Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 29
(1919)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Rembrandt's boedelafstand
| |
[pagina 98]
| |
dan verder beteekenen, dat dit verzoek was ingetrokken of afgewezen, zonder kosten of schade voor Rembrandt. Volgens het toen geldende recht, zooals Hugo de Groot mededeelt in het hoofdstuk waarin hij handelt over voogdij van ‘bejaerde Weesen’, (Inl. I. 11e deel), konden op verzoek, door het Hof of eenig Gerecht, voogden worden benoemd over meerderjarige personen ‘die haer zelven ende haer goed niet kunnen redderen, ...... door gebreck aan wille, als quist-goederen, die men opmaeckers ende verdoenders noemt’. Zij werden dan als minderjarigen beschouwd. Deze uitspraak van Schepenen van Amsterdam, die wel is waar geen invloed op Rembrandt's boedelafstand heeft gehad, blijft echter eene opmerkelijke bijdrage voor de geringe waardeering die Rembrandt's schoonzuster voor hem had. Tegen Albertus van Loo, en Mayke van Loo, familieleden van haar overleden echtgenoot, had Rembrandt reeds in 1632 eene vordering tot schadevergoeding wegens beleediging in een geschrift bij den Hove van Friesland ingesteld, welk proces bij sententie van 6 Juli 1632 op voor Rembrandt's bevredigende wijze was beslist, en waarbij, ofschoon hij in zijnen eisch niet ontvankelijk werd verklaard, de kosten werden gecompenseerd (Urk. 59).
Rembrandt moest er intusschen voor zorgen, dat de crediteuren, met wie geen accoord zou te treffen zijn, afbetaald werden. Ook dit deel zijner verplichtingen is Rembrandt nagekomen. Zooals wij gezien hebben konden uit de bij de Boedelskamer aanwezige gelden des boedels, voorloopige uitdeelingen aan de erkende praeferente crediteuren gedaan worden. Zekere Gerrit Boelensz, een crediteur omtrent wien verder niets bekend is, had aan Rembrandt f 800 geleend, tegen eene rente van 4½% 's jaars. De geheele vordering, die tot f 848 was opgeloopen, is blijkbaar goedgekeurd. Reeds den 6den September 1656 werd zij uitbetaald, zooals uit de repartitie-boeken der Boedelskamer blijkt. (Urk. 172). Deze gelden moeten dus, nog vóórdat de verkoop der goederen was bevolen, in kas zijn geweest. Zij zijn waarschijnlijk door Rembrandt's Curator, kort na zijne benoeming overgenomen, en ingevolge art. 15 der Instructie bij de Boedelskamer gestort. Nu blijkt bovendien uit de credit-zijde der rekening, op hetzelfde folio 303, aan het einde des jaars, den 9den December 1656 dat: ‘Rembrandt van Rijn, schilder moet hebben’, van Thomas Jacobsz. ‘Haring, concher (concierge): f 1322-15 st.’ Blijkbaar was dus eene storting gedaan ten bedrage van f 2170-15 st. door den Concierge overgenomen, en door den Boekhouder op diens naam vermeld. De rekening kon in het volgende jaar 1657, dus openen met een saldo credit ad f 1322-15 en daarna voor te samen f 97. - worden gedebiteerd met de navolgende posten: Io aan den Secretaris Bruijningh voor het opmaken van den inventaris ad f 16, 2o aan betaalde belasting, de 200e penning f 55, en 3o aan kosten van citatien (oproepingen) van crediteuren f 20. Den 22sten Februari 1658 kon hij dus wederom worden afgesloten met een saldo Credit ad f 1225-15 st. (Urk. 176). Inmiddels hadden den 13den Nov. 1657, Commissarissen der Desolate Boedelskamer den openbaren verkoop van de roerende goederen des gemeenschappelijken boedels bevolen (Urk. 181), en kort na 24 September 1658 ‘de vordere papierkunst onder denselven boedel als noch berustende’ (Urk. 197). Eerst in December 1657 heeft de eerste veiling plaats gehad, en in het najaar van 1658 de tweede veiling, in de toen voorname herberg, ‘de Keijserskroon’, gelegen in de Kalverstraat, ter plaatse waar nu de winkel van Pander is gevestigd. De zwaarste slag, die Rembrandt als Kunstenaar kon treffen, - afstand te moeten doen van zijn kunstbezit -, was hiermede gevallen. Hoe hij met zijn hoog- | |
[pagina 99]
| |
saskia met den hoed. portret door rembrandt, omstreeks 1634. k. galerie te cassel.
| |
[pagina 100]
| |
johannis predicatie, schilderij door rembrandt, 1635/1636. kaiser friedrich museum te berlijn. schilderij door rembrandt in de verzameling van den burgemeester jan six (1618-1700) te amsterdam.
| |
[pagina 101]
| |
hartig karakter zich daarbij gevoelde, doet ons zijn zeldzame ets van 1658 ‘de Feniks’ vermoeden (Bartsch No 110), waarvan een exemplaar in de stichting Rembrandt-Huis is tentoongesteld en welker compositie ons doet zien een verslagen gevallene, terwijl boven hem de vogel Phoenix verschijnt, die volgens eene dichterlijke voorstelling van Ovidius, zich zelf verbrandde, doch verjongd uit zijne asch verrees. Het mag worden aangenomen, dat de allegorische voorstelling dan verbeeldt hoe Rembrandt's roem als een Phoenix uit zijn asch zal oprijzen. (Zie: Dr. Jan Veth: O.H. 1915, en in de ‘Kroniek’ Februari 1917). Van de bij deze veilingen, ten behoeve van Rembrandt, gemaakte onkosten-rekening, is eene Engelsche vertaling bewaard gebleven (Urk 183). Voor het totaal bedrag van f 130-2 st. werd Rembrandt in de afrekening des boedels te dier zake gedebiteerd. Den 3den Maart 1660 vindt men er de post vermeld: aen Cassa betaelt aan Gerbrecht Schuirmans', de weduwe van Bernt Jansen Scheurman, Waard in de Keijserskroon (Urk. 176). Deze kosten zijn te beschouwen als algemeene boedelkosten, die Rembrandt moest betalen. De rekening geeft slechts enkele bizonderheden: er was gedurende 4 weken een lokaal in gebruik genomen, waarvoor f 5 per week in rekening werd gebracht; bovendien waren er tusschen 4 en 21 December 1657 ‘Expenses’ gemaakt ad f 58-12 st. Na December 1657, dus vermoedelijk voor de tweede veiling in het najaar van 1658 werd wederom het lokaal in gebruik genomen, voor vijf verkoopingen (Sales), waarvoor f. 5 in rekening werd gebracht. Mr. Vosmaer (Rembrandt sa vie et ses oeuvres, 1877, bl. 333) vermoedt, dat Rembrandt in de Keijserskroon zou hebben gelogeerd. Wij meenen ten onrechte. Rembrandt woonde hoogst waarschijnlijk toen nog in de St. Anthoniebreestraat, en de kamerhuur laat zich gereedelijk verklaren, als die van het verkooplokaal, waarheen de meubelen, schilderijen en ‘de papierkonst’ moeten zijn overgebracht, om te worden ten toon gesteld. Voor het overbrengen, schikken, sorteeren, en voor het toezicht gedurende de veilingen, zijn natuurlijk kosten gemaakt, waarbij de Bewaarders der Boedelskamer, welke voor dit werk aangewezen waren, hun diensten zullen hebben verleend, alles natuurlijk voor Rembrandt's rekening, die voor het totaal-bedrag dan ook in de afrekening is gedebiteerd. Zooals wij gezien hebben, bedroeg het saldo in kas van den 22sten Februari 1658: f 1225-15 st. De opbrengst der eerste veiling, die in 3 posten, eerst in Maart en Juli 1658, door den Concierge Thomas Jacobsz. Haringh verantwoord werd, bedroeg te samen f 3094-10 st. welk bedrag gevoegd bij het aanwezige saldo ad f 1225-15 st., eene som van f 4320-5 st. deed beschikbaar zijn. Dr. Cornelis Witsen (1605-1669) had, zooals wij gezien hebben, aan Rembrandt bij eene acte voor Schepenen gepasseerd, den 29sten Januari 1653, renteloos, en voor één jaar f 4180 geleend (Urk. 141), om hem in staat te stellen de achterstallige koopsom van zijn huis af te betalen. Hij heeft evenals Gerrit Boelensz., gebruik gemaakt van een toen geldend recht (waarover men hem met reden niet hard kan vallen), om zijn goedgekeurde praeferente vordering, toen er voldoende geld in kas was, te lichten, tegen het stellen van borgtocht. Blijkens de afrekening, is den 22sten Februari 1658, door Commissarissen der Desolate Boedelskamer aan dit recht voldaan (Urk. 176). Ook aan eenen anderen schuldeischer, die zich tegenover den Curator op zijn praeferent recht beriep, kon diens vordering worden uitbetaald. Zekere Jacob de la Tombe, waarschijnlijk een broeder van Pieter de la Tombe, kunstkooper op den Vijgendam, ‘in de Fransche Bijbel’, was te samen met Rembrandt eigenaar van twee schilderijen. Het eene, geschilderd door Palma Vecchio (1480-1528), gaf eene voorstelling van den | |
[pagina 102]
| |
rijken man en den armen Lazarus; het was geplaatst in de ‘sijdelcaemer van Rembrandt's woning. Het andere door Giorgione (1478-1511), voorstellende de Samaritaansche vrouw aan de put, was reeds lang in Rembrandt's bezit.
rembrandt's zelfportret 1659. museum te aix in provence.
Reeds in 1634 ontleende hij aan deze laatste voorstelling eene ets (B. 71); later inspireerde zij hem voor eene teekening, nu in het Nationaal Museum te Budapest (H.d.G. 1372), die als basis heeft gediend voor de ets van 1658, nu nog bekend als: ‘'t Vroutgen aan de Put’. (B. 70). Rembrandt was dus wel zeer aan dit schilderij gehecht, dat in zijn ‘Agtercaemer offte Sael’ heeft gehangen, vermoedelijk zijn slaapvertrek. Beide stukken brachten in de veiling slechts weinig op, zoodat het deel van Jacob de la Tombe maar f 32 en 2 st. bedroeg; zijn eisch tegenover den Curator, om als praeferent schuldeischer te worden toegelaten, werd door Commissarissen van de Desolate Boedelskamer den 17den December 1658 toegewezen, waarop hem den volgenden dag het bedrag is uitbetaald. (Urk. 200). Even gelukkig mocht nog een schuldeischer van Rembrandt slagen: Isaacq Vrancx (1610-1663), een ongehuwd Heer, blijkbaar een kunstliefhebber, een Oom van Dirk Spiegel (1631-1685; Elias I bl. 400-401), welke laatste in 1657 en 1658 Commissaris van de Desolate Boedelskamer was. Vrancx had aan Rembrandt eenig geld geleend, per resto bedragende f 116-5st. (Urk. 172) en Rembrandt had hem als pand daarvoor ‘vier stuckskens schilderije metterminne ter hand gestelt.’ Ter minne, beteekent, volgens Hugo de Groot, wanneer iemand iets heeft gedaan of gegeven op des aannemers begeerte, zonder bedoeling van schenking. (Inl. III. 1 deel). Vrancx hield tegenover den Curator staande, dat hij voor het geheele bedrag als praeferent schuldeischer moest worden toegelaten. Commissarissen gaven bij voorloopige uitspraak, d.d. 19 Februari 1658, echter bevel, dat de bedoelde schilderijen door den Concierge der Boedelskamer moesten verkocht worden, bij welke uitspraak de Oom-zegger des eischers, Dirck Spiegel, lid van het | |
[pagina 103]
| |
College, echter niet tegenwoordig is geweest. (Urk. 189).
titus van rijn 1641-1668. portret door rembrandt, omstreeks 1652. verz. g. lindsay holford te londen.
Vermoedelijk heeft de verkoop plaats gehad in de tweede veiling, in het jaar van 1658. De opbrengst bedroeg slechts f 95 en 15 st. Spiegel interesseerde zich blijkbaar voor de zaak van zijnen Oom Vrancx, en dagvaardde Rembrandt's Curator voor het College van Commissarissen, opdat Vrancx voor het volle bedrag van f 116-5 st., als praeferent schuldeischer mocht worden toegelaten. Commissarissen waren bij hun uitspraak van 10 Dec. 1658, wederom van een ander oordeel, en verklaarden hem alleen als praeferent schuldeischer te erkennen voor het bedrag der opbrengst ad f 95-15 st. ‘die hij sal mogen lichten sonder Cautie’, en dat het restant, met de interessen à 6% 'sjaars, als eene concurente vordering was te beschouwen. (Urk. 199). Spiegel is van deze uitspraak zelfs in hooger beroep gegaan bij het College van Schepenen; hun vonnis is echter niet bekend. Het hooger beroep schijnt hem evenwel niet gebaat te hebben. Den 28sten Januari 1659 nam Dirck Spiegel voor Isaacq Vrancx, de hem toegewezen f 95 en 15 st. in ontvangst (Urk. 175), waarvoor Rembrandt in de afrekening is gedebiteerd. Op denzelfden datum vermelden echter de repartitie-boeken der Boedelskamer (Urk. 172): ‘Aan Isaack Frank rest. van Obligatie en intrest f 116-5 st.’, zoodat deze naar het schijnt toch het geheele bedrag genoten heeft. Wellicht heeft Rembrandt of een zijner vrienden het restant ad f. 20-10st. uit eigen middelen aangezuiverd, om Spiegel ter wille te zijn. Van eene terugbetaling door Vrancx is niets gebleken. Inmiddels had Rembrandt's Curator, op een verzoekschrift, van Schepenen machtiging verkregen, om het huis in het openbaar te verkoopen, hetgeen werd vastgesteld tegen den 1sten Februari 1658. Daarmede is echter eenige tijd verloopen, omdat, zooals wordt opgegeven, door verschillende koopers geen borgen waren gesteld (Urk. 186), vermoedelijk uit oorzaak, dat de koopers voor moeilijkheden bevreesd waren. Het College van Weesmeesteren heeft | |
[pagina 104]
| |
toen blijkbaar gemeend te moeten ingrijpen, en den 4den April 1658 den Suppoost Jan Verwout, als voogd van Titus, door Louys Crayers vervangen (Urk 192). Vermoedelijk was het College van oordeel, dat de belangen van Titus grondiger moesten worden behartigd en dat daarvoor de aanstelling noodig was van een geroutineerd practizijn, zooals Mr. de Roever en Dr. A. Bredius den nieuwen voogd terecht noemen. Louys Crayers was gehuwd met Annetje Spiegel, een dochter van Outger Pietersz. Spiegel (1573-1650), wijnkooper op den Fluweelen Burgwal (Elias I bl. 190; O.H. 1909, bl. 229). De vier Weesmeesters van dat jaar waren Albert Pater (1602-1659), Mr. Joris Jorisz. Backer (1607-1666), Joan van Waveren (1613-1670) en Hendrick Dircksz. Spiegel (1598-1667). De laatste behoorde echter tot eene gelijknamige doch niet verwante familie van Crayers echtgenoote, zoodat hier aan nepotisme niet gedacht kan worden. Alle leden van het College hadden, zonder uitzondering, reeds gedurende een reeks van jaren in de Schepenbank zitting gehad, en zij hebben waarschijnlijk in die hoedanigheid, het optreden en de bekwaamheid van den practizijn Louys Crayers gewaardeerd. Wellicht kan de Weesmeester Spiegel echter wel deze benoeming persoonlijk hebben bevorderd, na overleg met zijn zoon Dirck Spiegel, destijds Commissaris der Desolate Boedelskamer, die hem op de hoogte van den loop van zaken kan gebracht hebben, en op de noodzakelijkheid van een ingrijpen door de Weeskamer zal hebben gewezen. De nieuwe voogd heeft daarop den 20sten Mei 1658 beslag gelegd op de opbrengst van het huis, bij de Stads-Secretarlssen (Urk. 194), ten einde te verhinderen, dat de koopprijs uitbetaald werd aan anderen, als aan zijn Pupil. Hij hield staande, dat deze eene wettelijke hypotheek had op het onroerende goed, en dat deze hem den voorrang gaf boven de andere, zelfs hypothecaire crediteuren, wier vorderingen bovendien van lateren datum waren. (Vergl. Hugo de Groot. Inleydinge II. 48). Een dezer, Isaacq van Hersbeecq, wonende op het Singel tusschen de Warmoesgracht en de Gasthuismolensteeg (Lugt bl. 17), had aan Rembrandt, den 14den Maart 1653, ten overstaan van Schepenen, f 4000 à 5% geleend, voor den tijd van één jaar, (Urk. 146), voor welke schuld Rembrandt ook zijn onroerend goed verbonden had, zoodat v. Hersbeecq eene praeferente vordering bezat, die met de interest, te samen f 4200, door Commissarissen als eene praeferente werd aangemerkt, en die hem dan ook onder borgstelling voor de terugbetaling, ten volle zijn uitbetaald den 17den December 1658, uit de bij de Boedelskamer aanwezige gelden, doch met aanteekening van het door Titus' voogd gelegd beslag, - zooals blijkt uit de afrekening van de opbrengst van het huis (Urk. 187). Louys Crayers is daartegen ten behoeve van zijn Pupil in verzet gekomen. Bij vonnis van Schepenen van Amsterdam, d.d. 5 Mei 1660, werd v. Hersbeecq in het ongelijk gesteld; hij werd veroordeeld tot terugbetaling. Het door Crayers gelegd beslag werd bevestigd, met machtiging om het geld te lichten, ten einde te strekken in mindering van hetgeen Titus uit de nalatenschap zijner Moeder zou toekomen. De kosten werden gecompenseerd (Urk. 230). Bij Arrest van het Hof van Holland te 's Gravenhage van 22 December 1662, werd deze uitspraak bevestigd (Urk. 256), thans echter met veroordeeling van den appellant v. Hersbeecq in de kosten, mitsgaders in eene boete voor het lichtvaardig hooger beroep. Daardoor niet afgeschrikt ging hij in appel bij het hoogste rechtscollege in den lande, den Hoogen Raad te 's Gravenhage, die echter eveneens de uitspraak bevestigde bij Sententie van 27 Januari 1665, wederom met een boete van het lichtvaardig appèl, (Urk. 268)Ga naar voetnoot*). Vervolgens | |
[pagina 105]
| |
hendrickje stoffels. portret door rembrandt, omstreeks 1658. verzameling r. von mendelssohn te berlijn.
| |
[pagina 106]
| |
werd v. Hersbeecq op verzoek van Titus' voogd Louys Crayers, door Notaris Philip Engebrecht, den 23sten Mei 1665 tot terugbetaling aangemaand, aan welke sommatie hij ten slotte den 20sten Juni 1665 heeft voldaan (Urk. 275). Isaack van Hersbeecq is den 15den Juli 1668 overleden. Op eene lijst van de dubieuse en desperate schulden in zijne nalatenschap komt voor: ‘Rembrandt Harmens, Schilder, volgens Schepene kennis, in 't renteboek fo 7, voor capitael f. 4000 en een Jaer interest: 200 gl. samen f 4200’. - (Zie Dr. A. Bredius in Oud-Holland 1910 bl. 4. en 5.) Intusschen had men te Amsterdam, hangende dit langdurige proces te 's Gravenhage, niet stil gezeten. De opbrengst der tweede veiling had f 596-19 st. bedragen, zoodat na uitbetaling van de schuldeischers Boelensz., Witsen, de la Tombe, en Vrancx, en debiteering van enkele boedelonkosten, den 20sten Januari 1660 zich nog in kas bevond f. 544-12 st. Louys Crayers had, na de uitspraak van Schepenen, toen hij in eerste instantie zijn proces had gewonnen, en het recht van zijn Pupil erkend zag, reeds den 24sten Augustus 1660 het gelegd beslag opgeheven, (Urk. 231), zoodat de kooper van het huis, Samuel Geirinx, de gelegenheid kreeg de kooppenningen ad f 11,218, den 1sten December 1660 bij de Boedelskamer te storten, waarop den 18den December 1660 het huis aan den kooper bij ‘kwijtschelding’ ten overstaan van Schepenen kon worden overgedragen (Urk. 234). Na debiteering van enkele boedelonkosten, bleken op 1 Mei 1661 zich nog f. 6972-11 st. 8 penn. in kas te bevinden. Intusschen had ook Rembrandt zijnerzijds geenszins stil gezeten, en was hij er in geslaagd, om op bevredigende wijze eene regeling met zijnen crediteur Lodewijck van Ludick te treffen, die zich steeds een goed vriend van Rembrandt betoond had, en daarvan toen wederom de blijken heeft gegeven. Jan Six (1618-1700) had aan Rembrandt den 7den Maart 1653 renteloos f 1000 geleend (Urk. 178). teneinde hem in staat te stellen, om nog verschuldigde afbetalingen te doen op de koopsom van het huis in de Jodenbreestraat. Six, die Rembrandt wel wilde helpen, doch die in Juli 1655 was getrouwd, en dus destijds vermoedelijk het geld goed kon gebruiken, - een effecten-beurs voor de beleening en verkoop van effecten bestond nog niet - heeft zijne vordering toen verkocht aan Gerbrand Ornia, een ijzerkooper op de Heerengracht b/d Leliegracht, (Lugt bl. 72), terwijl Rembrandt's vriend, de Kunstkooper Lodewijck van Ludick zich als borg ten behoeve van Rembrandt had verbonden. - Toen nu Rembrandt tot boedelafstand was toegelaten, en gereede betaling van hem kwalijk te verwachten was, heeft Ornia, den 1sten Aug. 1657, Lodewijck van Ludick als borg doen aanspreken. Deze laatste heeft Ornia de verschuldigde f 1000 betaald, en daarop met Rembrandt eene regeling gemaakt, die in Maart 1659 tot stand is gekomen (Urk. 213), Rembrandt nam daarbij op zich om te voldoen f 1200 in drie jaren, telkens f 400, en wel door schilderijen, ‘die hij selffs sal schilderen.... tot taxatie van neutrale personen,’ en waarbij hij tevens belooft, nog in hetzelfde jaar voor van Ludick te zullen afschilderen, ‘een stuckje schilderije uytbeeldende de Historie van Jonathan en David, dat hij alreede onderhanden heeft’. De beide vrienden, die elkaars nooden en opofferingen kenden, waren het dus eens geworden. In Augustus 1662 hebben zij de regeling moeten vernieuwen, toen de betaling uitbleef voor | |
[pagina 107]
| |
alexander de groote 1661. schilderij door rembrandt. in het bezit van antonio ruffi te messina. ermitage te petrogad.
| |
[pagina 108]
| |
een door Rembrandt aan de Stad Amsterdam geleverde schilderij, voor het nieuwe Stadhuis.
homerus (1663) in het mauritshuis te den haag. eigendom van dr. a. bredius.
Deze zaak, die voor Rembrandt, althans voorloopig, op bevredigenden grondslag was geregeld, staat in geen verband met eene andere, tusschen Six en Rembrandt voorgevallen handeling. Den 5den October 1652 waren tusschen hen twee overeenkomsten gesloten, met strafbepalingen, naar Prof. Six vermoedt, omtrent het in prent brenbrengen van de daarin genoemde kunstwerken. (Urk. 195; Onze Kunst 1918 bl. 156). De eerste betrof het schitterende portret van Saskia, den rooden hoed met een struisveder op het rood-blonde haar, omstreeks 1633 geschilderd, nu te Cassel (Bode 150), dat Six van Rembrandt had gekocht, en waarvan de koopacte, ten behoeve van den eerste, een strafbepaling (‘peene’) inhield. In de veiling van Six nalatenschap, op de Heerenkracht b/d Amstel, No 619, den 6den April 1702, werd het door diens zoon Nicolaes Six voor f 510 gekocht, en het kwam bij diens overlijden in 1710 in het bezit van zijn neef Willem Six. In 1734 werd het uit diens boedel voor f 270 verkocht aan Valerius Roever te Delft, wiens weduwe zijne geheele fraaie verzameling schilderijen in 1750 aan den Landgraaf Wilhelm VIII van Hessen-Cassel, verkocht. De tweede overeenkomst betrof, nu met eene strafbepaling ten behoeve van Rembrandt, den aankoop door Six: 1o van eene schilderij, vermoedelijk door Jan Lievensz, voorstellende ‘Simeon in den Tempel’, dat ook in Six' nalatenschap voorkwam, | |
[pagina 109]
| |
en eveneens door zijn zoon Nicolaes, voor f 50 werd gekocht, en 2o van Rembrandt's schilderij, vermeld als ‘Johannis Predicatie’, van 1635/36, en zonder twijfel bedoeld, in den Catalogus van Six nalatenschap No. 38, met ‘St. Jans Predicatie, in 't Grauw,’ van Rembrandt, ‘So-raar en ongemeen Konstig als te bedenken is’, en door Jan Six den zoon, voor f 710 gekocht. Het schilderstuk bleef verder in de familie bewaard tot 1803, en het werd in 1892, op de veiling van den Earl of Dudley, voor £ 2625 voor het Kaiser-Friedrich Museum te Berlijn aangekocht. (O.H. 1893 bl. 155) (Bode 215).
aristoteles (1654). eigendom van mevrouw collis p. huntingdon te new-york.
Rembrandt was, wellicht uit nonchalance, zijn bewijsstuk kwijtgeraakt. Zijn Curator schijnt zich daarop met het geval bemoeid te hebben. Den 13den September 1658 verschenen de ‘Heer Joan Sicx’ en Mr. Henricus Torquinius q.q. voor Commissarissen van de Desolate Boedelskamer, en verklaarden beiden, dat ter zake dier | |
[pagina 110]
| |
strafbepalingen (‘peenen’), geen der beide partijen iets meer te vorderen had, en er in toe te stemmen, dat Commissarissen deze strafbepalingen vernietigden (Urk. 195). Zooals wij gezien hebben, kon Rembrandt's huis, den 18den December 1660, aan den kooper worden overgedragen (Urk. 234), zoodat Rembrandt toen de woning moest verlaten die hij zeer waarschijnlijk tot dat tijdstip, met zijn gezin had kunnen blijven bewonen. Rembrandt's leven stond toen op een keerpunt. Opnieuw moest het bestaan worden geregeld, en aan het gezin wederom de gelegenheid worden gegeven, om het geluk te zoeken, na de diepte van het ongeluk, dat het te voren gekend had. De onderlinge verhouding moest worden bepaald, nu aan Rembrandt alleen het levensonderhoud door de schuldeischers moest worden gelaten. Ook voor deze toekomst heeft Rembrandt gezorgd, - drie dagen vóór de overdracht van het huis, - zooals blijkt uit eene merkwaardige acte, die onder de protocollen van den Amsterdamschen Notaris Mr. Nicolaes Listingh, op de Heerengracht bij de Oude Leliestraat, in 1885, door Mr. N. de Roever en Dr. A. Bredius is aangetroffen, en door hen is uitgegeven (Zie Urk. No. 233). De inhoud was alleen geldig tusschen de drie contractanten, - hij kon niet worden tegengeworpen aan derden, - en gaf dus geen zekerheid tegenover opdringende schuldeischers. Immers de onderteekenaars waren, uitgezonderd Hendrickje Stoffels, onbekwaam tot het doen van rechtshandelingen, zoodat de overeenkomst rechtens onbestaanbaar moest worden geacht. Den 15den December 1660 verschenen voor den Notaris Listingh: Titus van Rijn, zonder medewerking van zijn wettigen voogd Louys Crayers, doch uitsluitend, zooals vermeld wordt, ‘geassisteerd door Rembrandt van Rijn, sijn vader’, die zelf onder Curateele stond van Mr. Henricus Torquinius. Daarbij nog Hendrickje Stoffels, meerderjarigh, voor soo veel noodig met haer gecoren voogd ten desen geassisteert’, eene bijvoeging die geheel overbodig was, omdat reeds sedert het begin der 17de eeuw in Holland, meerderjarige ongehuwde vrouwen zelven in rechten mochten staan, en zelfs gehuwden den bijstand van haar man niet noodig hadden, in zaken die haren handel betroffen, of welke hare goederen raakten, waarvan zij zich het vrije beheer hadden voorbehouden. (Zie Prof. Mr. S.J. Fockema Andreae: Bijdragen tot de Ned. Regtsgeschiedenis I bl. 61). De overeenkomst stelt ons echter in staat een blik te werpen op Rembrandt's hooghartig karakter, op zijne innige verhouding tot zijn zoon en zijne vrouw, en van hun kant, hun eerbied voor zijn persoon in zijn grooten tegenspoed. De overeenkomst verklaart tevens hoe Rembrandt gedurende de laatst voorgaande jaren met zijn gezin had geleefd, en het levensonderhoud had gevonden, terwijl toch de contante gelden des boedels bij de Boedelskamer waren gestort, en de verkoop der inventaris-goederen, ten eigen bate, natuurlijk uitgesloten was. Hendrickje Stoffels en de minderjarige Titus beginnen met de verklaring, dat zij reeds in 1658 een kunsthandel hadden opgezet, dien zij wenschten voort te zetten ‘tot soo lange toe als de voorsz. Rembrandt van Rijn in 't leven sal wesen, en noch ses jaren daer naer’. Zij verklaren voor de huishouding, sedert dat jaar, ‘halff om halff te hebben gekocht huijsraet, inboedel, zelfs schilderijen, kunst-rariteijten, gereedschap, enz. en ook te hebben betaald de huishuur, en andere lasten, en daertoe ingebracht te hebben, 't geen yder was possedeerende, als bijsonderlijck...... Titus van Rijn, wat hij aen pillegaven, potgelt, eygen winsten, en andere noch hadde behouden’. Van de verdiensten zouden zij ieder de helft genieten, de verliezen zouden ook voor de helft gedragen worden. Daar zij echter in hunne onderneming hulp en voorlichting | |
[pagina 111]
| |
noodig hebben, en ‘daertoe niemandt bequamer conde sijn’ dan Rembrandt, verklaren partijen te zijn overeengekomen, dat de laatste bij hen zou inwonen, vrij van huishuur, kost en drank, zonder eenig aandeel te hebben in de onderneming of in de huishouding, terwijl Titus en Hendrickje het uitsluitend eigendom zouden hebben van den inboedel, ‘de kunstrariteyten en gereetschap’. Rembrandt zijnerzijds geeft op, als oorzaak der overeenkomst dat hij gedurende die afgeloopen jaren, naar aanleiding van zijn boedelafstand, van Hendrickje Stoffels en Titus ter leen had ontvangen, te samen f 1750, die hij belooft terug te geven, ‘soo haest hij wederom door schilderen mocht camen te winnen, waarvoor hij al zijn werk aan hen cedeert’. Voor Rembrandt en zijn gezin, waartoe ook nog zijn zes-jarig dochtertje Cornelia behoorde, begon toen een nieuw leven. Vermoedelijk vestigde de kunstenaar zich met de zijnen, kort daarop op de Rozengracht No 184. De afwikkeling zijner zaken, voor zooveel zijn boedelafstand betrof, liet zich toen gunstig aanzien, de belangrijkste schuldvorderingen waren afbetaald, en met zijn vrienden Francen en van Ludick had Rembrandt regelingen getroffen, die hem in staat stelden door zijn arbeid geleidelijk tot afdoening dezer schulden te geraken. Rembrandt had zijnerzijds aan zijn verplichtingen toen geheel voldaan, de veilingen van zijn inboedel, zijn kunstschatten en zijn huis waren afgeloopen, terwijl de slotafrekening, die zich nog lang zou laten wachten, geheel buiten hem omging, ook voor zooveel het deel betrof van Titus, die nog onder voogdij van Louys Crayers stond, in den gemeenschappelijken boedel. Een weldadig gevoel van rust moet toen Rembrandt hebben verkwikt, en zijn arbeidslust opnieuw aangewakkerd, te meer omdat bestellingen niet hebben ontbroken, en een nieuwe toekomst zich gunstig voor hem scheen op te doen. De meester heeft daaraan wellicht uitdrukking willen geven in zijne vermaarde ets van 1661: ‘de Vrouw met den Pijl’, (B. 202) voorstellende eene jonge vrouw, die opgerezen, - een kind, het beeld der toekomst naast zich -, met de rechterhand eenen pijl opheft, een voorwerp waaraan de Ouden, ook de overdrachtelijke beteekenis van een ‘Gesternte’ vastknoopten. De allegorische voorstelling verbeeldt dan, hoe Rembrandt's gesternte toen op een betere toekomst wees.
Ten gevolge van het overlijden van Govert Flinck in Februari 1660, schijnt Rembrandt toen in opdracht te hebben gekregen, om tenminste een deel van het werk van Flinck over te nemen, die voor de vier wanden van de Groote Burgerzaal van het nieuwe Stadhuis te Amsterdam, nu Koninklijk Paleis, historie-schilderijen zou maken, voorstellingen van den opstand der Batavieren, tegen de heerschappij der Romeinen. Rembrandt heeft aan die opdracht voldaan door een schilderij van zijne hand, van zeer grooten omvang, ongeveer M. 5.50 in het vierkant, van boven rond, eene voorstelling van ‘de samenzwering van Claudius Civilis’, ontleend aan het verhaal daarvan, in de Historiae van Tacitus. In Augustus 1662 werd het schilderij ten Stadhuize opgeleverd, en geplaatst in een boogvlak der Groote Burgerzaal, boven de deur der Generale Thesaurie, aan den kant der tegenwoordige Paleisstraat. Het schijnt echter niet voldaan te hebben, want in het volgende jaar, hing er al eene schilderij van hetzelfde onderwerp, door zijnen leerling van omstreeks 1642, Jurriaen Ovens (1623-1678), een Duitscher, later hofschilder van den Hertog van Holstein, die tusschen 1656 en 1662 te Amsterdam heeft gewerkt. - Het schilderstuk van Ovens bevindt zich nog op dezelfde plaats, doch, door eene latere betimmering van het licht, is er niet veel anders van te zien als een donkere massa. Het nu zeer vermaarde schilderij van | |
[pagina 112]
| |
Rembrandt bevindt zich in het Nationaal Museum te Stockholm; het is slechts in een fragment bewaard gebleven.- Doch ook andere bestellingen hadden Rembrandt bereikt. Uit eene belangrijke studie van Dr. G.J. Hoogewerff, in het tijdschrift Oud-Holland jaargang 1917, blijkt dat Don Antonio Ruffo te Messina, opnieuw in dien tijd eene bestelling aan Rembrandt heeft gedaan. Reeds in 1654 had Ruffo aan Rembrandt de opdracht van een schilderij verstrekt, ‘een Philosoof’, waarin Rembrandt den Wijsgeer Aristoteles had voorgesteld, de hand leggende op den kop van Homerus, nu in het bezit van Mevr. Collis P. Huntingdon te New-York (Bode 385). Ruffo was met dit kunstwerk zoo ingenomen, dat hij daarvan een pendant verlangde, en een schilderij, om tusschen beide voorstellingen in te hangen. Rembrandt heeft aan dezen wensch voldaan, en eerst als pendant gemaakt de schilderij, voorstellende Alexander den Groote, leerling van Aristoteles, aan wiens onderwijs hij zijne bewondering voor Homerus had te danken, nu in de Eremitage te Petrograd, en bekend onder den naam: Titus als Mars, of Pallas Athene. (Bode 419). Dit schilderstuk werd den 30sten Juli 1661, met het schip Groot Croenenburgh, Kapt. Paulus Carstensen, naar Messina verzonden. De expediteur Isaack Joosten vermeldt in zijn bewaard gebleven nota van onkosten, dat hij aan Rembrandt voor deze schilderij f 500 had uitbetaald, en diens mededeeling dat het tweede schilderij, Homerus voorstellende, door den meester voor het middenstuk bestemd, nog geschilderd moest worden, doch dat het doek reeds was gekocht, geprepareerd en opgezet. Het laatste schilderij, waarvan een fragment is overgebleven, dat nu toebehoort aan Dr. A. Bredius, en door hem in bruikleen werd afgestaan aan het Mauritshuis te 's Gravenhage, blijkt eerst in den nazomer van 1662 naar Messina te zijn overgezonden, zoodat ongeveer een jaar daarmede is verloopen, in welk tijdsverloop Rembrandt's reis naar het buitenland kan zijn voorgevallen. (Slot volgt.) |
|