezen moet en geheel zelfstandig een ruimtelijke voorstelling te weeg moet brengen in den beschouwer. Anderdeels is het een stuk van het landschap, moet het als het ware opgenomen zijn in den karakteristieken bouw der omgeving.
Laat het monument eens op u inwerken, wanneer gij den vlotten modernen weg van het station naar boven gaat. Hoe zit de romp van het monument, met den lagen muur
| |
| |
vast in de glooiïng van den heuvel! Hoe mooi leidt de voormuur met zijn kleine bewegingen de groote beweging van de hoofdmassa in, en - welk een fijn aesthetisch genoegen is het, bij het voortgaan langs den weg, de totaalcontour van romp en muur zich aldoor te zien verteekenen. Ik weet niet, hoe ik dit verschijnsel noemen moet, architectuur-plastiek in het groote of landschappelijke décor-werking?
Beziet ook het monument eens, wanneer gij het van den ouden hoofdweg over den berg van achteren nadert.
Sterk plastisch, in zich zelve volmaakt staat het hoofdgebouw voor u. Bewogen, maar toch beheerscht is de silhouet. Krachtig is het relief der architectuur: het voor en naast elkaar en samen gebouwd zijn der drie torenlichamen met de verrassende schuine lijnen der trappen daartusschen. Levendig teekenen de slanke trappijlers en de schaduwen der galerijtjes zich in de baksteenmassa De decoratieve vredesfiguur van François Gos, onwrikbaar in het lijnverband der compositie aangebracht, duidt op de ideale beteekenis van het bouwwerk.
In den hof tusschen het monument en den muur, met de fontein en de figuren van den Arbeid en den Terugkeer ter eener zijde en de opschriften ‘Gastvrijheid, Opbeuring, Onderwijs’ ter anderer zijde, voelt gij de intieme stemming van de omslotenheid en tegelijk, door het zacht glooien van den grond, het grootsche van het schier onafzienbare landschap om u heen.
Ditzelfde landschap, maar nog grandiozer, ziet gij van de galerij op het monument, die gij bereikt uit den middentoren, waarin een portaal is, in welks wanden de namen der hier gestorven geïnterneerden zijn gegrift en daarboven een ruimte, waar de portretten van de Koningin van Nederland, van den Koning van België en van de officieren, die de interneeringskampen hebben gecommandeerd, ingemetseld zijn. In tegenstelling met andere uitzichtspunten en belvédères, ziet gij hier de landstreek over een zware steenen borstwering en beperkt tusschen de massale torenkruinen. Juist deze beperkingen maken de ruimte van lucht en land des te evidenter.
Onder de handen van Huib Hoste is er van het ruwe baksteenmateriaal iets heel moois geworden. Hij heeft een heel groven handvormsteen verwerkt; de voegen heeft hij diep uitgekrabt. Hierdoor is een oppervlak ontstaan, dat niet alleen op zich zelve reeds mooi is, maar waarin het detail van terug- en overmetselingen goed tot zijn recht komt. Ook de contour krijgt door de brokkeling der baksteenen iets levendigs, verliest daardoor het stugge en nuchtere.
Klaarblijkelijk is de bouwmeester hier in Nederland onder den invloed gekomen van de Amsterdamsche baksteenvirtuozen, maar zijn diepe studie van dit materiaal, die hij in een aardig boekje ‘Baksteenarchitectuur in Vlaanderen’ heeft neergelegd, heeft hem in het algemeen van de gevaarlijke excessen en kinderachtigheden, die sommige minder geniale Amsterdammers produceeren, weerhouden.
Wat de detailleering betreft is de voormuur het zwakst. Deze is niet rustig genoeg, de groote eenheid is er in verloren gegaan.
Maar hoe sierlijk en geestig zijn de pijlertjes van de trapgalerijen met de eenvoudige overhoeks geplaatste kapiteeltjes. Hierin heeft de bouwmeester gegeven, wat er in baksteen te geven is, maar de grens der metselmogelijkheden heeft hij niet overschreden, zelfs niet doen voorgevoelen.
Hoe rijk zijn, ondanks hunnen eenvoud, de torenbekroningen met de fijne vertikale profileering. Is dit geen voortreffelijke wijze van baksteen verwerken: het detail is de zuiver gevoelde overgang tusschen de groote vormen en de teekening van metselverband en voegrelief.
Eigenaardig is het dat er aan de torens, aan het geheele bouwwerk, geen enkele lijst voorkomt. Dit maakt den omtrek geslotener, de volumes in dezen omtrek des te krachtiger.
| |
| |
Ik schreef: de bouwmeester is onder invloed geraakt van het moderne Amsterdam. Maar Huib Hoste laat - wanneer hij wederkeert naar zijn herlevend vaderland - meer kunstzin achter op den Amersfoortschen Berg, dan hij van hier medeneemt naar België.
België is het land der beeldhouwkunst, der statuaire kunst, bij uitnemendheid.
Vreemd is het, dat aan dit Belgische gedenkteeken de vrije statue niet het hoofdmoment is. Toch is het door den bouwmeester juist gezien, zich te beperken tot een zuiver architectonischen hoofdvorm. In de onmetelijk ruime omgeving blijft de strakke geometrische architectuurvorm sterker dan een nog zoo grootsch gehouden stuk sculptuur.
Maar vreemder en betreurenswaardiger is het, dat aan dit monument geen eigen Belgische beeldhouwers hebben gewerkt. De Hollander Hildo Krop en de Zwitser François Gos hebben de reliefs op het hoofdgebouw en voormuur gemaakt.
Uit ander werk van Krop - zoowel sculptuur als meubels - weet ik welk een bijzondere kracht deze beeldhouwer is. In de groote reliefs ‘de Oorlog’, ‘de Vlucht’ en ‘de Interneering’ echter zie ik al heel weinig; de slappe vormen, zoowel wat betreft de omtrekken als de plastiek, op min of meer naïeve wijze oorlogsgeweld en oorlogsellende uitbeeldend, stellen mij, die voor de architectuur van het monument zoo enthousiast ben, telkens weer teleur. Ook de symbolische figuren van François Gos zijn minder van gehalte dan het werk van Hoste, waarvan zij eigenlijk de brandpunten wezen moesten. Deze kleine reliefs voldoen echter nog beter dan het groote op de keerzijde van het hoofdgebouw, dat, met een rij kinderachtige kinderen en bloemen, den vreugdevollen terugkeer naar België moet uitdrukken. Een ding is echter in deze reliefs goed; zoowel wat kleur als algemeenen vorm betreft passen zij volkomen in de architectuur - maar dit is zeker meer dan van de beeldhouwers het werk van den bouwmeester, Huib Hoste.
Ir A. Boeken.
| |
Onbewuste uitingen en trance-kunst
Het zal den organisators dezer tentoonstelling (in de 2e Helmersstraat 105 te Amsterdam) niet gemakkelijk gevallen zijn, er een naam voor te vinden. Ingericht door de Vereeniging voor Psychisch Onderzoek en toegepast Magnetisme, omvat zij voortbrengselen van kunstenaars, kinderen, geesteszieken en wilde volken. Van deze zijn m.i. alleen sommige uitingen van kinderen en van geesteszieken ‘onbewust’ te noemen, die van kunstenaars en van wilde volken zijn dat zeker niet. De ‘wildheid’ van Balineezen en Maleiers, bovendien, is nog maar zeer betrekkelijk, het zijn volken met een ontwikkelde eigen beschaving.
Wat de enkele kunstenaars aangaat, van wien hier werken aanwezig zijn, deels in, deels buiten trance vervaardigd, hun bewustheid lijkt me heel moeilijk te controleeren. Is er heel geen gedachte aan de werking naar buiten in de symbolieke voorstellingen van Mevr. Resink, in de koppen van Laurens van Kuik of de teekeningen van Albert A. Plasschaert? Naar ik mij herinner, sprak de tweede in een artikel over zijn gestorven geestverwant Bernard Toon Gits, van ‘onderbewustzijn’. Dit is alvast geen onbewustheid.
De volkskunst van Balineezen, Javanen enz., die ons naïef lijkt, maar vol is van traditioneele vormen en symbolen, schijnt mij al heel weinig bij het andere hier te passen.
Blijven de teekeningen en andere uitingen van kinderen en geesteszieken of zielszieken. Het spreekwoord ‘kinderen en gekken spreken de waarheid’, zou hier aangehaald kunnen worden, waar te wijzen is op het
| |
| |
zeer naïeve of zeer doordringend expressieve van sommige uitingen.
Maar ook dan moet, dunkt me, door hem die conclusies zou willen trekken, zeer geschift worden.
Want er zijn hier bv. teekeningen van kinderen, die juist omdat zij zoo perfect zijn (en als zoodanig uit een ander gezichtspunt hoogst belangrijk) als documenten voor de kennis van het ‘onbewuste’ geen waarde hebben. De teekeningen van zekeren P.V., eenige portretten en een pantoffel, door dezen jongen van zijn 14e tot zijn 16e jaar gemaakt, zijn heel mooi, en in hun soort volmaakt, zeer origineel van behandeling en getuigend van zeldzame gevoeligheid en waarneming; zij moeten als zeer voorlijk en zeer talentvol werk beschouwd worden; evenzeer de schilderijen van een Bergensche boerejongen, die van licht, kleur en ordonnantie voortreffelijk zijn, maar zeer verwant aan het werk van eenige bekende jongere schilders uit Bergen en omgeving, dat de maker wel moet gekend hebben. Dit alles is ‘kunst’ van zeer jonge menschen, maar als zoodanig niet noodzakelijk onbewust of zelfs onbevangen.
Interessanter zijn in dat opzicht andere teekeningen, zooals die van een klein meisje, dat mystieke koppen, fijn en teer bewerkt, teekende, die aan het werk van Khnopf doen denken, maar eigenlijk zuiverder zijn, of die van het zieke jonge meisje, dat een soort droomen in beeld bracht, in bijzonder volmaakt geteekende figuren, o.a. een gestalte op een paard, dat een eindelooze brug betreedt. Of van den armen krankzinnige, die zoo scherp gekarakteriseerde, innig aandoenlijke koppen van lotgenooten teekende, en, toen het potlood (want zelfs daarmee verwondde hij zich) hem werd ontnomen, silhouetten (gelijkend naar het schijnt) scheurde uit couranten.
Hier heeft men werkelijk te doen met uitingen die psychologisch groote studiewaarde hebben. Maar ook in verband met de ontwikkeling van talent, en de leiding daaraan te geven, valt veel te leeren van teekeningen door kinderen of ontoerekenbaren. Ik denk aan kinderteekeningen die ik zag (niet hier, daar ze voor deze tentoonstelling te laat kwamen) waarop dingen waar men tegen aankijkt, of die men in het verkort moet zien, eenvoudig vlak neer waren gezet (op een zij) om alles duidelijk te laten zien. Vertelkunst die zich in haar zucht tot mededeeling aan geen perspectief stoort. Hoe ontzaglijk moeilijk is het voor opvoeders, de intuïtie niet te onderdrukken bij het leiding geven en wetten stellen!
C.V.
| |
Degouve de Nuncques bij Walrecht, Den Haag.
Degouve stelt hier een dertigtal werken ten toon, waarvan, op één uitzondering na, geen nummer mij bizonder kon treffen. De kleur van dezen (m.i. overschatten) schilder is vaak te waardeeren, ze is een enkel keer zelfs heel nobel. Van lichtblauw en lichtbruin houdt deze Belg blijkbaar het meest.
De teekening, de lijnen (de contouren spelen een belangrijke rol in dit werk) zijn in de hier geëxposeerde schilderijen echter vaak hinderlijk slap, en dit is vooral te betreuren omdat Degouve in vroegeren arbeid een zekere spanning der lijnen wist te bereiken. Van een vrij zuivere teekening is hij dus tot meer picturale effecten gekomen - een minder vroolijk verschijnsel, dat in den ontwikkelingsgang van veel schilders te constateeren valt (Jaap Maris b.v.).
Degouve is zeker een oprecht kunstenaar, hij moet een gevoelige natuur bezitten. Zijn werk vertoont echter een teveel aan ‘stemming’ - vandaar de groote waardeering van 't publiek! -, doch een tekort aan beeldend vermogen.
H.V.
|
|