| |
| |
| |
Achttiende-eeuwsche Hollandsche porceleinen
door dr. H.E. van Gelder.
(Slot).
De fabriek was dus wel van vele markten thuis en kon veler behoeften bevredigen. Maar zij moest ook met geduchte concurrenten rekenen! Al de buitenlandsche fabrieken voerden hier hunne producten in. Engeland concurreerde met zijn Wedgwood aardewerk; dit had het Delftsche reeds bijna geheel verdrongen en bedreigde ook het porcelein. De Doorniksche fabriek van Peterijnck, die met 400 man werkte, vond in de Nederlanden heel wat afnemers. En dan waren er nog al de Duitsche grootere en kleinere fabrieken. Wij weten vrij nauwkeurig van één van deze, die te Höchst, hoe belangrijk haar Hollandsche markt was. Trouwens Rotterdamsche kooplieden - onder wie de bekende kunstverzamelaar van der Pot van Groeneveld - hadden voor een groot bedrag aandeel in haar bedrijfskapitaal. In Rotterdam was de afzet dan ook het grootst. In 1777 verkocht Höchst er voor ruim 3000 gld. In Amsterdam, waar de Loosdrechtsche fabriek haar voornaamste debiet moest zoeken, kwam Höchst nog bijna aan 1000 gld. toe; in Den Haag maar aan 400. Als men dit lage cijfers vindt, dan bedenke men, dat de omzet van fabrieken als die te Loosdrecht en de kleinere Duitsche, die met 40 tot 60 man werkten, de 20.000 gulden wel zeer zelden te boven kwam.
kandelaar (haagsch).
Ernstiger concurrent echter nog kreeg de fabriek van dominee de Mol in eigen land, door de oprichting van de Haagsche, welke zelfs oorzaak was, dat de Mol het octrooi der Staten, dat hem het monopolie der productie zou verschaft hebben, niet krijgen kon. Dit gaf tot een verwoede pennenstrijd tusschen hem en A. Lijncker, den Haagschen ondernemer, aanleiding, aan welken strijd wij heel wat van onze kennis omtrent het bedrijf der heeren te danken hebben. De breedsprakige ‘memories’ die zij inzonden vertellen van alles en bevatten, bij vele wederkeerige en overdreven beschuldigingen, ook heel wat steekhoudends.
Vóórdat wij dus het einde van de geschiedenis der Loosdrechtsche fabriek verhalen, moeten wij het begin van die der Haagsche mededeelen, dat ermede samenviel.
Dat den Haag, het elegante en modieuse middelpunt der Republiek, ook zijn offer brengen moest aan de porcelein-vereering, ligt wel voor de hand. De achttiende-eeuwsche modekunst en kleinkunst had er steeds door gezochte beoefenaars gevonden. Nog leefden er de bouwwerken van Marot en golden er de zwierige tradities van Augustijn Terwesten, in plafondschildering en vooral in stucwerk door zijn bloedverwanten reeds
| |
| |
in het tweede geslacht hooggehouden. Voor behangsels, dessus de porte's of schoorsteenstukken, beschilderd met de gansche elegante volière van ibissen en flamingo's, ijdele pauwen of vlugge fazanten, had men er het voortreffelijke penseel van Aart Schouman; verkoos men luchtige cherubijnen, dan kon men terecht bij Dirk van der Aa. De familie La Fargue - eene zuster en drie broers, van wie Paulus Constantijn de meest bekende is - aquarelleerde de stad en haar omgeving; en een waar heirleger van miniaturisten was bereid tot het maken van kleine portretten naar den smaak van den dag; niet alleen voor de rijken die zich ook levensgroot lieten afbeelden, door Carré of Ziesenis, - liever nog door beroemdheden als Tischbein, of den Parijzenaar Avet of den Zwitser Liotard, als zij bij een rondreis Den Haag aandeden, - maar ook voor hen die bescheidener beurzen hadden.
kandelaartje (haagsch).
Zoo was Den Haag een stad waar de kunst geëerd werd en druk beoefend, waar men dus ook, - onder de minder fortuinlijke kunstbroeders, - de bloem- en landschap- en dierschilders vinden kon voor de porceleindecoratie onontbeerlijk.
Maar zoo dadelijk was er nog geen fabriek. Wij vinden eerst de kramen met ‘Saxische porceleinen’ waarin op de groote jaarlijksche kermissen het gezochte product te koop werd aangeboden. Als vaste figuur onder die reizende kooplieden vinden wij - in advertenties in de Haagsche couranten - Anton Lijncker, ‘uit Saksen.’ Zijn tijdelijke relaties in Den Haag deden hem besluiten tot een vaste winkel, waarin zijn zoon, Johan Frantz, die in 1772 het burgerrecht kocht, zich vestigde. Hij woonde toen aan den Hofcingel en verkocht ook wel andere dingen dan porcelein - thee bijvoorbeeld. De zaak ging goed en de relaties met verschillende Duitsche fabrieken deden het denkbeeld opkomen om een meer eigen product in den handel te brengen. De oude Lijncker werd daarom in 1776 ook Haagsch burger en huurde een perceel in de Bagijnestraat. Daar werd nu een klein fabriekje ingericht; niet om porcelein te bakken, maar om éénmaal-gebakken porcelein (biscuit of witgoed) te beschilderen en daarna te herbakken met beschildering en glazuur. Dit was nog zoo'n onverstandige gedachte niet, daar men alle kwade risico's van vormen en bakken ontliep. Maar het was weinig origineel en het was tamelijk brutaal om dit andermans-product nog te merken met een eigen teeken: de Haagsche ooievaar. Twee soorten vreemd porcelein gaf men zoo'n Hollandsche versiering: Duitsch uit de fabrieken van Volkstedt en Bruckberg-Ansbach, - misschien ook nog uit andere - en zachtporcelein uit Doornik van de groote fabriek van Peterijnck.
Toen kwamen de geruchten van de werkzaamheid der fabriek te Loosdrecht van de Mol, en Lijncker besloot dezen gevaarlijken concurrent vóór te wezen en een octrooi van de porceleinfabricage aan de Staten van Holland aan te vragen. Dit was echter onmogelijk als hij niet zelf porcelein maakte ‘van den grond op’ en dus zijn ‘schilderfabriekje’, zooals de Mol het minachtend noemde, omzette in een werkelijke fabriek voor vormen, bakken, beschilderen en herbakken. Lijncker pakte
| |
| |
dit ferm aan, hoewel ook al niet niet zooveel ‘fatsoen’ als hem mooi gestaan zou hebben. Hij onderhuurde namelijk enkele van de Mols beste krachten, en ging daarmede dadelijk aan het werk. Intusschen vroeg de Mol ook octrooi, bewerende dat Lijncker een bedrieger was, waartegen deze zich verdedigde met het betoog, dat hij reeds vele jaren in Duitschland gewerkt had, het bedrijf goed kende en het fabriekje, dat hij daar was begonnen, naar hier had overgebracht. Hij beloofde niet meer vreemd porcelein te zullen beschilderen. Het einde van het heen en weer geschrijf was, dat noch hij noch de Mol octrooi kreeg. Lijncker werkte aanvankelijk met 19 man; persoonlijk had hij de leiding en het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat enkele van de allerbeste stukken uit deze tweede periode der fabriek, (die der volledige porceleinfabricatie) en welke het vormers merk L. dragen, van zijn hand zijn. Ik denk bijvoorbeeld aan het in alle opzichten buitengewone twee-persoons-serviesje, dat in bruikleen is in het Haagsche Gemeente-Museum. (Pag. 93). Daarop zijn in hoog relief figuurtjes aangebracht, zóó fijn als men ze op Loosdrechtsch porcelein te vergeefs zoekt. Trouwens in allerlei opzichten van vormgeving heeft het echte Haagsch betere qualiteiten dan het Loosdrechtsch, dat moet men Lijncker tot zijn eer nageven. Niet alleen dat, ook de beschildering heeft - het geheele bestaan der fabriek door - een onmiskenbaar eigen karakter en zij onderscheidt zich door een aardige losheid en fijnheid, die waarlijk geen slecht figuur maken te midden van al de concurreerende soorten - de buitenlandsche niet uitgesloten. Vooral komt dit uit bij de gehéél-Haagsche voorwerpen en bij de beschilderde uit Doornik. Dat ligt wel daaraan, dat van deze beide soorten de pâte van aangenamer kleur is, dan die van het harde Duitsche porcelein.
drie vazen (haagsch).
diepe schaal met kannetjes (haagsch).
Intusschen héél
| |
| |
lang zou deze goede periode der Haagsche fabriek niet duren.
twee-persoons serviesje (haagsch).
In November 1781 stierf Anton Lijncker. Zijn zoon, die met hem de zaak dreef, en die meer - schijnt het - voor den verkoop zorgde, was voor de fabrikatie niet de rechte man. Hij maakt den indruk van een chevalier d'industrie, ook in dien zin, dat hij zich nà zijn huwelijk baron van Lijncker ging noemen en de allures aannam, alsof hij behoorde tot het Hessische adelijke geslacht van dien naam. Maar dat huwelijk was dan ook voor een achttiende-eeuwschen Haagschen koopmanszoon bijzonder genoeg! Hij had namelijk een ridderlijk avontuur met een Belgisch baronesje, 'n de Colijn de Beusdael, een nichtje nog wel van den Prins Bisschop van Luik, dat door hare familie in een klooster gestopt was, maar dat daaraan was ontsnapt en nu bij Lijncker bescherming vond. Het echtpaar procedeerde tegen de gewezen voogden der vrouw, kocht zich op reis naar Weenen een heerlijkheid bij het dorpje Zwingenberg in het Hessische, en deed overigens weinig anders dan schulden maken.
terrine (haagsch).
Het drijven der fabriek bleef aan de Wed. Lijncker toe- | |
| |
vertrouwd, maar al heel gauw moest Johan Frans ook weer medehelpen. Hij kwam naar Den Haag terug en het is waarschijnlijk, dat wat nà dien tijd in de fabriek gebeurde, weer niet veel anders was, dan beschilderen van buitenlandsch porcelein. De tamelijk groote fabriek - uit de Bagijnestraat was ze door den ouden Lijncker al naar de Bierkade overgebracht - ging weldra niet zoo heel best. Om aan geld te komen gebruikte men het, ook door buitenlandsche fabrieken, en ook door Loosdrecht herhaaldelijk te baat genomen middel van negotiaties (obligatie-leeningen) en werd afgewisseld met dat van groote loterijen. Maar het uitbreken van den vierden Engelschen oorlog, - van zoo doodelijken invloed voor al onze nijverheid en handel - was zeker voor een luxe-industrie allernoodlottigst. Het bleef ook nà het sluiten van den vrede sukkelen, en eindelijk in den winter van 1790 verliet de quasi-baron heimelijk Den Haag, de rest van zijn inboedel, zijn fabriek benevens eenig, aan verschillenden in pand gegeven, porcelein ten bate van zijn talrijke schuldeischers achterlatende.
bord met chantilly patroon (haagsch).
ooievaarsmerk met doordruk (haagsch).
Dit was het slot, roemloos als bij zoovele onzer kunstindustrieën, maar juist met genoeg romantisch bijwerk om niet misplaatst te zijn in de achttiende eeuw, noch in de geschiedenis der porceleinfabricage! Zie maar eens de treffende overeenkomst met het einde der historie van Loosdrecht, die ik nog niet verhaalde. Daar was het al in 1781 zóó slecht gegaan, dat dominee de Mol geregeld al zijn product als pand aan zijn aanzienlijke Amsterdamsche geldschieters, - Hope, Rendorp, Dedel en van der Hoop - had moeten uitleveren en eindelijk in het einde van het volgende jaar de fabriek met al haar toebehooren, ook bijv. een keimolen te Utrecht en een pletmolen aan de Bilt aan die heeren had moeten overdoen. Hij heeft den slag niet lang overleefd. In de maand November 1782 stierf hij al. De zaak, zooals hij in 1772 gehoopt had, als een broodwinning voor zijn zoon te zullen kunnen achterlaten, was hem dus niet gegeven. Maar misschien was de jonge de Mol, Huijbert heette hij, nog minder geschikt dan de jonge Lijncker om in moeilijke tijden een wankel bedrijf gaande te houden, laat staan tot bloei te brengen. Het eenige althans was wij van hem weten is, dat er, in 1784, pogingen door de justitie gedaan werden om hem in handen te krijgen, daar hij een freuletje d'Ablaing van Giessenburg had geschaakt en met haar naar IJsselstein was uitgeweken.
De Amsterdamsche heeren lieten de zaak intusschen niet rusten. Zij brachten de geheele fabrieksinrichting naar de buurt van Amsterdam, aan den Amstel ten Z. v. den Omval bij ‘het Molentje’, over en stelde F. Däuber, een bekwaam vakman aan het hoofd ervan. Zoo ontstond als
| |
| |
directe voortzetting der Loosdrechtsche de ‘Amstel’-fabriek. Zij merkte met het woord ‘Amstel’ in schrijfletters, en er zijn verschillende stukken, die dit nieuwe merk vertoonen naast het merk ‘M.O.L.’ van de oude fabriek. Trouwens de vormen en de beschildering blijven in den eersten tijd geheel gelijk aan de Loosdrechtsche. Niet op den duur natuurlijk. De stijlovergang van het Lodewijk XVI naar Directoire en Empire, maakte ook de Amstelfabriek mede en de producten uit de latere jaren van haar bestaan zijn in dien zin moderner. Er komen enkele geheel nieuwe decors, zooals het bekende gestrooide korenbloempje; aardig is ook een zeer simpele versiering van uitsluitend blauwe stippen op wit. Op de ‘nationale’ tentoonstellingen te 1808 en 1809 te Utrecht en te Amsterdam gehouden, maakte de fabriek nog een goed figuur, onder andere met ‘onderscheidene fraai gewerkte vazen.’
serviesje (amstel).
diepe kom (amstel).
Maar in den moeielijken tijd, dien ons land doormaakte, bezweek ook deze fabriek ten slotte tijdens de inlijving. Nog éénmaal was een poging gedaan haar te redden met steun en aanmoediging van Koning Lodewijk Napoleon, die voor zulke dingen gevoelde. Hij gaf een subsidie van 20.000 gulden 's jaars. Het waren vermogende Katholieke kooplieden, George Dommer en zoon, die in 1808 de fabriek overnamen, naar Amstelveen verplaatsten en daar doorwerkten. Wat met zekerheid uitsluitend aan deze
| |
| |
laatste periode kan worden toegeschreven is niet uit te maken.
* * *
Zoo geeft de historie onzer oude Nederlandsche porcelein industrie niet één voorbeeld van schitterende economische resultaten, en de menschen, die wij zich ermede bezig zien houden, wekken ook niet in alle opzichten vertrouwen: het lijken meer avonturiers en speculanten, dan solide Hollandsche zakenmenschen. Maar aan deze zaak is nog een andere kant, die van het product. En wat dat aangaat, is het geheel toch niet onbevredigend. Er is, als wij de Hollandsche producten van Weesp, Loosdrecht, Den Haag en Amstel, zetten naast het gemiddelde van wat het buitenland tegelijkertijd voortbracht, geen reden voor onvoldaanheid. Er is zelfs, wat bij de vele vreemde werklieden wel bevreemdt, toch in den grond ook iets van echt Hollandsch karakter in al dit werk. Niet alleen de beschilderingen, ook in de vormen is iets, dat als zoodanig opvalt.
En al zullen de meest glorieuze bladzijden den Nederlandsche ceramiek-geschiedenis met recht aan ons oude aardewerk gewijd zijn, op de bescheiden plaats die erin aan het porcelein toekomt, maken de hier besproken fabrieken toch nog een zeer behoorlijk figuur.
|
|