| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
F. de Sinclair, Een Prijsvraag in de Hel, Imitaties, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, zonder jaartal.
Cornelis Veth, Parodieën. Eerste Reeks, (geïll. door den schrijver). Amst. Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, 1918.
De verhalen welke, nu al sinds verscheiden jaren en met toenemende snelheid, onder den schrijversnaam F. de Sinclair worden uitgegeven, genieten, als ik 't wèl heb, onder litteratoren en litteratuurlievenden, een niet bepaald éérste-klas reputatie. Men acht ze, nu ja, grappig misschien, maar.... géén litteratuur. Ik zou niet durven beweren, dat dit oordeel in het algemeen onjuist is, wel dat er allevel in sommige van die verhalen, misschien ook wel in alle - ik heb er maar een paar gelezen - bladzijden voorkomen, die een considerabel verteltalent, voor zoover dat gezegd kan worden: absoluut, bewijzen. De schrijver die zich F. de Sinclair noemt - dit was mij al geruimen tijd helder - is iemand, zonder eenigen twijfel, tot veel betere dingen in staat (beter, bedoel ik, dan het bas-comique) wanneer het hem maar eens in den zin zou komen, dat betere te entameeren. En zie, daar ligt een eigenaardig boek voor mij: Een Prijsvraag in de Hel. Hij spreekt van ‘imitaties’? Nu ja.... Parodieën zijn het eigenlijk, en als zoodanig van een fijne, leuke, gedistingeerd-zachtaardige soort, parodieën op algemeen bekend nederlandsche schrijvers. Maar wat het tevens zijn? Wel, ik zou bijna zeggen: meesterlijke vertellingen, vertellingen ten minste van een meester in de vertelkunst, virtuoselijk geschreven in de manieren van ándere.... niet ééns allen evenwaardige meester-vertellers.
Sinclair onderstelt, dat de dag des oordeels dáár is. Een aantal nederlandsche letterkundigen echter ‘ontsnapt aan de groote keuring in het dal van Josaphat’, bereikt op eigen gelegenheid de hooge poort ‘in welks fries met zwarte letteren de dreigende italiaansche woorden de afgrijselijke profetie hun toeschreeuwden’. Gelukkig, Dante's geleider is nog altijd in die buurt aanwezig, Virgilius is bereid hen te helpen. Van ouden Minos weet hij gedaan te krijgen, dat de ‘bibberende kudde’ aan hem overgelaten blijft. Hij zal hen richten, maar hij zal het doen naar zijn eigen maatstaf, den litterairen; een prijsvraag, een proefwerk geeft hij hun op. Ieder zal iets schrijven, maar het gegeven is voor allen hetzelfde: ‘Een oude man, een jonge gade, een dochter en een dinger, welgevallig in het oog der gade, naar de hand der dochter’.
De ‘arme, bange zielen’ gaan aan 't werk. Hun inspiratie doet hen 't werkelijk gevaar vergeten, en...? Wel, een der, als men ze alle gelezen heeft, allereerst treffende kwaliteiten van hun schetsen is de groote verscheidenheid. Dat allen werkten naar 't zelfde gegeven, men heeft het nauwelijks opgemerkt! Inderdaad, dit zevental imitaties van levende hollandsche auteurs bewijst zonneklaar, dat van een algemeen, zich dus in sommige opzichten herhalend, hollandsch genre, althans voor een hollander, niets valt te bespeuren. Zooveel schrijvers zooveel genres, ja zooveel geesteshoudingen.
Deze verzameling parodieën strekt de nederlandsche litteratuur allerminst tot oneer, zon ik zoo zeggen. Maar dat al deze genres door één-en-denzelfden schrijver, zij het eenigermate parodieerend, met bijna evenveel succes beoefend, dat deze zeven producten (zes prozaverhalen en één gedichtje) door één auteur geschreven zijn, het bewijst bij dien auteur een virtuositeit, die niet minder dan verbluffend is. Mij
| |
| |
dunkt, mocht het ten slotte met den heer Sinclair in de litteratuur toch niet gaan, mocht hij, ook in meer speciaal maatschappelijken werkkring, op den duur niet slagen, dan staat nog altijd het tooneel voor hem open, want weinigen verstaan als hij de kunst om in de huid van een ander te kruipen - zij het dan dat hij gewoon is, in die huid, de eigenaardigheden van dien ander en zijn manieren een weinigje te overdrijven.
Wie de zeven litteraire zielen zijn, die hier zoo zachtjes en goedmoedig in de maling genomen worden? Ik zal het u niet verraden, lezer; gij moet het zelf maar ontdekken. De eerste is een auteur die zijn verbeelding blijkbaar gaarne in de laatromeinsche wereld laat grasduinen. Hij pleegt daarbij een druk gebruik te maken van vreemde, meest latijnsche, zeer doeltreffend de sfeer aanduidende woorden, en ook zijn dialoog, soms misschien meer levendig dan levend te noemen, is zonder twijfel althans in één opzicht niet minder doeltreffend - zijn copie wordt er op vlugge en ongezochte wijze door verlengd. Hier volgt een stukje ervan:
(Blz. 33) ‘In het peristilium siste een fluistering los en twee gestalten schoven tot elkaar uit schaduw van zuilen over het occus.
‘Zij was het...’
‘Ja.... zij was het...’
‘Ze verliet het huis...’
‘Door de posticum... ik hoorde...’
‘Ja... ik hoorde ook... de posticum...’
‘Ze gaat naar...’
‘Ja... naar...’
‘Naar de...’
‘De tempel van Isis...’
‘Ja, van Isis, Tyrsos... het was toch zeker...’
‘Ja Staphyla... het wàs...’
‘Zij...’
‘Ja, zij...’
‘Ja Tyrsos... zij...’
‘Door de posticum ging ze... als gisteren naar...’
‘Ja... daarheen... en daar is...’
‘Ja Staphyla... daar is...
‘... hij...’
‘Ja... hij... Olynthus...’
‘Ssst... spreek zacht Tyrsos...’
‘Als Burbo wíst...’
‘Ja... als mijn vader wist...’
‘Hij zou...’
‘Ja... hij zou...’
‘... hem...’
‘Dooden...’
‘Ssst...!’
‘Hij moet het weten, Tyrsos...’
‘Dat zij...?’
‘Ja... dat zij...’
‘Hij moet het weten...?’
‘Ja... hij moet...’
‘... het weten...’
‘Ssst...’
‘De wind... het is...’
‘Ja... het is...’
‘... de wind...’
‘Kom...’
‘Sst... zacht...’
‘Twee schaduwen vergleden... verdwenen. Door het compluvium viel geen maanlicht meer.
In het huis van Burbo ademde weder de stilte.
De stilte van den nacht.
De fontein alleen, murmelde zijn zangerige klokkende toontjes: hoog... laag... hoog... laag...’
Of ook het tweede verhaal ‘Aäron Pereira’ als parodie op één auteur is bedoeld? Ik weet het niet. Ik betwijfel het bijna. Het lijkt de parodie van een genre: de realistische schets van jodenleven, méér dan van... Heijermans, Querido of één onzer andere joodsche schrijvers. In een parodie op Heijermans of Falkland zou ontegenzeggelijk véél meer gegeten en ‘getukt’ moeten worden; de Queridoniaansche stortvloed van elkaar verdringende
| |
| |
epitheta ontbreekt bijna geheel. Dit, overigens knap gedane, verhaal lijkt mij dan ook als parodie verreweg het zwakst en stellig lang niet zoo geslaagd als het daarop volgende: ‘Stille Daden, roman uit de groot-industrie (fragment)’, waarvan alleen al het voorafgaand lijstje der dramatis personae ons glimlachend begrijpen doet: ‘Victor de Waeghenaere, groot-industrieel, eigenaar eener suiker-fabriek, Renate de Waeghenaere - Grients van Weerdenburge, zijn vrouw, en dochter van den bankier Marcel Grients van W., bijgenaamd Borgia, Ottilie, hun dochter....’ Wie nóg niet op de hoogte mocht zijn leze de eerste zinnen: ‘Met een raffeling van haar vlugge voeten liep Ottilie de Waeghenaere de breede houten trap op, die naar de eerste étage van de suikerfabriek voerde.
illustratie uit c. veth's parodieën.
Het bedrijf was in vollen gang; gelijkvloers, waar de voedingspomp met korte, energieke duwtjes de zuigeras op en neer schokte en de centrale double compoundmachine in zachte ritseling der bijna twee meter breede epata drijfriem over zijn pully joeg, was het koel, in vergelijking met de hoogere verdiepingen, waar steeds een warme weezoete dwalm hing, die de atmosfeer dik maakte.
Ottilie was daar aan gewoon en uit gewoonte ook, haakte ze, naar boven loopend, de brandenbourgs van de groen wollen vareuse los, die ze in de fabriek altijd droeg over haar eenvoudig donkergrijs werkpakje?’
Ziehier een parodie - zoo dunkt mij - die even fijntjes als goedaardig is, een zachte spot, waarbij de persoonlijkheid van den spotter geheel op den achtergrond blijft.
't Vierde vertelsel: ‘Het Paradijs van Polydoor’ is even uitstekend. Het lijkt een ‘vergeten hoofdstuk’ uit zeker, door zijn uitbundige vroolijkheid in korten tijd populair geworden boek. Pol, de grappenmaker, ligt met Manse in 't gras, maar Goedele en Farilde ontsnappen hem intusschen ook niet (bl. 159). ‘Het maakte hem dronken en duizelig, het verwarde zijn zinnen en hij kost een wijl niets zeggen. Dan ineens bedacht hij: ‘De Schellekes isset Paradys. Ik ben den eenigen Adam, maar drij Eva's eb ik, ne vette, ne magere en ne middelsoort. En Cies is God den Heere, die niet geern en ziet, dat ik me van alle drij verzadige’.
‘Maar dan sprong hij recht, zei tot Manse:
“'k Ben ik seffens weerom” en draafde naar de keuken, kuste Farilde in den nek, kneep in heur billen, ging naar de cour, riep “koekoek!” door 't vensterke van 't gemak, waarop Goedele breed uit zat en de leste sneukelingen oppeuzelde, waterde tegen een kruidnagelboom, die zwaar hing van peerse blommentrossels lijk een vrouw met honderd borsten, beet een trossel af met zijn scherpe tanden, draafde met de blommen in den mond terug naar Manse, liet zich ten halve op heur vallen in het groene gers en kuste en knuffelde zijn drijdubbelde lusten af aan heur teere lijf en zoete mond, zoodat ze begost te schreeuwen van vreemde angst’.
| |
| |
‘gij zijt stil, edele gigio!’, illustratie uit c. veth's parodieën.
Het verschil tusschen dezen bundel parodieën en Cornelis Veth's boekje is een verschil - in de eerste plaats - van persoonlijkheid. Die van Sinclair hebben wij nauwelijks opgemerkt, die van Veth komt duidelijk naar voren. Sinclair schrijft iets dat werkelijk bijna van dien (dan ook slechts ‘geïmiteerden’) andere zijn kon, bij Veth is iedere regel, ieder woord, krachtige, fel spottende parodie, hij verschuilt zich niet, hij komt naar voren en spot, lacht, dolt op dwaze manier van zijn slachtoffers. Toch is ook hij nooit boosaardig, nóóit kil sarcastisch, alleen maar fel satyriek. Zoo staat, als kunstgenre op zich zelf beschouwd, zijn werk hoog boven dat van F. de Sinclair - hoe hartelijk ook het laatstgenoemde te waardeeren valt.
Ook Veth, toevallig, begint zijn bundel met een ‘romeinsche roman’ van ‘Gigio en Famulus.’ Ook hij parodieert de bekende aanleng-dialoog, maar hij doet het tegelijk indringender en maller:
(bl. 14) ‘Buiten bleef men roepen:
‘De Augustus is vermoord!...’
‘Titianus regeert niet meer!’
‘De Caesar, Antoninus is nu de Augustus!’
‘Ja, hij is nu de Augustus.’
‘Wie vermoordde Titianus?’
‘Een vrijgelatene Beneventus vermoordde den Augustus!’
‘Hem doodden de aedilen!’
‘Ja, de aedilen doodden den moordenaar!’
En wat nu volgt is een persiflage, zoo puntig en scherp, maar tegelijk zoo vroolijk, studentikoos dol, ja onzinnig, dat, dunkt mij, niet alleen iedere lezer van den bespotten auteur, maar ook die auteur zelf - in staat als hij zonder twijfel is ook grappen als deze naar waarde te schatten - er daverend om lachen zal:
‘Gigio schonk zich nog eens in. Hij peinsde. Hij zag den Augustus, dien morgen, boos, achterdochtig, de Salutatio opheffen. Hij zag hem liggen, in zijn weelderig paleis, aan den disch, de oogen wild, den lach pervers, zinnend op nieuwe genietingen, woester, wreeder dan de vorige. Hij zag een vrijgelatene naar voren komen en steken met den dolk; bloed, geen gouden bloed, maar purperen keizersbloed spoot uit de wonde. De Caesar was een cadaver. De artsen stroomden toe, wijze mannen vol occulte wetenschap. Zij schuddeden het hoofd.
‘Hij is mortibus’, sprak de een. Hij is ad patres’, sprak de ander. Zij bedoelden hetzelfde.
‘Gigio zuchtte. Zóó is het leven: een Augustus sterft, een andere Augustus volgt hem op. En zóó is het leven: men schenkt zich nog eens in en denkt eraan, wat men bij de ludi funebres dragen zal.
Gigio keek om zich.
De godmooie jonkman lag voor miraculum.
De Serenissima had de zale verlaten. Gigio stond op en naderde het venster. De oude wijven, dik en dun, tanig en purper, kaal en ruig, bespraken nog den casus.
| |
| |
De lucht koepelde staalblauw over de puntige olijfgroene cypressen. De rivier kronkelde als een zweep en glinsterglom in het zilveren licht der maan. In de verte glansden, als oud goud, de bezweete huiden zijner zwarte slaven, wachtend bij het bootje. Overal heerscht Silentium.
Alleen kwebbelden schel de heksen.’
Ook Cornelis Veth's eerste bundel Parodieën bevat er zeven. Korter zijn zij dan die van Sinclair, maar zij tasten dieper. En tevens zijn zij ruimer van bedoeling. Genre's, meer dan persoonlijke auteurs, worden hier aangetast en Veth tast hen recht in de borst. Geenszins om hen te vermoorden - wèl, ik wed, hij wenscht hun allen het beste! - maar om met hen rond te dansen tot ze hun deftige allure geheel en al kwijt zijn en, lichtelijk verfomfaaid, blijven staan. ‘De Vondeling, een historische roman’, ‘Cora Mirelli, een verhaal van wereldlijke macht’, ‘Jack Simpel, een zeevaartkundige vertelling’, ‘Roodhuid en Bleekgezicht, indiaansche novellen’, ‘Prinses Zoetekauw, een sprookje’, ‘De Kus, tendenz-roman’, - ik zou waarlijk niet weten aan welke van deze caricaturen ik de voorkenr geven zou! De geest van het indianenverhaal (zooals Aimard dat, ergens in Frankrijk, zat te maken) lijkt mij al heel bizonder ‘gepakt’. Ik heb, als jongen, Aimard verslonden en ik bewonder hem nóg, maar dat heeft mij niet verhinderd het uit te proesten bij de volgende indianenrede (bl. 69):
illustratie uit c. veth's parodieën.
‘Na de pijp met de ongemaakte bevalligheid zijns stams weerom te hebben genomen, begon de Sachem:
‘De Waconda is machtig. Hij ademde den grooten hoofdman de woorden in, die zijn mond weer uitblaast.
De Apachen zijn klapachtige oude wijven. Een groot opperhoofd zegt het! De jakhalzen verwaardigen zich niet hunne verpeste lijken te verslinden. De zitdeelen der Apachen zijn platgetrapt door hun eigen hielen bij de razende vlucht voor den Slangen-Pawnee. Hun geraamten zweeten nog in de graven van de hijgende haast, waarmee zij bij hun leven vloden voor de zuigelingen van mijn stam! Hunne achterkleinzonen zullen nog lijden aan piependen adem en hartebons, tengevolge van de ijlende vaart, waarmee hun voorvaderen aan den haal gingen voor den Blauwen Vos en zijn broeders.
De Slangen-Pawnee is de koning der prairiën. De Blauwe Vos is het grootste opperhoofd der Slangen-Pawnees. De Blauwe Vos is een goed vriend, een verschrikkelijke vijand. Ik ben de Blauwe Vos’.
* * *
Dat bij deze geestige caricatuur-in-woord Veth's steeds knapper wordende teekeningen alweer de eenig denkbare illustraties vormen, spreekt langzamerhand van zelf. Veth's schrijf- en Veth's teekenpen, ze vullen elkander zoo volkomen aan, dat de verklaring voor de hand ligt: beide bieden zij de kristalzuivere en welgeslaagde uiting eener scherp gemarkeerde, in onze kunst gansch eenige persoonlijkheid.
Moge zoowel Cornelis Veth als F. de Sinclair het bij hun eerste bundels parodieën niet laten. Wij verlangen al naar de vervolgen!
H.R.
| |
| |
| |
Henri Verstijnen, Satyrieke Dierstudiën. Een serie oorlogsteekeningen. Amsterdam, Uitg.-Mij. de Hooge Brug.
Joh. C.P. Albers, Idealistisch Dierendom. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., 1918.
De teekenaar Henri Verstijnen heeft zoo heelemaal niets van die luchtige, vluchtige manier, die voor illustratiewerk meer en meer in zwang komt. Naar het voorbeeld van groote Fransche kunstenaars, die in enkele lijnen veel kunnen zeggen (na intense studie) wil nu iedereen met een paar krassen volstaan - comprimeert in een telegramstijl een geest, die.... er in de meeste gevallen niet is.
Verstijnen daarentegen teekent braaf, uitvoerig, zijn prent ziet er uit als oorspronkelijk met potlood gedaan, zeer afgewerkt en wat grauw van toon. Maar hij heeft wèl geest. Geest en kennis. Hij kent de dieren, die hij in menschelijk travesti teekent, heel goed, genoeg om ze als dier voortreffelijk te typeeren en er een menschelijke uitdrukking aan te geven, zonder ze hun dierlijkheid te doen verliezen. Dit blijkt in de, ook als compositie uitvoerige, prenten in Idealistisch Dierendom, de geschiedenis van een revolutie en contrarevolutie (het is alsof ze zoo pas geschreven was) in het dierenrijk, door Albers niet zonder oorspronkelijkheid verteld. Hier herinnert ons de knappe teekenaar met zijn vossen, leeuwen, pauwen, aan Kaulbach en aan Grandville, zonder dat hij kan gezegd worden een van deze na te volgen.
In de ‘Satyrieke Dierstudiën’, die in de Nieuwe Groene hebben gestaan, geeft Verstijnen, dunkt me, nog meer van zich zelf. Het wilde zwijn dat zegt: ‘de Heer heeft heerlijk geholpen’, de gier die een oud generaal op non-actief is (vol ongebruikte energie en wrok) de Votes for Women-uil, de beteuterd kijkende honden der ‘afgepoeierde deputatie’, de ‘Hamster’, het zijn alle zeer gelukkig en geestig gevonden typen.
Het is te hopen dat de ‘ouderwetsche’ deugdelijke trant van deze teekeningen, die niet overrompelt, maar bij goed bekijken al meer boeit, de waardeering bij ons, door luk-raak en quasi-vlot werk bedorven, publiek niet in den weg zal staan.
C.V.
| |
Billie Ritchie en zijn Ezel. Prentjes van D.A. Bueno de Mesquita. Amst., Vennootschap Letteren en Kunst.
Dit is, wat de prentjes betreft, toch wel een heel wat pittiger ding dan wat er zoo tegenwoordig aan prentenboeken verschijnt. Het ‘verhaal’ of ‘de lezen’ zooals kinderen zeggen, heeft wel wat heel weinig om het lijf, en bovendien kop noch staart; gelukkig kan van den ezel hetzelfde niet gezegd worden. De teekenaar heeft echt schik in zijn werk gehad: de bioscoopheld, een soort tamme Buffalo-Bill, zijn ezel, de politiemannen die hem arresteeren, het hondje dat hem denonceert, dansen in ornament-achtige figuurtjes over het door de titelprent vrijgelaten papier van het omslag, dat omslag zelf (het is waar dat er geen schutblad is) werd aan den binnenkant ook nog beteekend.
Het geheel is uit een onschuldigen, jongensachtigen geest, luimig, gezellig en smaakvol. Ben ik ver van de waarheid als ik vermoed dat de knappe en geestige teekenaar veel van Caldecott houdt? In de kleuren heeft hij dien dartelen en gracieusen Engelschman met veel succes tot voorbeeld genomen, ze zijn frisch zonder bont te worden en de prent behoudt echt iets gekleurde-teekening-achtigs. Ook de geheele opzet: die bewegelijke zwart en wit-prentjes, afgewisseld door gekleurde, gelijkt op dien van Caldecott, en dat de teekenaar een hondje aan de streng-uitziende politieagenten de richting doet aanwijzen, die de boosdoener, vernieler van het park en verstoorder van de rust, heeft genomen, is een oolijkheidje naar Caldecott's aard.
Laat ik vooral niet den schijn op mij laden, als zou ik den teekenaar Mesquita niet oorspronkelijk vinden. Integendeel, hij is dat
| |
| |
in hooge mate, hij is zich zelf gebleven in elke vondst, in elk detail, hij is luchtig en frisch de heele prentenreeks door en put onophoudelijk uit eigen waarneming. Het is grappig, hoe cosmopolitisch (en dat bijna ongemerkt en zeker zonder pose) dit wereldje is, dat hij creëert. Het park zelf, waar Billy Ritchie onheil sticht, kon desnoods het Vondelpark zijn, het publiek is Fransch, Billy is een Mexicaan of Spanjaard, Londensche bobbies rekenen hem in. En dit cosmopolitische is geenszins karakterloos; de teekenaar geeft van alles wat hij zelf het mooist en karakteristiekst vindt, en vertelt jolig weg in een taal die zijn eigene geworden is.
C.V.
| |
Rueters Kalender 1919.
Moeilijk als het is om ieder jaar een nieuwe kalender te ontwerpen en daarbij hetzelfde type te behouden, een niet minder grooten toer is het telkenmale de goede kwaliteiten van deze kalender in andere bewoordingen mede te deelen. Wij zouden dan ook kunnen volstaan met het bericht dat de ‘alom gunstig bekende en gerenommeerde’ Rueter-kalender wederom is verschenen. Ieder die eenig belang stelt in een rustige, niet opdringerige, niet hinderlijk moderne tijdaanwijzer, weet dan wat hij verwachten kan. Want dat is en blijft de verdienste van Rueters kalender, dat zij practisch zeer bruikbaar is en een prettig versierd vlak op den wand geeft, aldus het aangename aan het nuttige paart.
R.W.P. Jr.
| |
Bas van der Veer, A dat is Aafje. H. Meulenhoff, Amsterdam, 1918.
Vanaf het Hanenboek zijn er tal van paedagogen en niet-paedagogen geweest die een A B-boek voor de jeugd hebben samengesteld; maar het meeste burgerrecht heeft toch wel dàt verkregen waarin A een aapje ïs dat uit zijn poot eet, en B de bakker die ons brood bakt.
En ziet daar komt nu Bas van der Veer ons vertellen dat A niet meer een aapje, maar Aafje is, die niet van thee houdt. De bakker bakt ons ook geen brood meer en Aafje lust geen thee; het is alsof we de distributie verpersoonlijkt zien.
Ik vermoed echter niet, dat Bas van der Veer dezen diepen ondergrond bedoeld heeft en slechts wat grappige rijmpjes bij haar aardige teekeningen maakte.
Het zijn luchtige, vlotte krabbels, met wat kleur ingevuld en dikwijls tot een aardige compositie gemaakt.
Er zit een zucht naar overdrijving in, dat voor een kinderprentenboekje geen verkeerde eigenschap is. Het komische komt sterk op den voorgrond, en wie de lachers op zijn hand heeft, is al een heel eind op weg.
Aan deze prentjes te zien zou ik zeggen dat wij van Bas van der Veer nog wel meer en ook wel gedegener werk kunnen verwachten. Een jong talent, dat wij niet uit het oog zullen verliezen.
R.W.P. Jr.
| |
L.O. Wenckebach en Reyer Stolk bij d'Audretsch.
In dezen kunsthandel exposeeren twee jonge kunstenaars, die in hoofdzaak houtsneden laten zien.
Wenckebach heeft een goed ontwikkeld begrip van het wezen der houtsnede, hij is ook als teekenaar merkwaardig goed onderlegd, terwijl zijn uitstekend geschraagd kunnen hem gelukkig niet tot bravour heeft verleid.
Zijn werk is dus in zekeren zin iets volmaakts, doch Wenckebach dient zich nog te verdiepen, en den ‘illustratieven’ kant van zijn werk te elimineeren, om zich tot een figuur te ontwikkelen. De basis daartoe is voorhanden.
Vooral treft hier en daar een moderner greep (in dit over 't algemeen niet te moderne werk), die hoop geeft dat naast een dieper accent - dat reeds sporadisch bespeurd wordt -, een nieuwer stijlgevoel zich in deze kunst zal weten baan te breken.
| |
| |
De hierbij gereproduceerde houtsnee ‘De drie Vrouwen’ is een der gelukkigste stalen van Wenckebach's kunst. Al de goede, hoopvolle qualiteiten, die nu en dan opbloeien in wat hier te zien valt, komen harmonisch in dit gave nummer naar voren.
Wenckebach kan zich, naar ik mij voorstel, in zijn houtsneden best tot een figuur ontwikkelen van de beteekenis van een Walther Klemm, waarmede hij ook overeenkomst vertoont.
Een gul te begroeten jong kunstenaar!
Reyer Stolk is meer een ‘zoeker’; hij heeft daarom mijn sympathie. Ik vraag mij echter af, of hij niet beter met exposeeren gewacht had, tot meer van zijn nieuwste werk tezamen had kunnen worden gebracht. Nu is het hier aanwezige al van zeer ‘diverse plumage’
l.o. wenckebach. de drie vrouwen, houtsnede.
Stolk's kunst kende ik tot nog toe uit een vignet voor De Bois, uit het ontwerp voor den omslag voor het bij dien kunsthandel verschijnend Bulletin, en uit de bandteekening voor den bundel van Nescio, dien De Bois het licht heeft doen zien.
Het langwerpig vignet voor die bandteekening, lijkt mij Stolk's beste prestatie. Het is zeer juist gezien, de serieuze voorstudie tot dit vignet naast het eindresultaat te doen hangen. Ik geloof dat Stolk er baat bij zou vinden, met op dezen gelukkigen weg voort te gaan. Er is alle kans, dat hij zich aldus in oprechten zin tot een waarlijk modern voelend kunstenaar ontwikkelt. Die ontwikkeling te forceeren, schijnt mij gevaarlijk.
Stolk is tegenover zich zelf verplicht, zijn tot zeer hoopvolle verwachtingen aanleiding gevend talent, geen geweld aan te doen, als in No. 10: ‘Vrouwenkop’, en in een andere, grootere houtsnede van nog moderner allure.
Hij loope niet vooruit op wat hij werkelijk eens zal weten te geven.
H.V.
| |
Lucie van Dam van Isselt in Pictura te Dordrecht
Wie, een paar jaar geleden, in het schotsche huis te Veere, de kleine bloemstukjes van mevrouw Lucie van Dam van Isselt mocht aanschouwen, werd bij het bezichtigen van haar tentoonstelling in Pictura verrast door den grooten vooruitgang, welken deze schilderes in korten tijd maakte. Overtuigender, bewuster, krachtiger is haar arbeid geworden. Rijker, weelderiger ook en persoonlijker. Weelderiger komt de schoonheid der simpele bloem te voorschijn uit de nauw omsloten zwarte lijst. Meer vreugde is er in haar kleine paneeltjes. Frisch en diep zijn zij van kleur. De fond telt niet mee bij de bloemen, hij is er geheel als bijzaak. Hij is niet de lucht die de bloemen atmosferisch omstuift; niet het licht dat er om heen trilt; hij is ook geen ondeelbaar deel der vlakvulling van het vierkant, zooals bij de modernen. De achtergrond heeft bij deze kleine bloemstukken geen andere beteekenis, dan dat hij de bloemkleur, den bloem- | |
| |
vorm sterk doet uitkomen. En dit is juist zijn verdienste. Dicht om de afgebeelde vormen heen is het paneel afgesneden, zoodat de kleurindruk welken men van deze bloemen krijgt, direkt is; de aandacht gaat er onmiddellijk naar toe. Hoe weinig schilders verstaan deze kunst! Ik heb Jozef Israëls eens hooren zeggen: ‘Een doek goed afsnijden, dat is het allermoeilijkste wat er is.’ De oude heer hield wel van zulk overdrijven: - er was toch altijd iets van waar. Menig spontaan opgezet stilleven wordt bedorven door de slechte compositie, door een onevenwichtige vulling van het vierkant.
l. van dam van isselt. cactus.
Van een goeden smaak getuigt al het werk dezer schilderes. Zij weet wat zij kan en gaat haar krachten niet te boven. Zij voelt de bloem zuiver aan en geeft wat haar toekomt. De teere witte, rose en lila floxen schikt zij gansch anders dan de wijd-uit waaiende kelkbloemen der Petunia's en Clematissen. De eene compositie houdt zij in een zachten teeren toon; daarin doet zij het lieve domineeren; in de andere schildert zij het rijke, brillante, soms met sterke contrasten van paars tegen rood en ultramarijn in een groen Japansche kom. Het zijig-dunne blad van een klaproos tikt zij ergens even slechts aan, als een zucht, als een voorbijwaaiend veertje; het paneel amper aangeroerd met den kwast.
Geeft Lucie van Dam goed het karakter van de bloem, in haar toets kan dit toch nog meer uitgesproken worden; ook haar stofuitdrukking kan zich meer verinnigen. Gaat zij voort zich zoo te ontwikkelen, dan zal zij wellicht tot onze eerste bloemschilderessen gerekend worden.
Lucie van Dam heeft, zoover zij zich herinneren kan, van jongs af aangeteekend. Onderricht ontving zij van Belmer - die ook Tholen tot leerling heeft gehad -; na haar schooljaren bezocht zij de Haagsche academie onder Janssen. Jong gehuwd, zag zij haar studie bijna gedurende tien jaar afgebroken; tot zij, op het punt alles op te geven, te Veere Theo van Rijsselberghe ontmoette, wiens electriseerende artieste-natuur haar nieuwen moed gaf. Hij deed haar voelen, dat een mensch alles mag opofferen behalve de olie waar zijn lamp door brandt. Zijn gezegde ‘L'art, madame, c'est une forteresse, où rien ne pénètre’; deed haar een kloek besluit nemen. Zij vestigde zich te Veere en hier in de stilte, kon zij zich concentreeren op haar werk. Dat was in 1907. In 1908 maakte zij een reis naar Lyon, waar zij van Auguste Morisot leerde etsen en litografeeren. In 1911 trok zij naar Italië en vóór de Flora van Titiaan staande, begreep zij, hoe eindeloos lang en heerlijk de weg was, en hoe weinig tijd en kracht zij had. Aldoor moest zij het kleine wonderschoone bouquetje bezien, dat de vrouw in haar hand had; zij begreep, dat het beter voor haar was, met alle wilskracht op een nederig plan iets goeds te bereiken, dan, naar vele kanten grijpend, iets middelmatigs te willen verwerven. Dit kleine
| |
| |
bouquetje en de oude Hollanders zijn haar eigenlijke leermeesters geweest.
Ä.O.
| |
Tentoonstelling G.H. Grauss in de kunstzaal de Bijenkorf te Amsterdam.
Reeds lang ken ik het werk van Grauss en altijd heb ik er genegenheid voor gehad. Vóór hij nog in Amsterdam een of meer van zijn werken op tentoonstellingen placht te laten zien, kende ik bekoorlijke teekeningen van hem, losweg en zonder verdere bedoeling gemaakte illustraties, waarin altijd iets mooisromantisch lag en met een fraaie hand, in de lichtgevoelige lijn gedaan.
l. van dam van isselt. stilleven met doodskop.
Toen hij zich te Amsterdam als schilder gevestigd had, bleek meer en meer, hoe hij die hoedanigheden van romantieken zin en vlotte, smakelijke behandeling ook bij het schilderen bezat. Hij had een spoedig succes. Hij bracht een joligen, ietwat jongensachtigen kijk mee in de beschouwing van het groote stadsleven, van het nachtleven ook, en dat had zijn charme. Hij toonde stoutheid in den opzet, vlotheid in den toets, vroolijkheid en distinctie in de kleur. Menig aangenaam schilderij ontstond op deze wijze.
Maar nu ik voor deze tentoonstelling het affiche zag, bekroop mij toch de vrees, dat Grauss het maar gelaten had bij wat hij kon, en zich verder wat liet gaan op een gemakkelijk gebruiken van zijn prettige eigenschappen. Die vrouwekoppen op die reclameplaat zijn toch te oppervlakkig; er is te weinig uitgesproken eigen visie in. En zoo is het met sommige groote schllderijen op deze tentoonstelling ook, vooral met die groepen vrouwen en meisjes in modieuze en opzichtige kleeren. Wees voor mijn part lichtzinnig in uw beschouwing en behandeling van zulke onderwerpen, maar toon ten minste wat gij er in ziet, wat u er in boeit. Ik zie hier niets dan wat kleur, leege vormen en lachende monden die mij niets zeggen.
Geheel anders is het gelukkig met veel van de kleinere schilderstukken gesteld.
In sommige bloemstukken is iets heel frisch en in een nog wat rammelend landschap is naar finesse van kleur gezocht. Uitstekend is een zigeunermeisje tegen een bewogen, levendigen landschaps-achtergrond, en met een geestige groep met een kermiswagen op zij. Aardig zijn een paar kinderkopjes; karakteristiek een mannekop, verweerd en bultig, die leest. Ook in de naakten is iets fleurigs, en in de compositie met de zigeunersbinnenkamers zijn knappe dingen van karakteristiek. Ongetwijfeld staat dezen begaafden schilder nog een goede toekomst te wachten. De geestige teekening van de drie joodsche heertjes in het café wijst uit hoe hij typeeren kan. In de kleur vermag hij veel. Maar zijn te lichtvaardige gemakkelijkheid moet hij overwinnen.
C.V.
| |
| |
| |
De Smeden, Stedelijk Museum
De schilderwerken, in ettelijke zalen van het Stedelijk Museum te bezichtigen, zijn van een ‘gilde,’ dat onderteekent ‘De Smeden’. Eén van de smeden, Schmidt geheeten, onderteekende nog vele stukken met zijn naam, maar voortaan, verneem ik, mag dat niet meer. Er bestaan groote plannen, om meerdere gilden te organiseeren, waarbij allerlei kunsten en handwerken bedacht zullen worden, de stevige naam ‘Smeden’ zal allen gelijkelijk toebehooren. Zullen die gilden, zooals dat van oudsher was, van hun leden een proefstuk eischen, een proefstuk van vakbekwaamheid? Dat mocht toch wel; en het zou een waarborg zijn voor de stevigheid van het werk.
Maar het ziet er niet naar uit, of deze schilders zooiets op vele andere der modernste vóór hebben. Het smeedwerk dat zij leveren, moge even de aandacht trekken door de wonderlijke vormen die zij op een afstand volgen, door de nog wonderlijker fantasieën, die zij vagelijk meedeelen, het is zoo slap, mist zoozeer alle blijken van een streven naar zuivere vakuitoefening, dat de naam van een zoo soliede ambacht er al heel oneigenlijk voor gekozen is.
Deze grootsche Blaricumsche plannen maken dan ook niet den indruk, voor verwezenlijking vatbaar te zijn; het begin is al heel slecht.
Alles wat in de tentoonstelling zelve van het museum van deze schilder-smeden werd geëxposeerd, draagt den stempel van het dilettantisme. Een verbazend diepzinnige opzet, uitingen van onbeheerscht en losgelaten individualisme, aanwijzingen van allerlei half verwerkte invloeden, een uit den weg gaan voor de eerste moeilijkheid de beste. Misschien kan Karel Schmidt, die ook stukken persoonlijk onderteekende, iets meer dan de anderen, maar ook hij ontloopt elke vormgeving, elke stellige en uitgesproken plaatsing van kleur, elke ondubbelzinnige karakteristiek bij de fantastische koppen die hij aanduidt.
Smeden, gij moet nog een heelen tijd naar de werkplaats terug, uw bedoelingen moeten ook nog veel rijper worden, wilt gij met uw proeven een plaats innemen in een wereld, waar gewerkt wordt en waar men zich rekenschap geeft.
C.V.
| |
Wilhelm Wagner
Een jong Duitscher, Wilhelm Wagner, vult met zijn teeken-, schilder- en grafisch werk bijna de geheele ruimte van den kunsthandel Unger en Van Mens te Rotterdam. Een krachtig colorist en een knap teekenaar blijkt hij te zijn, ondanks de proportiefouten, welke in zijn naaktfiguren voorkomen. Een proportie-fout immers kan oorzaak zijn van een te uitsluitend geconcentreerde aandacht op zekere deelen, waardoor de geheele indruk, de verhouding van het een tot het ander, verwaarloosd is. Ook wordt zij soms met opzet gemaakt, waardoor zij ophoudt een fout te zijn, daar zij dan juist moet dienst doet om de bedoeling van den kunstenaar sterker te doen uitkomen. Men kan dan hoogstens spreken van des défauts nécessaires des qualités. Toorop maakt b.v. deze misteekeningen van de verhoudingen in de beide hierboven genoemde gevallen. Bij Wagner krijgt men echter den indruk, dat zij slechts uit vergissing ontstaan. Forsch en mooi-warm vlekkend, doen deze in waterverf uitgevoerde naakt-studies aan, echter als niet vrij van den invloed van Le Fauconnier. Ook in de bloemstukken wordt men aan den machtigen Franschen collega herinnerd. Evenals hij, zet Wagner in breede, karakteristieke, samenvattende houtskoollijnen de teekening op het papier en brengt eerst hierover zijn waterverf in verrukkelijk rijpe, diepe, sterke, kleuren aan. Als compositie zijn deze teekeningen minder belangrijk dan die van den Franschman, wijl de fond bij hem geen
| |
| |
aandeel heeft aan het geheel. De bloemen staan er meer apart. In zijn begonia's is dit stellig hinderlijk, wijl de achtergrond, die een groot deel van het papier beslaat, er plassend gewasschen achter staat en afbreuk doet aan de forsch en kleurig opgezette bloemen. Beter zijn in dit opzicht de asters, magnolia's, gladiolussen, de riddersporen en dahlia's.
Een bijzonder mooie en krachtige aquarel is de huizengroep met roode daken onder zware boomen, boven een zonnigen, bloeienden tuin uit gezien.
Wagner is in de aquarel-techniek meer bedreven dan in de behandeling van de olieverf. Zijn schilderijen, zoowel de landschappen - speciaal stadsgezichten - als de bloemstukken, zijn schriel, mager, te veel doek en verf. Het beste hiervan was een zuivere strandimpressie, buiten op doek gebracht, hoewel ook hier de lucht hinderde.
A.O.
| |
Van der Hem in Arti (vroeger Hollando-Belge), Den Haag.
Van der Hem, de wel zeer handige, maar nauwelijks fijngevoelige en zeker nooit diepe illustrator, is laatstelijk in Volendam ‘nieuw gaan doen.’ Doch hij is in zijn laatste prestaties slechts uiterlijk nieuw; boven ietwat modern aandoend ‘knap’ in elkaar gezet werk, komt hij niet uit. Ook indien de paar conventioneele mondaine portretten, die - niet zeer slim - met dit quasimoderne werk mede tentoongesteld zijn, hier zouden ontbreken, zou hij, die eenig inzicht bezit, zich nauwelijks laten verleiden, in dit werk iets belangrijks te zien.
Het is jammer dat van der Hem, die zeker talent heeft, zich niet liever bepaalt tot hetgeen hem werkelijk wel ligt. Ik herinner mij b.v. een enkel affiche, dat zekere verdiensten bezat, een plaat uit de Mosgroene, die een belofte inhield. Doch ik geloof niet, dat van der Hem ooit tot diè groep zal behooren, die een nieuw tijdperk inluidt. Bij al zijn handigheid, ontbreekt hem het dieper accent, dat een Jan Sluyters soms treft.
Van der Hem moge eens leeren beseffen waardoor een waarachtig nieuw kunstenaar als Piet Wiegman, ontroert. Hij zou dan misschien tot de conclusie komen, dat met het beruchte lila-achtig palet, en met eenigszins gemoderniseerde vormen, niets nieuws kan worden bereikt, indien de bezieling ontbreekt. Misschien is echter de maker zich er nauwelijks van bewust, dat dit Volendamsch werk feitelijk vrij onoprecht is.
H.V.
| |
J. Dona bij Walrecht, Den Haag.
In de sobere voorkamer aan het Smidswater, komen de stillevens van Dona fraai tot hun recht, omdat dit bescheiden, doch nobele werk, in harmonie is met de atmospheer van dezenkleinen, sympathieken kunsthandel.
Na de vrij schreeuwende expositie van van der Hem, doet 't weldadig aan, dezen oprechten kunstenaar te kunnen bewonderen. Zijn kleur is bizonder gevoelig; er zit soms een gloed in, die er ons aan herinnert, dat Dona uit het land van Floris Verster komt. In 't bijzonder moet er op worden gewezen, dat Dona met enkele kleuren - soms met een paar soorten grijs - goede resultaten weet te bereiken. Op waarlijk meesterlijke wijze heeft hij b.v. een grijs kruikje uit een eveneens grijzen achtergrond weten op te werken, in een zeer rythmisch stilleven, dat het beste stuk dezer tentoonstelling zou kunnen worden genoemd. In een ander stilleven (met bloeiende takken), is Dona zeer innig. Deze qualificatie geldt trouwens wel voor heel zijn hier aanwezigen arbeid.
Indien deze schilder zijn werk zóó voortzet, is er zeker iets van hem te verwachten. Eén oprecht kunstenaar, die niet gewild modern doet, maar eerlijk geeft wat hij voelt, is mij vrijwat liever dan een groep zich bizonder nieuw voordoende, doch feitelijk slechts op de gevoelens der groote menigte speculeerende schilders.
H.V.
| |
| |
| |
Cloisonné-paneelen door M.C. Kuyken.
Van het soms vrij moderne cloisonnéwerk uit Oost-Azië - een tak van kunstbeoefening uit die streken, die in velerlei opzicht onder zelfs minder belangrijke Oost-Aziatische kunst geen bijster schoone plaats inneemt -, ben ik, eerlijk bekend, nooit een vriend geweest. Het wezenlijke van deze cloisonné-techniek, zooals zij aldaar wordt beoefend, gaat veeleer recht tegen den geest der Aziatische kunst in; Japansch cloisonné is mij te ‘Oostersch’, te druk. Naar gevoelige lijnen zoekt men, op een enkele zeer gunstige uitzondering na, tevergeefs, en de tegenstelling der kleuren is vaak slap.
Ik was dus vooringenomen tegen het cloisonné, toen ik dit werk ging zien. De door mejuffrouw Kuyken ontworpen paneelen, die haar vader (de bedoelingen van de ontwerpster me dunkt uitstekend begrijpend) heeft ‘uitgevoerd’, bleken echter een verrassing te zijn.
Vooreerst leent zich het vlak dezer paneelen veel beter tot een zuivere toepassing der techniek, dan de gewelfde vorm van een bak of een vaas, en ten tweede blijkt het gekleurde cement, dat hier door Kuyken is verwerkt, beter te voldoen dan de vulstoffen, die ginds in Japan worden gebruikt. Waar Japansch cloisonné vooral niet bevredigt, omdat het niet datgene bereikt, wat met een rationeelere toepassing der techniek te verkrijgen zou zijn (dit cloisonné ontaardt namelijk veelal tot een groezelig, mozaiek-achtig aandoend conglomeraat), is in mejuffrouw Kuyken's paneelen door goed begrip dezer techniek, een soms zeer fraai resultaat aan te wijzen.
De bovenkant van de opstaande koperen bandjes ligt, zooals het ook hoogst zelden bij Oost-Aziatisch cloisonnéwerk voorkomt, niet in 't zelfde vlak met het cementen vulsel. Vandaar komt het, dat hier een soepel en soms krachtig netwerk werd samengesteld, dat het geheel bij elkaar houdt.
Mejuffrouw Kuyken zal haar werk nog sterker kunnen maken, indien zij van alle picturale effecten afziet; m.a.w. de opvulling zij in elk vak van een volkomen gelijkmatige kleur. Indien dan het gamma der kleuren krachtiger wordt, en de reeds fraaie teekening nog forscher van opzet, zal zij zeker werk gaan leveren, dat onze belangstelling alleszins waardig zal blijken te zijn. Haar arbeid steekt reeds nu ver boven de middelmaat van werk van verscheidene onzer moderne sierkunstenaars uit.
Bijzonder geslaagd is steeds de houten omlijsting; de versiering daarvan doet aan Russische volkskunst denken.
Mede tentoongesteld zijn verder nog eenige doozen van een donkere houtsoort, die met ingehamerd zilverbanddraad zeer goed zijn versierd. De bovenkant van den metaaldraad steekt hier tamelijk ver boven het houten vlak uit, en verleent daardoor aan deze ‘architectonisch’ uitstekend behandelde doozen een bizonder aanzien; een krachtiger aspect, dan met een geheel ingehamerden draad te bereiken ware geweest.
H.V.
|
|