| |
| |
| |
Sint-Elmsvuur,
door Herman Robbers.
XIII.
Al sedert jaren was dat plan in Huibs binnenste groeiende geweest: een roman te schrijven. Hij merkte dat, nu hij er welbewust en wilskrachtig over begon te denken. Verschillende ideeën had hij er voor, maar één lichtte boven de andere uit, boeide en trok hem aan, telkens weer; één verhaal droomde hij zich, waarin hij voelde tot uiting, tot gestalte te kunnen brengen allerlei gevoelens en gedachten, door het leven in hem gewekt, en die in hem om-en-om-woelden, soms tot benauwens toe: een geschiedenis was het als van dat meisje, dat Doortje, van toen in Arnhem, dien heerlijken nacht op de hei. Hoe zij opgroeit, lichamelijk, als door een wonder, gezond en mooi, geestelijk braakliggend, verwaarloosd, in het roezemoezig arbeidersgezin van haar altijd oneenige ouders; hoe zij komt, heel pril, op het modenaaisters-atelier. Het leven daar, de eentonige arbeid en het wilde plezier, haar moordend ontijdige en plompe kennismaking met sexueelen omgang, haar eerste zoogenaamde liefdesavonturen, 't haar frissche wezen insluipend bederf. Een romantisch-gevoelig, lief, meelijdend, levendig tevens, ja zelfs intelligent en geestig meisje moest het zijn, maar dat door nu-eenmaal ontbreken van zelfrespect, en door den omgang met dieper bedorvenen, ál onverschilliger, zoogenaamd lichtzinniger wordt, het leven gaat aanvoelen als een soort prettig-gevaarlijk, fel spannend spelletje. Vreemd mengsel weldra van hunkerend romantische dweperij en hard cynisch levensbegrip. Een avond, een nacht, als die met hem, wou hij erin beschrijven - en daarmee den nog altijd schrijnenden weemoed dier herinnering te boven komen. Maar ten slotte moest dat meisje - er was een illusie in Huib, en een wreedheid tevens, die dat eischten! - als tegen wil en dank, liefkrijgen, écht en volledig, een zulk een groot gevoel totaal onwaardigen man, die haar tijdelijk gelukkig maakt, toomeloos, óver-gelukkig, haar daarna beu wordt en weg smijt.... Met een
verschiet van dofheid en ellende zou zijn boek moeten eindigen.... Dit ging hem zéér aan 't hart, hij vócht er tegen, maar een macht, grooter dan hijzelf, scheen altijd weer te zeggen: het moét zóó.
Kort en norsch, in den hevigen gloed van dit nieuwe verlangen, brak Huib met zijn in de laatste tijden ontstane gewoonte van avondlijk uitgaan met vrienden en kennissen, het zitten kletsen en doorslaan over litteratuur en schilderkunst onder 't genot van grogjes of glazen bier. Al die onvruchtbare opwinding, hij had er een plotselingen, fellen afkeer van. Avond aan avond bleef hij thans weer op zijn kamer zitten, lezend of schrijvend.
Hij las fransche litteratuur of ‘De Nieuwe Gids’, den schitterenden jaargang 1888-1889, die hem verrukte en aanvuurde, hem dronken maakte van genot en verlangen. Het waren de hartstochtelijke verzen van Willem Kloos, Van Deyssel's striemende spotkritieken, Gorter's Mei en Van Looy's Dood van mijn poes, die hem deden hijgen als van verliefde hunkering. O, meedoen, meedoen! Maar daar was ook van Deyssel's ‘Menschen en Bergen’, dat hem ontstelde en verwarde, hem, ondanks al zijn bewondering voor zoo fijn geobserveerde sensatie, prikkelden tot verzet, tot ‘het ánders doen’, veel eenvoudiger, véél.... hij noemde het in zich zelf: socialer. Bijna niet wachten kon hij om aan 't werk te gaan. Maar hij dwong zich tot geduld, herlas aandachtig zijn oude aanteekeningen, ordende ze en maakte er nieuwe bij; schreef eenige malen den korten inhoud van zijn roman, in telkens weer wat uitgebreider vorm; verdeelde zijn stof in hoofdstukken; nerveus en ingespannen was hij met dat alles bezig, vaak tot laat in den nacht. Maar ook in den middag en den avond al, van zijn eerste ontwaken af soms en onder zijn drukste
| |
| |
bezigheden door, leefde Huib, diep-innerlijk, met zijn romanpersonen, kéék als 't ware naar hen, zág hun gestalten en bewegingen, luisterde naar hun stemmen, leerde hen aldoor beter kennen, hen en hun omgeving, hun omstandigheden, precies alsof zij werkelijke menschen waren, met wie hij voortdurend omging. Leemten in zijn visie, zijn kennis en begrip van die menschen, hun werk, hun doen-en-laten, trachtte hij ook wel aan te vullen door lectuur en nadenken, allerlei onderzoek, maar dat lukte hem lang zoo goed niet. Wat hij innerlijk zág alleen wist en begreep hij. En plotseling, op een avond, in niet langer te bedwingen uitingsdrift - het werd te groot in hem, hij moést er zich van verlossen! - begon hij te schrijven. Toch ingehouden, concentreerende met alle kracht zijn aandacht op dat begin, vorderde hij maar langzaam; niets neerschrijven wou hij dan 't geen hij ten volle beheerschte. En o! telkens weer stootte je daarbij op nog niet áfgedachte, nog niet gansch-en-al doorvoelde momenten. Het aanvangshoofdstuk schreef hij wel tien, twaalf maal, bleef er wekenlang mee bezig, in een sterk besef niet verder te moeten gaan voor het hem heelemaal voldeed, dit eerste, deze basis. Eindelijk, een stillen nacht, - de kerkklok in de buurt, met zijn zwaarmoedig-nachtelijken klank, had alweer twee geslagen - eindelijk geloofde hij toch, dat het goed was zoo. Nu kon hij verder gaan. Rillend en klam van ontroering kroop de jongen in zijn bed.
Die eerste avonden en nachten met zijn roman, hoe dikwijls láter voelde Huib ze als de gelukkigste die hij ooit beleefd had. Maar het moment scheen niets dan lijden soms. Een worsteling; zoo vól van moeilijkheden bleek altijd weer dit werk - hoe vermoeid trouwens begón hij er vaak al aan, na een ingespannen zakendag! - zoo vol hindernissen, pijnlijkheden, kleine verdrieten. Het leven, het absoluut geheimzinnige, het onberedeneerbare, dat geen begin en geen einde kent - aldoor bewoog het, veranderde, verraste, ook in je verbeelding! - gewaarworden kon je het eenigszins, met je zinnen, het bedroomen, bepeinzen, het ondergaan.... nóóit het vatten en vasthouden, het begrijpen met woorden als in de greep van je hand, zóó dat er niets van ontsnapte. Nóóit! Benaderen bleef het maar, al wat je deed, ten naaste bij er iets van zeggen. Het licht, dat je er óók aan ontleende, er op terug doen vallen. En welk een schemerlichtje bleek het soms! Het kwam voor dat Huib, in plotsling afschuwelijk onmachtsgevoel, zijn voorhoofd neerbonzend op het voor hem liggend papier - een banaal cahier, glad, wit, weeig leeg - uitsnikte, krampig, tranenloos; dat was het ellendigste, het wreedste; je hart werd er door toegeschroefd; een comedie leek het, walgelijk en onnoodig - want waarom wou hij het dan ook, zoo koppig, dat schrijven!
Maar andere avonden, wanneer het lukte, wanneer het vlotte - nooit wist je daar zelf van-te-voren iets van, noch hoe dat ontstond! - wanneer plotselinge vondsten, als sprongen van zijn felgespannen geest, hemzelf zoo wonderlijk verrassen, verhelderen, verlichten konden, hoe groot was dan zijn vreugde. Een machts- en krachtsgevoel steeg forsch in hem op, een zekerheid van overwinning, die 't bloed hem naar 't hoofd joeg en zijn oogen als naar binnen glanzen deed, in trotsche blijdschap. Maar 't waren vooral die momenten van opklaring zelf, dat eensklaps vreemd-helder doorzien van anders duistere levensdingen, louter door er zoo intens en hartstochtelijk mede bezig te zijn, die 't hooge geluk in hem ontstaken. Sterker dan ooit gevoelde Huib in zulke uren, dat dit het werk was dat hij doen moest, zijn reden van bestaan, dit vreemde, verzonnen, noodelooze en nuttelooze werk, dat alleen maar ‘iets moois’ kon zijn, voor wie er het ‘mooie’ in konden voelen. Hij was er nu eenmaal zoo één. De menschen zouden hem een artiest noemen en zouden meenen dat hij het deed om hen te vermaken en om daar geld mee
| |
| |
te verdienen. Maar hij kón niet anders. Alleen door er zich over uit te schrijven, zoo vrij en open en tevens zoo nauwgezet mogelijk, hartstochtelijk en bezonnen tegelijk, in heftig bewogen en toch zorgvuldig ingetoomde zinnen, kon hij het leven aan, kon hij het overwinnen, kon hij zijn vreugd er aan hebben. Alle anderen mochten het dan anders doen, onmiddellijker en onbewuster; die daar genoegen mede nemen konden, moesten zich in het leven onderdompelen, het aan den lijve ondervinden, er mede vechten als met een duister beest, het omhelzen en bezitten als een instinctmatig geliefde - zijn streven en zijn geluk zou het altijd zijn, afstand ervan te nemen, en het dan te beschrijven, het zóó te beheerschen, rustig - ofschoon uit een hart overvol en brandend van verlangen. In de eenzaamheid van zijn kamer, met zijn penhouder tusschen de vingers, leerde Huib ze kennen, al de weelden, al de smarten, overzag hij zijn wereld als een God, werd hij een man, een mensch, groot en bewust.
Intusschen, geregeld en eenigszins plichtmatig, toch altijd weer met verlangen, bleef Huib naar Haarlem gaan, naar zijn moeder en zusters, en ook - gedachtig aan zijn voornemen, zich niet te zeer af te zonderen - nam hij uitnoodigingen aan, om te komen eten of theedrinken, bij zijn patroon, bij de Frederiksen, weldra ook - toen hij hen eenige malen ontmoet had - bij Noordzij. De oude uitgever, in den regel, maakte van de gelegenheid gebruik om allerlei zakenplannen te bespreken; aangerekend werden Huib 's mans vriendelijke invitaties - dat merkte hij duidelijk - als blijken van hooge waardeering en als bizondere genoegens tevens; maar bij deze gedachte placht de jonge man een weinig spottend en ironisch te glimlachen. Hij begreep wel beter. Toch weigerde hij zelden of nooit. Hij mocht hem wel, zijn altijd geaffaireerden patroon. Een handelsman op-en-top; zijn zaken waren zijn eenige arbeid en zijn eenige liefhebberij, zijn hartstocht bijna; hij sprak er met liefde over; maar daardoor juist was het altijd boeiend en maar zeer zelden onaangenaam, er over te praten met hem. Ook voelde Huib wel degelijk de waardeering van zijn schranderheid en inzicht in dit gaarne met hem overleggen, en werd hem dit, ondanks de voortdurende inspanning, meer en meer tot een werkelijk genoegen, een stimuleerende afwisseling. De uitgever had geen kinderen. Hij woonde alleen met zijn vrouw, een kalm-lieve, zachtverstandige persoonlijkheid, en dit samenleven - het kwam bij oppervlakkig bezoek niet uit, maar openbaarde zich op den duur aan Huib - was van een stille, gedragene innigheid. Ook mevrouw placht, als was dat de natuurlijkste gewoonte ter wereld, aan de zakengesprekken deel te nemen en zij deed het met oordeel en opgewektheid, met vrouwelijke intuïtie en gratie.
Huibs artiesten-vrienden begrepen dit niet. Zij beklaagden Huib of lachten hem uit als zij hoorden dat hij alweder ‘bij zijn baas’ op visite moest. Wat een corvee dat toch zijn moest! Zij plaagden hem een beetje met zijn onvrijheid in dit opzicht en met zijn meer-en-meer huisvriend worden in die philisterwoning - bij dien altijd in haast en drukte gebukt gaanden zakenman en zijn, ook al meer dan vijftig-jarige, al bijna geheel vergrijsde en verwelkte vrouw. In opspraak bracht zij Huib, zoo lachten zijn kennissen. Aan de artiesten-dinétjes en soupétjes, bij Frederiks en Noordzij, werd dit een geregeld herhaalde aardigheid.
De toon op zulke avondjes was dan ook wel gansch iets anders dan die aan de tafel van den uitgever. Veel lichter, naar 't scheen; een onophoudelijke schertstoon, die soms toch wat vermoeiend werd, vond Huib. Ook merkte hij op, het was gewoonte in dien kring, in de verhoudingen van elkander dikwijls ontmoetende mannen en vrouwen iets pikants te zoeken. Men sprak er geen kwaad van, maar men glimlachte en maakte grappen. Dat er ook buiten of ná
| |
| |
de hartstocht in het samenleven van man en vrouw iets moois, iets van geluk kon zijn, scheen niet aangenomen te worden, of als een nietswaardige burgerlijkheid bespot en veracht. Doch ook de mogelijkheid van vriendschap of menschelijke waardeering zonder meer, in den omgang tusschen beide geslachten, werd in twijfel getrokken. Ten minste men stelde zich zoo aan. Ieder voor zich wist natuurlijk wel beter. Een goed volgehouden comediespel leek het Huib soms, een soort conventie en fatsoen, die zichzelve voor oprechtheid en durf aanzagen. O natuurlijk, je hadt de vriendschap, dat is iets tusschen man en man - want dat vrouwen, ook onderling, vriendinnen waren, kwam zelden voor - iets tusschen kameraden vooral, gelijkgezinden. Maar in het contact der geslachten heerscht de begeerte, altijd en overal, in meerdere of mindere mate, en de sterkste begeerte, dat is de liefde, de groote hartstocht of ‘passie’, waarin ieder, met al zijn middelen, strijdt om het bezit, de bevrediging, de zoetheid der overwinning. Wie ‘liefde’ zei, dacht aan een begoocheling vol poëzie, waarin gevangen te raken geen schande was, mits het niet te lang duurde. Want werd een ongedeelde liefde meelijwekkend gevonden, ook een langdurige verhouding ging voor min of meer zielig en belachelijk door.
Behalve de omgang in liefde en de omgang in vriendschap, was er dan nog een derde noodig, de gezelligheid, het elkander ontmoeten voor afleiding en vermaak. Daarin spéélde men de vriendschap, en spéélde men de liefde. Men was galant en complimenteus, men flirtte en coquetteerde. Den een of anderen dag konden de verhoudingen zich wijzigen, konden nieuwe combinaties ontstaan. Dat was het belangwekkendste, daar scheen men zich eigenlijk altijd op te spitsen.
Zoo wisten ook allen die met Noordzij en Fietje omgingen, dat in de verhouding dier twee wat vroeger of wat later de verandering komen zou. Thans begeerden ze elkander nog en vochten hun strijd uit, maar de tijd begon al te naderen waarin ze uiteen zouden gaan in wrok of onverschilligheid. Fietje was een verstandige vrouw, die ‘de liefde’ kende. Zij wist wel, waarom ze niet naar het stadhuis had willen gaan; dan zou het tusschen haar en Noordzij nog gauwer zijn afgeloopen geweest, gestorven aan gewoonheid, banaliteit - het ergst gevreesde! Zij en Noordzij behoorden tot de menschen, die, ook wanneer zij trouwen, in het huwelijk iets burgerlijks vinden. Frederiks en Til, ja, die waren gehuwd, maar Otto Frederiks was dan ook eigenlijk een gerangeerde meneer, die behalve zijn burgerbetrekking ook nog wat artistieke bezigheden had - net als hij, Huib! - en Til een dame, die al haar best deed zich bij de artiesten aan te sluiten, maar wie dit nooit erg lukte. Iets tweespaltigs was er in het wezen dier menschen, van Otto tenminste. Want Tilletje - nu ja, die kwam niet eens zoover! Zij wou wel graag, maar ze kon niet meedoen. Niemand, die dit ronduit zei, maar het sprak uit den blik en het glimlachen der vrienden-artiesten, waarmede zij een opmerking maakten over Frederiks en zijn vrouw. Ook wat hen betrof, wachtte men af - zij het voorloopig nog wat heimelijker dan elders. Dat bij Otto de toestand van verzadigdheid allang was ingetreden, geen zijner kennissen die er aan twijfelde. Zelfs vond men algemeen, dat hij dit veel te openlijk toonde, niet ridderlijk en kiesch genoeg bleef omgaan met zijn toch nog zoo knappe en jonge vrouw. Van Tils nog altijd even smachtende, hartstochtelijke verliefdheid op haar man daarentegen was ieder der vrienden overtuigd. Zij hing hem aan, met lichaam en ziel, had oog noch aandacht voor anderen. Hoogst interessant vond men, in verband hiermee, dat Otto geen kinderen had willen hebben en zijn vrouw er toe gekregen had zich
naar dien wensch te voegen. Het bevestigde
| |
| |
alweer: zoolang een vrouw geen kind heeft, blijft al haar liefde-behoefte zich op den bewonderden man concentreeren.
Eenige oplettendheid werd dan ook gewekt, al dadelijk toen Hoogland begonnen was bij de Frederiksen aan huis te komen en Til hem met oprechte belangstelling ontving - niet uit louter beleefdheid of om haar man genoegen te doen, zooals waar het andere veelbelovende jonge kunstenaars gold, maar met een aandacht, die zij expresselijk scheen te willen loochenen, die daardoor juist - en door kleinigheden - duidelijk aan den dag kwam. Telkens weer bleek zij precies onthouden te hebben iets dat Huib had gezegd. Vaak herinnerde ze hem aan zijn woorden - kwasi om ze tegen te spreken. Zij kende de namen van zijn familieleden, wist weldra alles omtrent zijn levensomstandigheden, zijn geschiedenis; toonde hij zelf, of een ander, zich daarover bevreemd, dan zei ze leukweg, het immers uit zijn eigen mond vernomen te hebben. Werd Huib, in gesprekken, geplaagd of in 't nauw gebracht, zij lette er zoogenaamd volstrekt niet op, maar zorgde voor afleiding. Ook had men, bij zijn binnenkomen, of wanneer Huibs naam werd genoemd, reeds een lichte onrust bij haar geconstateerd.
De vrienden spitsten de ooren, verscherpten de blikken, maar zij spraken nog niet onder elkander over hetgeen zij meenden te bespeuren. Men kon zich vergissen.
Tils houding tegenover haar man veranderde in 't geheel niet. Zoo onnoozel als zij zich dikwijls gedroeg scheen zij toch eigenlijk niet te wezen - trouwens alle vrouwen zijn slim en zijn comedianten - maar wat kon haar plotseling zoo bekoord hebben in dien jongen Hoogland? Dát begreep men niet. Ze vonden hem aardig, een ‘goeie jongen,’ bescheiden, wat stil, maar in omgang met vrouwen ‘zoo groen als gras,’ van uiterlijk geenszins opvallend knap en die ook nog niets bizonders gepraesteerd had. Trouwens - wat lette Til daarop! Haar liefde voor Otto, men hield er zich algemeen van overtuigd, een gewone bakvischverliefdheid op zijn heerig glad-geschoren gezicht was er het begin van geweest. Al kon ze haar man nu al vrij aardig napraten, aanwendend, zonder te gekke fouten, zijn drukst gebruikte artiesten-termen, van litteratuur, noch van andere kunst, had zij eenige notie. Dat leek wel vast te staan.... Een vreemd geval!
Na eenigen tijd echter begon de belangstelling der vrienden in 't geen zij heimelijk voor Tils eerste buitenechtelijke bevlieging hielden weer te verslappen. 't Werd oninteressant. Die naieve Hoogland immers scheen er maar niets van te bemerken! In liefdezaken moest dit jonge mensch dan al een héél erge hals zijn. Het zou - zoo gaf men zich toe, niet zonder teleurstelling - tusschen hem en het vrouwtje van Frederiks wel op niets uitloopen. Een echte verleiding met ontrouw en overspel, geen van beiden waren zij de menschen ervoor. Jammer! Haanstra zou het zijn vriend Frederiks gegund hebben, en Noordzij, wien hetzelfde vroeger eens overkomen was, had er al stikumpjes in gegnuifd.
Onmiddellijk intusschen, en fijntjes, was de vriendelijke gezindheid van het tengere vrouwtje met de groote, goudbruine oogen tot Hoogland doorgedrongen. Niet uit feitelijkheden zoozeer - haar beleefdheden en attenties ontgingen zijn droomerige persoonlijkheid in den regel - maar uit een blik of een stemklank, uit de trillingen van lichte ontroering in een lach of een groet. Hij was er haar hartelijk dankbaar voor, voelde zich aangenaam gevleid, ja soms als gekoesterd in haar bijzijn. Een gloednieuwe ondervinding voor den altijd in zijn werk verdiepte. De gedachte echter, daar op eenigerlei wijze voor zichzelf gebruik van te maken, kwam niet bij hem op. Zelfs onthield hij er zich van, voorzoover dat mogelijk was, door blikken of gebaar - laat staan door woorden - te toonen dat hij Tils uitverkiezing opmerkte. Er was iets dat hem daarvan terughield -
| |
| |
wist hij zelf wel wat? - onkiesch, brutaal bijna zou hij het gevonden hebben zich anders te gedragen. Een innigheid van wederzijdsche sympathie, woordeloos en heimelijk, een gevoel van vriendschap was tusschen Til en hem ontstaan, dat wist hij en daar genoot hij van. Zelfs steeg in Huibs vaak dwalerige, fantastische gedachten dat zachte vriendschapsgevoel tot een soort van ridderlijke vereering, waaraan zijn ziel zich laafde. Meermalen liet hij zich gaan in een liefelijk dwepend gemijmer over 't mooie vrouwtje, dat zoo vol goedheid en onschuld was, haar man zoo innig aanhing, en toch ook hem wel wilde betrekken in de warmte van haar liefderijk hart. Avonturen met haar bedacht hij zich. En dat stille, blanke gedweep werd nog versterkt door medelijden. De nonchalante, dikwijls minachtende behandeling, die Til van haar man te verduren had, griefde en hinderde Huib. Hij had soms moeite er niet iets over te zeggen; echter begreep hij daarmede waarschijnlijk alleen een brouille te kunnen veroorzaken; Otto zou uiterlijk kalm-ironisch, maar innerlijk zonder twijfel ontzaglijk nijdig worden; Til alleen zou eronder lijden. Ook de andere vrienden, die toch meerendeels veel langer en allicht intiemer met Frederiks omgingen, bemoeiden zich er niet mee, glimlachten hoogstens eens en zeiden een sussend of railleerend woord. Dat kon Huib niet. Dus zweeg hij maar liever heelemaal.
Niet nalaten kon hij evenwel - en wóu het ook niet - aan mevrouw Frederiks als zijn lieve gastvrouw de eer, die haar daarvoor toekwam, gedurig en ten volle te bewijzen. Het was tot haar, dat hij bij voorkeur het woord richtte, haar oordeel scheen voor hem van de grootste waarde. Zóó deden de anderen dikwijls niet en ook dit hinderde hem. Gedachten aan vorm of etiquette waren daar niet bij betrokken, zijn eigen gevoel gaf hem in zoo te doen. Wie zij dan overigens wezen mocht, in Mathildes huis was zij zelve voor hem de voornaamste persoon.
Daarbij kwam echter dat Huib, al vrij spoedig, werkelijk aan Tils oordeel een hoogere waarde toekende dan aan dat van Otto. Deze leek hem grillig, vreesachtig, achterhoudend; de geestige voordracht van een paradoxale gedachte overblufte hem; doorgaans kwam hij slechts na tal van aarzelingen en met de noodige reserves voor zijn eigen meening uit. Veelal was een plechtige gewichtigheid, doch zelden of nooit de vastheid van een diep gevoel in zijn woorden verneembaar. Til daarentegen begreep niet veel van artistieke of staatkundige kwesties, zij praatte gewoonlijk de anderen na, maar deed dat kinderlijk blozend, verward en met vergissingen, zoodat het nooit pretentieus klonk. Maar, als men op haar menschelijk oordeel aandrong, kwam er doorgaans een klaar en vast geluid, gaf ze rechtuit een opinie, die soms lijnrecht inging tegen die der anderen, en waarom zij dan ook meestal welwillend uitgelachen werd, maar die zij niettemin handhaafde, tot uit haar al te groote oogen groote tranen glippen kwamen en haar stem verstikt raakte. Dan werd er nog hartelijker gelachen, Otto ergerde zich - maar Huib bewonderde haar en voelde zijn genegenheid groeien.
Zelf vroeg hij zich, na zulke bewogen oogenblikken, wel eens af, of hij eigenlijk niet op Mathilde Frederiks verliefd begon te raken, maar na een dwingend zelfonderzoek, waarbij zijn gedachten steeds onmiddellijk en vergelijkend terugkeerden tot Alice de Bosweerde, en ook nog wel eens tot dat andere, dat stralend blonde meisje, Elly Valthe, het zusje van zijn schoolvriend - wat was dat al lang geleden, hij schrok er van! - kwam hij toch altijd weer tot de rustgevende overtuiging, dat van verliefdheid in dit nieuwe geval geen sprake zijn kon. Geen nimbus hier, geen verheerlijkend zien, niets dan verteedering, zacht, en bewondering, eerbiedig.
Eens - een-maand-of-acht nadat hij voor
| |
| |
't eerst bij de Frederiksen genoodigd was - ontmoette hij daar aan tafel den in die dagen welbekenden ‘democratischen’ politicus Gomberg. Er bestond een gevoel van affiniteit tusschen de jonge ‘radicalen’ in Amsterdam en de groep van artiesten, die onder den naam van Nieuwe Gids werd samengevat. Huib echter hield niet van die radicalen. Halve menschen achtte hij hen, ‘Strebers’, berekenden; hij geloofde ook niet aan hun oprechtheid. Zij wilden misschien wel iets doen voor het volk, de ergste wonden verzachten, o ja, als ze intusschen hun eigen standsvoorrechten maar allemaal behouden en vooral in hun brandkasten geen gevaar lijden konden! Veel machtiger trokken hem de socialisten aan. Dáár was een nieuw ideaal. Altijd weer nam hij zich voor de leer van Marx te gaan bestudeeren, - want dat moest natuurlijk voor hij zich welbewust bij de partij kon aansluiten - maar altijd opnieuw, in een afschrik van zooveel droge economische studie, stelde hij dit uit. De radicalen hadden geen leer; hun theoriën waren een transactie tusschen vrijzinnigheid en socialisme; en van transacties had Huib, in zijn jongen geestdrift, een nog sterker afschrik.
Bij Frederiks aan tafel waren dien dag, behalve Gomberg en hij, alleen nog een jonge dichter en zijn meisje.
De politicus, hoogst correct en naar de laatste mode gekleed, met zijn zeer hoogen boord en zijn opvallende das, zat triomfankelijk recht, de ellebogen iets geheven, doch bijna tegen zich aan gedrukt. Hij sprak luid en gedroeg zich als de in alle opzichten superieure man, had ook blijkbaar de verhouding tusschen Frederiks en zijn vrouw terstond begrepen - misschien was hij er over ingelicht? - en maakte de gastvrouw brutaal het hof. Zijn opmerkingen over haar schoonheid en begeerlijkheid, zijn blikken en gebaartjes van bewondering en verrukking waren zoo onverbloemd, dat het vrouwtje er bijna angstig verlegen onder werd en bescherming zocht, een schichtig kind gelijk, bij haar man. Doch deze lachte haar uit, spotte met wat hij haar malle preutschheid noemde, liet haar ten eenenmale aan haar lot over en ging met den dichter en zijn meisje zitten praten. Hierdoor nog brutaler geworden begon nu ook Gomberg een familiare spot en plagerij te brengen in zijn galante hulde. Al gewaagder, opdringender, dubbelzinniger werd zijn scherts. Nu en dan bukte hij zich schuinsweg voorover en keek de gastvrouw, die naast hem zat glimlachend en van zeer dichtbij in de oogen, telkens even raakte zijn blanke, geringde hand de hare aan, vingertippend, als beroerde hij iets kostbaars, en eenmaal, zoogenaamd uit louter gedienstigheid, maar met een gretigen grijns, ordende hij zorgvuldig en langdurig iets aan den kanten rand van haar japon, waar die, op den schouder, haar décolté omsloot. Otto, langs zijn welgeschoren onderkaak wrijvend, keek er naar en grinnikte zachtjes. Het was duidelijk dat hij voor den durf en de vrijheden van zijn nieuwen vriend een bijna benijdende bewondering koesterde, en er zijn vrouw en zich zelf veeleer vereerd dan beleedigd mee voelde.
Toen begon er in Huibs keel iets te kloppen, zich iets te spannen in zijn binnenste. Hij ging óók zeer recht opzitten en sprak Gomberg dwingend aan. Over de radicale politiek sprak hij, licht spottend, railleerend, over coquetteeren met liefde voor het volk, vroeg wat plagerig en eenigszins hautain naar de eigenlijke bedoelingen der radicale heeren, de chefs der partij wel te verstaan, en voorspelde dat zij ministers zouden worden en dan al hun schoone beloften gladweg vergeten zouden zijn. Zoozeer en zoo plotseling verbaasde en ergerde hij den politicus, dat deze zijn galante spel vergat en heftig begon te debatteeren, door Huib met een ironisch glimlachje aangehoord. Ook Frederiks was geschrokken en geërgerd. Hij mengde zich in het gesprek, trachtte met sterk aankijken en wenkbrauwfronsen
| |
| |
Hoogland tot een eerbiediger houding te brengen, hem ten slotte ook met woorden terecht te wijzen. Hij sprak van de verwantschap tusschen de nieuwe beweging in de politiek en die in de kunst en ging zoover te zeggen, dat misschien niet iedereen even goed de oorzaken daarvan kon begrijpen, en dat ijverige jonge litteratoren, die er komen wilden in hun vak, wellicht het wijste deden door zich nauwkeurig en bescheiden bij dat vak te bepalen. Toen keek Huib hem even aan, sterker lachend ironisch, en zei hij, dat, evenals in de kunst het toch eigenlijk alleen de groote figuren waren die de revolutie droegen, terwijl vele anderen daar maar zoowat om heen dwarrelden en niet heel veel te beteekenen hadden - halve menschen, dilettanten, die wel telkens aanloopjes namen, maar nooit een sprong waagden - zoo ook in de politiek de figuren der groote socialisten op dat oogenblik de eenige belangrijke waren. O zeker, wat van de burgerij, door de aantrekkingskracht van leiderschap en populariteit, mede den democratischen kant op wou, kon op een gegeven moment misschien wel nuttig zijn, maar een werkelijk stoutmoedige daad, iets hoogs en groots, viel nu eenmaal uit dien hoek niet meer te verwachten.
Ofschoon haast bevend van ontroering, rillerig koud en als zonder gevoel in handen en voeten, wist Huib zich bij al die beweringen zóó krachtig te beheerschen, zóó vriendelijk van stem en zóó luchtig-algemeen te blijven, dat de toon aan tafel er niet merkbaar onaangenaam door werd. Zoowel Gomberg als Frederiks, gedwongen voelden zij zich hun ergernis te verstikken, en voor hun bestrijder niet onder te doen in hoffelijke urbaniteit. Juist door zijn luchtige vrijmoedigheid nam Huib den schijn aan hun eigen persoon en werk gaarne buiten zijn scherp-critische uitingen te laten. En intusschen was zijn doel bereikt, de aandacht van Til afgeleid; gelegenheid had zij gekregen zich ook eens tot haar andere gasten te wenden en wat met hen te keuvelen over onverschillige dingen, zoodoende nauwelijks bemerkend welke forsche slagen daar langs haar heen werden uitgedeeld. Zij was geheel tot zichzelve gekomen.
Maar Huib, nog in den roes van zijn bravoure, liep na afloop van den maaltijd - bedankend voor Otto's sigaar - aanstonds naar Mathilde en bleef haar den heelen verderen avond trouw op zijde. Zij ontving hem met een blos van verlegenheid, oogglanzend van voldoening, gaf haar woorden een warmen, vertrouwelijken klank en luisterde aandachtig naar de zijne. Voor het eerst deed Huib bewust zijn best zich op zijn beminnelijkst voor te doen, het mooie vrouwtje prettige dingen te zeggen, haar zijn hof te maken. Verbaasd was hij over zichzelf, zooals hij ze dus toch ook wel bleek te kennen, de slimme truukjes en maniertjes, het recht en lang in de oogen kijken, de sympathieke stembuigingen, de kleine aanrakingen, kwasi onbeacht. En Til, blozend en glansoogend telkens opnieuw, te bewogen soms haast om te spreken, gaf toch blijken zich wonder-aangenaam te voelen, schoon weleens wat verward. Zij deed melk en suiker in de thee van wie dit niet verlangden, antwoordde verstrooid op vragen van haar man en keek naar Gomberg haast niet om. Vaag en niet zonder ontroering besefte Huib, hoever hij met haar wel zou kunnen gaan... misschien, en hij trilde soms even van triomfantelijkheid en voor-genot. Gemeen, eigenlijk heel gemeen, zei hij in zichzelf, maar zijn opgewondenheid dien avond viel nu eenmaal niet te temperen, en de hoofdzaak was dat dien verwaten Gomberg geen gelegenheid meer werd gegund. Huib en Tils vertrouwelijkheid werd opvallend dien avond; als met een schok scheen hun vriendschap gegroeid. De politicus, naar hen kijkende, glimlachte nu en dan wat ironisch spottend of knikte begrijpend voor zich heen. ‘Zoo-zoo,’ dacht hij dan blijkbaar, ‘dat wist ik niet.’ En ook Frederiks zond hij een spotblik toe, of knikte eens tegen hem, vriendschappelijk.
| |
| |
| |
XIV.
Zomer was het weer geworden, de blijstralende voorzomer van 1889, en Huib, met een paar weken vacantie, logeerde bij zijn moeder in Haarlem. Zelf had zijn patroon er op aangedrongen, jachterig en wat zenuwachtig, als steeds. Zoo bleek en vermoeid zag Huib er uit den laatsten tijd, zoo kleintjes doken zijn oogen weg in hun schaduwige holten! En kom-kom, het was nu toch immers de slappe tijd; het kon nu best, heel best, hoor!
Maar Huib had er tegen op gezien, er norsch en afkeerig over gesproken, als iemand die zich ziek voelt, maar toch niet naar bed wil, uit angst dan juist ineen te ploffen. Als een ziekte had de werkroes hem te pakken gekregen. Gestadig vorderde zijn roman, vorderde tegelijk een groote, internationale uitgeversonderneming, waarvoor hij naar Londen en Parijs, naar Leipzig en Milaan had moeten reizen. En al dat werk, die verschillende ideeën-sferen, heftiger dan ooit te voren leefden, woelden, koortsten ze in hem. Hij droomde, waar hij liep of lag, van zijn romanpersonen, van zijn Doortje vooral, dat lieve, lichtzinnige meisje, waarmee hij zoozeer contrasteerde, en die hij zoo liefhad toch, met wie hij zich één voelde zelfs, één in lust en leed, één in dat vreemde tweede bestaan van hem, dat duistere, geheimzinnige, dat invretend voortwoekerde onder het dagelijksche door, en al dieper, brandender. Alsof het hem van binnen verteerde, zoo onderging hij het vaak - tegelijkertijd beseffend, met innig genot, dat hij het nooit meer zou kunnen missen. Toch kreeg ook dat verrassende, ingewikkelde kansspel, dat zijn steeds groeiende zaken waren, meer en meer zijn hart; het prikkelde hem en wond hem op. Hoe grooter, spannender, gevaarlijker het werd, hoe moediger, luchtiger en knapper hij het speelde. Groeien voelde hij zich, ook daarin en daardoor, een man worden, een kerel, onverschrokken. Die reizen naar het buitenland, waar zoo enorm veel van afhing, schitterend succes of bedroevende mislukking, hij genoot er van als deed hij het voor zijn loutere plezier, zich overgevend, telkens opnieuw, aan het verraste aanschouwen van zooveel vreemds, merkwaardigs, groots ook en schoons, het ontmoeten van menschen uit andere werelden, zich inspannend met al zijn zinnen, zijn geest, zijn kracht - tot, telkens erger, de vermoeienis hem als verlamde, en hij wel rust nemen moest om weer zichzelf te kunnen zijn.
Het was ook in een van die vlagen van zware, doovende vermoeienis, dat Huib besloten had vacantie te nemen, geheel, ook zijn roman te laten rusten een poos. Zelf besefte hij 't plotseling, niet zonder schrik, hoe noodig het werd. En nu scheen het besluit alleen hem al goed te doen, voelde hij er zich opgelucht door. In de trein naar Haarlem, met Gorters pas verschenen ‘Mei’ in zijn valies, leek hij zich frisch en helder; actie was er in zijn geest, spanning, verlangen; haast voortdurend door dacht hij, warm en vol, aan die schat daar in zijn tasch, en aan de stralende uren die hij er weer mede doorbrengen ging, voorlezende de hoog en heerlijk ontroerende versregels aan Cootje, zijn lieve zusje. Opgewonden genoot hij er al vooruit van. Cootje.... hij zag haar zoo weinig tegenwoordig.... nu lagen daar eensklaps drie vrije weken voor hem, drie weken van wandelen, praten, lezen en lui-zijn met haar! O hij verlangde ook naar zijn moeder! Niets wilde hij nu weten van verandering, vervreemding, elkaar ontgroeien; zich overgeven ging hij, zich weer eens heelemaal inleven in al dat goede oude, die lang beproefde, en trouwens zoo vanzelfsprekende, vertrouwdheid en gehechtheid. Och ja, zijn moeder! Zijn stille, trouwe, altijd toch nog zorgelijke, zijn arme lieve moeder. Vol teederheid zat hij te denken aan haar, en aan Cootje. De andere meisjes waren het
| |
| |
huis uit, al lang. Hij zou ze vaak gaan opzoeken, zeker; van niets of niemand wilde hij afstand doen; ook Lotte had haar aardigen kant, kon zoo doordringend schrander iets opmerken, en Willemien, de vroolijke, dartele.... Maar het waren dan toch ook zijn zusters! Wat al herinneringen hadden ze te zamen! Tot groote, verlangende vreugde wond Huib zich op bij dit naar huis gaan. En ook was het hem, bij sommige gedachtenflitsen, alsof in die goede oude, zoo volkomen zuivere genegenheden, hij.... een andere ontvluchten ging.
Maar nonsens! Hij negeerde die opwelling, drong haar driftig op zij.
Het eerste wat hem toen opviel, van zijn verblijf te Haarlem, was dat het geheel iets anders bleek te zijn dan hij zich voorgesteld had. Veel nuchterder, kalmer, gewoner. Het leek ook wel, of er alleen aan zijn kant groote blijdschap en echt verlangen geweest waren. Met vriendlijke oogen en lach-vertrokken monden hadden ze hem verwelkomd, allemaal, zijn moeder tot tranen geroerd als altijd, maar dat deze thuiskomst van hem, voor toch vrij langdurig verblijf in hun kring, iets bizonder zou kunnen zijn, een gebeurtenis, niemand die er idee van scheen te hebben. Zelfs Cootje, twintig jaar nu, en al een paar jaren ingespannen studeerend haar fransch - of het daaraan lag? - deed en sprak veel ouwelijkernstiger, abstracter, matter, dan Huib zich haar altijd dacht. En zijn moeder, ondanks zijn hartlijke woorden telkens, zijn veelvuldig gezelschap nu dan toch, en niettegenstaande al 't geen er gebeurd was de laatste jaren: Charlotte en Willemien getrouwd, Cootje aan haar lievelingswerk, hij zelf financieel geborgen en haar zonder moeite ondersteunende - ondanks al dat heuchlijke scheen ze nog altijd dezelfde zorgen te hebben. Gebukt en verzakt, schuddend het oude hoofd met de slordig uitpiekende witte haartjes, zuchtend, steunend, en haast altijd bettend de roodgerande oogspleetjes met een zielig zakdoek-knoedeltje, slofte ze haar kamers door, zwaar op haar vilten pantoffels, of zat ze in haar armstoel achter het raam, met een brei- of stopwerkje voor Charlotte of Willemien. Huib begreep het niet en licht ontstemde het hem, maakte hem wrevelig verwonderd. Waarom deed je het dan allemaal? Toch, een andere keer, zich een weinig opwindend, druk en vroolijk praatte en vertelde hij de eene grappige geschiedenis na de andere, deed zijn uiterste best om toch ook zijn moeder eens aan 't lachen te krijgen. En dat lukte dan ook wel. Met ietwat verwonderde, verbijsterde belangstelling richtte de oude vrouw haar blik, van uit de rood-dooraderde oogballen en
onder de vooze, rimpelig gezwollen leden, tot hem op, en luisterde zij, als naar iets zonderlings, dat haar eigenlijk niet raken kon - klanken uit een andere wereld - en dan lachte ze somtijds ook, schokkende zachtjes het dikke, ineengezakte lijf met korte lachkreetjes, en, ten slotte, toch ook weer met tranen, die biggelden armelijk langs den kleinen weeken neusbobbel, den hobbeligen bovenlip, den trillend vertrokken mond. ‘Maar moeder!’ riep Huib dan uit, ‘wat scheelt u nou toch?’ ‘Och-god jongen, ik weet het zelf niet, laat me maar, ik kan het heusch niet helpen’, piepte haar versleten stem wanhopig terug. En Cootje, wanneer zij er bij was, trok de wenkbrauwen op en klemde de lippen op elkaar als in zwijgende berusting. Soms ook schokte ze de schouders, ongeduldig, mompelde iets als: ‘met moeder is niets te beginnen tegenwoordig’ en liep de kamer uit.
Ook zij had thans vacantie, maar toch zat ze veel op haar kamertje te werken, en als ze uitging wou ze Huib niet altijd meêhebben. Ze moest, zei ze dan, maar even naar een vriendin, een die ‘niets voor hem’ zou zijn, of op een boodschap uit. Huib drong niet aan, bleef zitten lezen, droomen, mijmeren over een boek heen, droomen en mijmeren ook over dat eigen boek van hem en over zijn
| |
| |
leven te Amsterdam, zijn toekomst.... Til.... tot hij eensklaps opsprong en door de stad ging loopen dwalen, door de oude stad en langs die langzaam veranderende, toch zoo overbekende wegen naar Bloemendaal of Zandvoort; dat deed hij gaarne, het leidde hem zoo af, het deed zijn jeugd herleven, zijn oude droomen en illusies. En vreugde klopte in hem op, want vast had hij ze, álle nog; er was er nog geen enkele verloren gegaan! Hij kwam ook den winkel van Van den Eynde voorbij - soms stond daar aan de deur of in de winkelkast een wat sjofel gekleede jonge-heer, mager en bleek en met diepe, donkere oogen. Dan glimlachte Huib. Hij zag zich zelven staan. Verteedering en zachte spot vermengden zich in zijn gedachten. Had hij verkeerd gedaan toen? Toch een ander vak moeten kiezen? Bij oom op kantoor misschien....? Och, wat deed het er toe!
Eens kwam hij Elly Valthe tegen, thans mevrouw van den Boogaerdt, nog altijd knap, maar een weinig te dik geworden, met opgeblazen wangetjes; in blik en stap iets bespottelijk zelfvoldaans en hooghartigs - hij vond het een ontstemmende ontmoeting. Zijn hoed afnemend zag hij haar glazig naar hem kijken, dan hoofdneigen zonder eigenlijke herkenning. Een triestigheid sloeg in hem neer, met vreemde ijlte; een oogenblik fladderden de gedachten in hem rond als verbijsterde vogels, die vluchten willen, maar niet weten waar naar toe. Doorstappende voelde hij geen sfeer meer om zich heen, niets dan leegte en verwarring. Nu stond hij voor een winkel, en toen was daar even een lieve, warme gedachte, een stillende, houvast gevende gedachte: Til! Zij mocht hem graag. En waarom zou hij ook niet van haar houden? Iéts moest je toch hebben, iéts liefs....
En ook Henri, Elly's broer, zijn ouden schoolvriend, ontmoette Huib op straat. Die hield hem staande, sloeg hem op den schouder, vroeg luid en joviaal hoe het ging. Ze hadden elkaar wat uit het oog verloren, ja, ja, jammer! Nu moest Huib een glas sherry met hem gaan drinken en vertellen hoe hij 't had tegenwoordig, riep Hans uit; maar hij zelf bleef het meest aan 't woord. Over zijn vele successen, zijn mooie relaties, zijn prachtige vooruitzichten. ‘Kerel, het leven, we hebben 't wel eens belasterd, maar het is toch zoo kwaad nog niet!’ Gepromoveerd bleek Henri feitelijk nog niet, maar het zou er toch wel spoedig van komen, zijn boekje was bijna af. ‘Je krijgt er een van me, hoor! 'k Beloof het je!’ Intusschen was hij begonnen in kranten en tijdschriften te schrijven, deed hij nu zoo in 't algemeen wat mee aan de politiek. Zijn hobby! Jaja! Nog altijd! Advocaat, jawel, natuurlijk, maar journalist tevens, en dan ten slotte - onder ons, hoor! - kamerlid. Of.... ten slotte? Nou ja, dat wil zeggen, je hoopt natuurlijk op nog iets mooiers, iets.... hoogers hè?
Gemakkelijk en welbewust, sterk heerig bewoog zich Henri. Hij zag er zeer verzorgd uit, zijn haren glimmend, zijn knevel symmetrisch opgebrand, zijn broek in strakke plooi, zijn parelgrijs dasje door een gouden ringetje getrokken. Hij doet aan Gomberg denken, maar hij is toch niet zoo gedurfd modieus, zoo fantastisch dandylike, daarentegen wat fijner, gedistingeerder, gaf Huib zich kalmpjes rekenschap, en af dreven zijn gedachte van Henri's beheerscht gesnoef, verstrooid werden zijn korte antwoorden. Plotseling, als onwillekeurig, noemde hij dien naam, Gomberg; kende Henri hem soms? Ah juist! Dat was een van die amsterdamsche radicalen, nie-waar? Grof volkje! Met onverholen spot en autocratische minachting sprak Valthe door over Amsterdam, de radicalen, de geheele jonge beweging daar: dien fameusen Nieuwe Gids en zijn luidruchtigen politieken aanhang! Schreeuwers, hè? Proleten! 't Beteekende gelukkig niet veel, de liberalen zaten vast in 't zadel. ‘Zoo? Nou. Dat kon je toch nog wel 'is tegenvallen’, zei Huib met een hooghartig
| |
| |
spotlachje. Hij had overigens geen lust zich te weer te stellen. Wat gaf het!.... Maar Amsterdam! Er klopte iets warms in hem op. Amsterdam was zijn stad geworden. Amsterdam, het hart, het centrum van alles wat jong en sterk, geestdriftig, hevig levend was in Holland. Amsterdam - die naam werd een wapenkreet méér en méér. O, maar daar had dit verhaagschte heertje, daar had immers niemand in heel dat duffe Leiden, dat geparfumeerde den Haag ook maar eenig benul van!
Zij maakten een halven afspraak, Huib zou eens aankomen, maar hij dacht er niet over, en ook naar andere ontmoetingen, met oude vrienden of schoolkameraden verlangde hij in 't geheel niet. Dat gaf immers niets dan teleurstelling! Veel liever, toen zij eindelijk meer tijd scheen te krijgen, ging hij met Cootje wandelen. En dit werd zijn groot genot in die vacantie-dagen; ruimte en zon om zich heen, het blonde zand of de groene weiden, boomen, bloemen, en daarbij zijn mooie zusje; hij leefde op! Zwerftochten maakten ze samen, nu eens langs de breede wegen, de forsche lanen, de voorname buitenplaatsen, dan weer door bosschen en duinen, langs verboden paadjes, waarbij ze kruipen moesten door heggen of struikgewas, klimmen over hekken en prikkeldraad. Dan leek ook Cootje wat op te fleuren, straalden haar oogen ondeugend als vroeger, raakten weer krulletjes los van haar zonglanzend haar en dansten over haar voorhoofd. Huib keek er naar; opluchting gaf het hem; hij werd er vroolijk van, maakte grappen, en zij lachten samen. Maar toch, er bleef wat hangen tusschen hen, iets was er veranderd in hun omgang. Zoo vrij en eenstemmig als vroeger klonk nooit meer hun lachen en schertsen, zoo schroomloos en diep vertrouwend schenen hun oogen niet meer te kunnen blikken in elkaar. Onuitgesproken gedachten verhinderden het. Liggende, naast elkander, tegen een duinhelling aan of plat in 't gras, genietende van den zomer, de wazige hemelverten, de sterke kleuren, de frissche geuren, zoo liggende, achterover, terwijl ze elkander niet aanzien konden, waren ze nog het vertrouwelijkst. Dan praatten ze maar recht de lucht in, hun blikken en hun woorden vlogen op naar verre wolkjes - maar ze raakten elkander toch.
Eéns had Huib ‘Mei’ in zijn zak gestoken - ze waren er thuis al aan begonnen - en tegen de poort van een konijnenhol gezeten begon hij voor te lezen. Zijn zusje lag naast hem, op haar lenige rug, de armen langs het hoofd naar boven, de hoed wat voor de oogen tegen 't al te felle zonlicht. Van het Mei-kind las Huib, en van al het heerlijks dat ze ziet, hoort, proeft, ruikt en beleeft, haar verrukkingen en haar weemoed, haar stralende hoop en haar duistere leed; van het leven in louter beschouwingsgenot, en van de onmogelijkheid daarvan. En het meisje luisterde, stil in 't eerst, soms alleen even opschokkend hoofd of hand, of door een zacht uitroepje, een korte zucht, haar mede-genieten te raden gevend. Langen tijd bleef Huibs wat eentonige, toch aldoor innig bewogen mannestem voortdeinen daar, tusschen een grijzige duindoorn en een paar laatbloeiende bremboschjes, als de muziek die hoorde bij die stille sfeer, den bemoschten grond, den verren, licht wazigen hemel. Ook Huib, wèg in het schoone gedicht, genoot er intens van, ondervond, hoewel dit voor hem al de tweede lezing was, toch telkens weer de heuchlijkste verrassingen. Half dronken van extase las hij verder en verder, en merkte niet dat Cootje, op haar elleboog leunend, tot hem opblikte met een bleek en van ontroering vertrokken gezichtje, waarin de oogen, al grooter, al donkerder, overheerschten. Maar plotsling - toen hij las hoe Mei van Balder moest scheiden - zette het meisje zich bruusk overeind, sloeg beide handen voor 't gelaat en snikte zoo fel smartelijk, dat Huib aanstonds begreep: dit kon niet enkel zijn ontroering van 't schoone gedicht. Hij greep haar arm. ‘God -
| |
| |
zeg - Co - wat is er in eens - wat heb je - toe!’
‘Och!’ trachtte ze nog te ontkomen, pratend tusschen haar snikken door, ‘'t is kinderachtig van me, hè?.... maar 't doet me zóó aan.... ik weet niet.... ik vind het wel prachtig maar.... zoo triest!’ En zij huilde wanhopig, beet zich in de lippen en op het zakdoekje, waarmede ze poogde, vruchteloos, haar tranenvloed te stelpen.
Nu of nooit! Resoluut schoof Huib dichter naar haar toe, sloeg een arm om haar schokkende schoudertjes. ‘Kom, wat is er nou - zeg - vertel het me nou maar. Ik heb aldoor al gemerkt, dat je wat had de laatste tijd; je bent lang zoo fleurig en zoo dapper niet meer als vroeger, niet meer mijn oude Co.... toe.... zeg.... heb je 'n beroerde geschiedenis gehad.... teleurstelling?’
Ze knikte zonder opkijken.
‘Dacht ik wel. Arme meid! Moet jij d'r ook al aan gelooven?’ Huib fluisterde ‘Toe, vertel me nu maar alles....’
Langzaam aan, door snikken en uitroepjes onderbroken, kwam het los. Hij was een jongen uit het rijke Bloemendaal en van zeer voorname familie - Huib herinnert zich den naam uit het rekeningenboek bij Van den Eijnde - knap en verwend; hij studeerde in Leiden, maar was ook veel in Amsterdam, deed precies wat hij wou. Huib luisterde zwijgend, angstig.... maar neen, dat wat hij een oogenblik met schrik gevreesd had, een verleidingsgeschiedenis bleek het toch niet te zijn. Integendeel! Die jongen blijkbaar was intelligent en ernstig, zacht en vriendelijk, maar zwaarmoedig tevens, pessimistisch en besluiteloos, als verlamd door de kwaal van zijn tijd, de nieuwe weltschmerz, waaronder zoovelen.... waaraan ook Bos had geleden. Huib knikte, hij begreep. 't Was duidelijk dat hij veel van Cootje hield, die jongen, en met haar praatte, allervertrouwelijkst, over de dingen die hem benauwden, over zijn thuis - waar ze niets van hem begrepen - over zijn studie, die hem ganschlijk onbevredigd liet, het was alles érg ingewikkeld, maar het gezonde kind had hem heel eenvoudig lief gekregen, en neen, die liefde scheen hij niet te beantwoorden. Ze práátten er wel over. Hij wist het niet, zei hij dan, hij kon geen wijs worden uit zichzelf, en hij geloofde ook eigenlijk, hij had geen moed voor de echte, groote liefde, geen levensmoed in 't algemeen; dikwijls al scheen hij er over gedacht te hebben zich van kant te maken.
‘O.... o!’ snikte het meisje, nog wanhopiger, maar dan plotseling, wegrukkend het zakdoekje van haar gezicht: ‘En hij is toch zoo gróót, hè? Zoo wijd, zoo ruim. Hij begrijpt, hij doorziet zoo alles.... Hij is ook een dichter, Huib, al schrijft hij dan geen verzen of romans, en.... ik.... o, ik hou zoo vreeslijk veel van hem!’
‘Ja.... ja....’ knikte Huib. ‘Arme meid!’ En hij beklopte en bestreelde haar schouders en rug. ‘Enne.... zien jelie elkaar nu nog altijd veel?’
‘Nee!’ schudde ze haar krulletjes. ‘Nee! Ten minste in de allerlaatste tijd niet. Verleden week is hij op reis gegaan, naar Zwitserland met zijn vader. ‘En ik heb hem juist geschreven, een paar dagen geleden, dat het nu ook maar héélemaal uit moest zijn, dat hij maar niét meer komen moet!’
‘Wát?!’ riep Huib, blij verrast, maar hij voelde tegelijk hoe zij sidderend opstijgerde tegen zijn arm. ‘Ja!’ kreet ze ‘want zóó kan ik het toch niet volhouden. Ik kán het niet meer!’
‘Het beleedigt me ook eigenlijk’, ging ze na eenig snikken voort, zich nog rechter zettend en verknijpend haar zakdoek tot een bal. ‘Het krenkt me te erg, om zoo naast hem te loopen en te voelen, dat hij me niet eens.... dat hij me niet hebben wil.... me versmaadt.... ik kan dat niet langer verdragen, Huib! Dan maar liever heelemaal niets meer, niets, niets!.... Maar o God, dat is ook zoo vreeslijk. Ik had toch zoo gehoopt.... Och, heusch niet alleen
| |
| |
van trouwen en zoo.... M'n illusie was het, hem te kunnen helpen, te redden met mijn liefde! Begrijp je 't, Huib? Met enkel vriendschap kan ik 't niet! Jelie zijn zoo anders! Een vrouw moet kunnen koesteren....’
Een vrouw!....
Hij trok haar zacht naar zich toe en kuste haar tusschen de springhaartjes op haar voorhoofd. Er was een vreemde warrigheid in zijn gedachte. ‘Je bent een moedig kind, hoor’, zei hij warm ontroerd. ‘Heel flink wat je gedaan hebt. Dat doen je niet heel veel na. En je hebt groot gelijk, groot gelijk....’ Nog een paar maal herhaalde Huib dat woord, zonder 't zelf te doorvoelen. ‘Maar kom, zeg, nu moet je ook niet meer zoo wanhopig zijn.... Het leven was toch ook wel goed.... vóór dat je hem ontmoette.... is 't niet?’
Even keek Cootje verwonderd op. ‘Het leven? Goed? Och jawel, jawel....’ Vlug wischte ze haar tranen. ‘Maar zonder glans, hè? Zonder verukking! Daarenboven, toen kénde ik dit nog niet.... Maar het is zoo ellendig, als je zóóveel warmte, zóóveel liefde in je voelt, daar niet mee te kunnen.... overwinnen!.... Waarvóór.... ja, waarvóór heb ik dat dan in me, dat groote, dat sterke, dat toch zoo'n enorme macht lijkt.... Lijkt! Ja! Lijkt!’
‘Waarvoor?.... Ja!’ Huib zat peinzerig naast haar; eigen getob kwam in hem boven woelen. ‘Och’, zei hij dan, ‘dat merk je pas later misschien. Ik geloof.... er hoeft niets verloren te gaan. Alles wat je in je hebt, dat kun je ook gebruiken. Wie weet hoe! Later! Is het niet in de liefde voor een man, dan is het misschien voor iets anders.’ Zijn eigen werk was hem in de gedachte gekomen, maar pijnlijk trof het hem in eens: zóó iets had Cootje niet; voor haar, die een vrouw was, kon mislukking in de liefde algeheele mislukking in het leven beduiden. Hij schrok hevig terug van die gedachte, keek naar haar met een plots ontzaglijk verdiept medelijden, drukte opnieuw haar tegen zich aan en fluisterde dringend: ‘Toe Co, mijn lieve zus, tóe, zeg, blijf toch maar hopen! Je bent nog zoo jong! Wie weet wat er nog voor je komt! Wie weet, hoe je later nog terug zult zien op deze zware dagen. Arm dier!’
Zij wierp haar armen om zijn hals en snikte weer even, tegen zijn schouders aan. ‘Jij bent lief! O het is ten minste heerlijk dat ik jou heb.... De anderen thuis, och, enfin dat weet je ook wel!’
En na een poosje, terwijl ze hand in hand bleven zitten: ‘Ik zál ook wel weer vroolijk worden, hoor, en moedig, zooals jij me zoo graag ziet, hè? Ja, ik weet het. O, ik weet het zoo goed en ik wil zoo graag. Jij hebt al zoo vreeslijk veel voor mij en voor ons allemaal gedaan, ik zou zoo graag ook voor jou iets zijn, iets blijven.... iets opwekkends, iets prettigs om aan te denken....’
‘Iets heel liefs ben je voor me, altijd geweest, maar nu nog meer’, fluisterde Huib en ook hem liepen tranen langs den neus.
Zoo eindigde dan die heerlijke zomermiddag in de duinen. ‘Mei’ lag naast hen in 't zand en zij dachten er niet meer aan. Dat was ook maar een boek!
Zachter, milder, gedragen als ze werden door zijn als nieuw ontbloeide, zijn heerlijk herstelde, teer broederlijke verhouding tot Cootje, vloten nu Huibs vacantiedagen voort. Toch merkte hij 't al gauw: hoeveel verlichting zij van haar bekentenis ondervonden had, hoeveel troost van zijn begrijpende genegenheid, helpen kon hij haar toch eigenlijk niet. Het meisje voelde zich versmaad, gekrenkt, geschokt in haar zelfbewustzijn, en zij ontbeerde... Dit lijden kon hij niet wegnemen, zelfs maar weinig verzachten. Telkens bespiedde hij van haar donkere oogen het droom-groot staren en dan plotseling ineenkrimpen, krimpen als in pijn, zag nu ook in haar heele gezichtje de trieste verandering, het vaster inbijten der lijnen, die wegknepen de week wachtende kinderlijkheid. En het smartte hem fel, dit bij te wonen; juist van die heilig- | |
| |
illusievolle kinderlijkheid ín zijn zusje had hij altijd zoo intens genoten; hij merkte 't nu, 't was of daarmede vanzelf en tegelijk nu ook zijn eigen, zijn diep-heimelijkste kinderlijkheid - waarvan tot nog toe altijd nog wat óver scheen te zijn - voor goed vervluchtigde.
Dat dit toch niet zoo kon zijn, dat ondanks alles - ondanks dit ontstellend, dit wanhopig-smartelijk oud-en-wijs worden van Cootje nu zelfs! - er innerlijk toch nog altijd iets van leven bleef, iets van dat kind zich voelen, kind onder de kinderen, vreemd en verlegen onder de échte groote menschen, die alles begrijpen en altijd verstandig zijn - met heimelijke blijdschap, die toch ook weer niet zonder schaamte was, ondervond Huib het wanneer hij bij zijn oudste zuster kwam en speelde met haar kinderen. Een meisje van vijf en een jongen van drie had Charlotte thans. Geen aanvallige kinderen, wat bleekjes en wat ziekelijk, drenzig en jengelig vaak. Maar kinderen dan toch! Huib had er een, hemzelf verrassend en opwindend plezier in, ze vroolijk aan 't lachen en spelen te krijgen. De sfeer van het huis van Charlotte benauwde hem altijd min of meer. Het was er verkillend ordelijk, benepen netjes; woorden als plicht en degelijkheid schenen er overal aan de muren geschreven. Maar met kinderen kon je zoo'n sfeer verbreken. En Huib deed het met genot; hij sprong en danste, rende en ravotte met Lotje en Bertje tot Charlotte hen wenkbrauw-fronsend verbood en hij zich daardoor nog meer met hen verbroederd voelde. Want het ontging hem volstrekt niet: dit spelen, hij deed het voor zijn eigen genoegen, het was heelemaal niet ‘aardig’ of ‘lief van oom’ - zooals zijn zuster zuurzoet opmerkte, hij genoot ervan, veel bewuster dan de kinderen zelf waarschijnlijk. Een heerlijke reden en excuus was het om dol te doen, over den grond te rollen, te huppelen als een kikker, te kwaken als een eend, te kraaien, te blaffen, maar vooral te lachen, heerlijk juichend te lachen en joelen, al je gepieker in geluid te smoren.
Huib maakte gewoonlijk dat hij weg was voor zwager Albert uit zijn school kwam.
Hij kwam ook wel bij Peter en Willemien, in hun bovenhuis boven den winkel. Heel anders was het daar. Altijd iets gaande, altijd plannetjes, telkens weer andere, vreemde menschen, langharige musici, verweerde en slecht geschoren tooneelisten. Ofschoon nu ook al een paar jaar getrouwd had Willemien nog geen kinderen. Peter scheen dit heel goed te vinden, 't leven was al duur genoeg, en je kon je zóó veel makkelijker bewegen, placht hij te schetteren, - maar zijn vrouw zweeg dan. Huib kon nog niet wennen aan de gedachte, dat Peter werkelijk zijn zwager was. Eens, toen hij even met hem alleen was, had luchtig, onder het tokkelen op een piano, Peter hem weer vijftig gulden te leen gevraagd. Het zou maar zijn voor een dag of wat, de volgende week was hij duiten te wachten. Huib dacht er het zijne van; zoo langzamerhand kreeg hij heel wat geld van zwager Peter; toch gaf hij het maar weer. Och - waarom eigenlijk niet? Als dát het ergste was!
Zijn vacantie intusschen liep op haar eind. En hij had er geen spijt van; wat deed hij eigenlijk hier? Hij verlangde terug naar Amsterdam; de groote, levende stad lokte hem weer tot zich, maar nog veel sterker, inniger trok zijn werk hem, zijn roman, die hij expres had achtergelaten, die daar nu lag en wachtte. En dan was er nog iets anders, stil en diep in zijn altijd verzwegen gedachten. Een bleek vrouwegezicht stond in het duister op, groote donkere oogen zochten de zijne, een weeke en warme stem klankte in zijn borst, klagend, door de klank alleen....
Op een middag - hij zat bij zijn moeder, wat mijmerend, onbestemd en droefgeestig, wat lezend nu en dan; ook Cootje was in de kamer; over een boek geleund zat ze; krulletjes vielen op de hand die haar hoofd stutte - eensklaps tripte binnen Willemien.
| |
| |
Zij zag er opvallend modieus uit en haar oogen tintelden, terwijl ze haar moeder en de anderen een vluchtig handje reikte, intusschen al beginnend het opgewekt relaas van een muziekavondje dat pas geweest, een ander feestje dat in voorbereiding was. Maar Huib viel het op, scherper dan ooit in het heldere middaglicht, hoe mager zij geworden was, hoe poeierig geel en uitgedroogd haar hals en wangenvel. Hij schrók ervan.
En een kwartiertje later, daar verscheen ook Charlotte. Stemmig zij, in een donker stoffen japonnetje en met een bruin strooien hoedje, haast zonder garneering. Het gebeurde maar zelden tegenwoordig, dat ze zoo allen bijeen waren - en zonder de aangetrouwden - het had even iets intiem en spontaan feestelijks; mevrouw Hoogland lachte haar kinderen om beurten toe, zenuwachtig, kreeg er vochtigheid bij in de oogen. Maar tusschen de beide getrouwde vrouwtjes bleek al spoedig de toon te stroeven. Willemien, eenmaal opgewonden bezig, had haar verhalen voortgezet, en Charlotte kon zich niet weerhouden er korte, nuchtere, haast schampere opmerkingen tusschen te werpen, en toen ze zelf aan 't woord kwam, uitte zich haar jaloersche ergernis in bedekte toespelingen op het pretleven van haar zuster, bitsheden en spotwoorden over het gebrek aan degelijkheid dat hand over hand toenam tegenwoordig. Stel je voor, haar meid ging nu 'sZondags uit in een mantelpakje, nee maar bespottelijk, net zoo iets als Willemien daar aanhad! Waarachtig, je kon de mevrouwen tegenwoordig niet meer van de booien onderscheiden!
Er schrilde een lachgilletje door de kamer. ‘Toe Lot,’ zeg, ‘laat mij m'n japonnetjes nou maar! Ze kosten me nog niet zooveel als jouw kindertjes aan de dokter en ap'theker!’
‘Je japonnetjes! God, kind, ik ben d'r niks jaloersch op, hoor! Wie 't breed heeft laat 't breed hangen, zegt Albert altijd. We weten trouwens waar 't geld vandaan komt.’
‘Zoo! Nou! In elk geval niet uit jouw portemonnaie.’
‘Hm!.... Betrekkelijk! Als jij mama's zilver leent en 't na' de....’
‘Stil toch, stil, ajasses,’ barstte Cootje uit, fel aanziend haar oudste zuster. ‘Wat 's dat ignobel van je!’
Er was even stilte, pijnlijk. Angstig, in haar niet begrijpen, zwierven de blikken der moeder over de gezichten harer dochters, maar geen keek haar aan. ‘Wat?.... Wat is er met mijn zilver,’ vroeg ze oud en beverig.
‘Och niks, moeder, niks,’ zei Co, ‘vraagt u er maar niet verder na', 't komt best terecht.’ En zachtjes herhaalde ze: ‘Ajasses, ajasses....’
Willemien beet zich op de onderlip. ‘In elk geval,’ riep ze plotseling uit met een stem die oversloeg van zenuwachtigheid, ‘als ik iets aan moeder vraag, dan is het te leen, ik laat me geen cadeautjes geven voor zoogenaamde hulp, ik fleem en zeur d'r niet om!’
‘Wat? Ziet dat soms op dat onnoozele penduletje?’
‘Ja! En op mama's bonte mantel....’
‘God-allemachtig.... ik....’
‘En nou is het uit, uit, uit!’ barste bijna woest Huibs mannestem. Hij ontstelde er zelf van en verzachtte zijn geluid onmiddellijk. ‘Schamen jelie je niet? Zoo vulgair te zitten kwebbelen één van de weinige keeren dat we 's toevallig allen samen zijn? 't Is bar en bar! Hoe is 't gods-mogelijk?!’
‘Nou ja, Huib,’ kwam Charlotte op haar beschermend hautainen toon, ‘'t is niet prettig voor jou, dat begrijp ik wel, maar jij weet ook niet wat hier....’
‘Stil zeg ik! Ik begeer het niet te weten. Ga naar je huis. En jij ook Willemien; 't is een schande! In moeders tegenwoordigheid....’
‘Och! Zoo is 't hier immers altijd,’ barstte Cootje uit. ‘Ik.... ik heb 't nooit
| |
| |
anders gekend thuis, nooit, nooit!’ Zij liep de kamer uit.
‘Gaan jelie nou ook; alsjeblieft ga nou weg,’ riep Huib. ‘'t Idee, zoo te commandeeren,’ schrilde Willemien opstaande. ‘Nou ja’ schouderschokte de oudste. ‘Dag moeder, ik kom wel 'is gauw terug!’ En ze vertrokken, even na elkander, zonder veel houding, noch verdere woorden. Donker keek Huib hen na. Dan bleef hij alleen met zijn moeder.
‘Huib,’ zei die, in tranen, ‘toe kom 'is hier! Geef me 'is een hand. Zóó.... Lieve jongen ben je. Maar zoo moet je toch heusch niet.... heusch niet doen, Huib. Och-god, ik, ik zie zooveel, zooveel. Wat ik allemaal niet zeggen kan. Je weet niet.... als je zelf ongelukkig bent....’
‘Zelf ongelukkig? Maar moeder, dat moest toch niet, dat hoefde nou toch niet meer. U kon het toch zoo goed en rustig hebben tegenwoordig!’ Hij liet zijn moeders hand los, had een schouderschok van wanhopig ongeduld, liep dan een paar maal in de kamer heen en weer, terwijl zijn moeder, als zuchtend voor zich heen, nog fluisterde: ‘Och nou ja - ja, dat begrijpen jelie niet.... Kán je ook niet begrijpen.... En ik hoop maar.... dat je 't ook nóóit begrijpen zúlt. Ook niet als je oud bent en niets meer.... niets meer goed kunt maken....’
‘God, moeder! Maar dat is niet om uit te staan! Waarvoor heb ik dan altijd.... Waarvoor werk ik dan! Dan helpt het toch allemaal niets, niets!’
‘Och nee, jongen, Huib, nee - nee, zeg dat niet! Alles wat je gedaan hebt, is zoo innig goed geweest, zoo heerlijk goed en lief. En je zult er ook wel voor beloond worden. Ik bid er God om, alle dag!.... O, o....!’
Zacht streelde Huibs hand nu over haar hoofd en rug. ‘Nou stil maar moeder, stil maar, ik meende het ook zoo niet, dat weet u wel.... Lieve hemel! Beloond worden!’
Den volgenden avond zat hij in den trein naar Amsterdam.... En wat nu met mij, dacht hij, wat nu?.... Och, werken maar, werken.... Iets doen, iets maken!.... Maar diep in zijn binnenste groeide dat verlangen, dat snakkende, naar eindelijk wat geluk!.... Geluk voor zich zelf!
(Wordt vervolgd).
|
|