| |
Jeannine,
door F.I. van Steenen.
Of ze achtervolgd werd rende Jeannine de stenen trappenreeks op naar de zusterverdieping, waar ze 'r draf nog voortzette op de gang, zodat ze bijna over 'r eigen beverig-driftige stapjes struikelde. Bij haar kamer stiet ze de deur door haar vaart alleen-al open en stond ze binnen, waar ze zich opsloot met het knipje (geen sleutel maar 'n knipje, spot-dacht ze er bij.) Even stond ze stil, 'r handen aan weerszij tegen haar kloppend hoofd, uithijgend opgekropte ademteugen, die pijnlijk scherp haar keel langs joegen. Dan peuterde ze haastig de speld los, die haar stijve halsboord saamhield, rukte het knellende linnen achter uit het knoopje en wierp het zonder kijken de schemerduistere kamer in. Haar wit schort volgde, 'r uniformjurk daarná.
Zó, half-ontkleed, liet ze zich moede op haar bed vallen, op het witte kussen koelte zoekend voor 'r heet hoofd, waarin 't hamerde en joeg: een machteloze drift. Dat ze ze hier was en hier moest blijven, hier, hier, hier! Hier, waar zij alles háátte. Zij haatte er de zieken om het meelij dat ze haar inboezemden, waar ze niet tegen op kon en dat haar angstig maakte voor elk leeg bed, dat een nieuwe patient verwachtte, een dreigende nieuwe patient met z'n mee- | |
| |
dogenloze gift van opvretend meelij. Zij haatte er de sombere hoofdverpleegster, die in een starre tucht geen glimlach op een ziekenzaal duldde; ze haatte er de onverschillige doktoren, die zieken en verpleegsters als voorwerpen beschouwden ondergeschikt aan hun zucht tot ervaring-opdoen. Maar vooral, vooral haatte zij er de verpleegsters zelve, die ‘zusters der liefde’, die een frivole vrouwenrepubliek vormden vol jaloersheid en intrigues....
Het was vandaag dat Jeannine naar haar voogd gereisd was om hem te smeken: haar hier weg te nemen. Maar met 't zelfde resultaat als de drie vorige keren: ze zou er blijven tot 'r meerderjarigheid, dat was dus nog bijna drie jaren! Nog twee-en-dertig eindeloze maanden!
Mag men duizend dagen van zijn leven weggooien, vermorsen? - O God, néé, néé, 't kòn niet. Nòg eens zou ze naar haar tante gaan, alles, alles goedvinden, huishouen bij Oom, netjes doen op teas, o, de onzinnigste onzin, als ze maar hier wegmocht. Maar drie jaren lang in 't nauwst contact te moeten leven met vijandige mensen, die een voortdurende hoon voor de genadebrood-eetster in hun houding zouden-leggen, dat zou ze ook niet uithouden.... Ineens, òp van nerveusheid, van wanhoop zonder uitzicht op hoop, schokte ze op haar knieen voor 't bed in snikken. O kon ze maar in een roes leven, kon ze maar hard overgegeven werken, kon ze zich maar wègpraten in tijd-etend gebabbel met de andere zusters; moest ze maar niet uit ieder raam naar de lokkende hemel kijken, moest ze maar niet naar 'r vrije dagen snakken en uitjagen zo ver ze kon en waardoor telkens de weerkeer moeiliker werd.... Ineens, met 'n schrik, werd ze zich 't geluid bewust van dicht-slaande deuren op de gang. Al bij elven! Gauw uitkleeden, 't knipje van de deur en in bed, quasi-in-slaap. Dalik zou 'r kamergenoot thuiskomen en Jeannine had een gevoel of ze haar hele leven niet meer tot 'n menselik wezen zou willen spreken.
De volgende morgen ontwaakte Jeannine met 'n mat gevoel van leegheid na de explosie van de vorige avond. Haar ogen waren heet en pijnlik, 'r hoofd zwaar. De eerste dag van de duizend! Moe en voelend of 't tòch onbegonnen werk was, kleedde ze zich en ging naar haar zaal. De zieken leken haar zieker nog dan anders, de zusters met 'r vrolik-fris gesnater, frivoler nog. Hoewel ongewoon op dit uur, verwonderde 't haar niet, dat nu ook nog de kleine hoofdverpleegster binnendribbelde, haar donker gezicht naar alle kanten wendde, terstond de stemming tot drukkende ernst verlagend. Zie zo, 't was stil en dof nu: het kerkhof....
‘Snel!’ klonk 't heftig bevel. ‘Vóór negen uur moet alles klaar zijn!! 't College begint vandaag en professor moet tevoren nog visite maken.’
Weg was ze weer en drukker leefde ineens het zaalbedrijf op. Het was of alles opeens uit 'n knellende band sprong. Jeannine voelde terstond de ontspanning en keek bevreemd rond, wat de oorzaak kon zijn.
‘De prof komt!’ kwetterde de zusters elkaar toe in 't snelle af-en aanlopen.
‘De prof komt!’ lachten de oudste patienten, die al van vóór de grote vacantie op de afdeling lagen.
Zelfs de dienstmeisjes op de gang, babbelend met de werkvrouw, wisten het: de prof komt!
Jeannine werd ondanks zichzelve in de verhoogde stemming meegesleept en kreeg een feestelik gevoel. Iets nieuws tenminste zou er gebeuren vandaag, iets dat de eerste-derduizend sneller zou doen voorbijgaan. In haar haast-monter afleiding zoeken luisterde ze zelfs naar de gesprekken aan de ontbijttafel. Men had het over college. 't Was vreselik: als je meemoest om de patient te brengen en dan ineens nog 'n spuitje, 'n urinefles, 'n reageerbuis moest halen. Ze hadden er allemaal een hekel aan, zeiden ze, en wisten alle van elkaar dat ze jokten. Ze vochten er om wie niet hoefde, in werkelikheid wie mòcht. Ze voelden zich de enige hoofd- | |
| |
personen van het college, blindelings gefixeerd door alle studenten, voor wie professor's woorden en de patient natuurlik even onbelangrijk waren als voor haarzelven.
Crities luisterde Jeannine toe, begon hoop te voeden dat, als de anderen hun schijnafkerigheid volhielden, zij zou moeten. Het kon nooit zo vervelend zijn als haar gewone werk en de professor was een man en de studenten waren mannen, wat altijd beter te verdragen was dan eenzelfde hoeveelheid vrouwen....
Toen zij op zaal terug kwam, was Jeannines ‘hoofd’ er weer, ronddribbelend vreemdbedrijvig en zenuwachtig. Driemaal zag Jeannine haar de lijsten op nummer leggen, daarna doelloos blaren in het temperatuurboekje. Tenslotte begon ze de recepten te ordenen met nerveus gevinger. Bij elk gerucht dat van de gang herkwam, schrok ze op. Tot ze ineens veranderde in een trots, hoog-opgericht wezen, in heel haar houding een uitdrukking van verweer, maar tegelijk in haar donkere ogen een angstige vijandigheid als van een die tevoren zijn ondergang voelt.....
Dat was toen de zaaldeur geopend werd en een donkere man binnendanste, omstuwd door een stoet van assistenten en co-assistenten. Geïnteresseerd had Jeannine de houding der hoofdzuster bespied en nieuwsgieriger nog keek ze op van het verband, dat ze bezig was af te wikkelen, toen het kleine donkere dametje haar bevreesde defensie begon.
De hoofdzuster had verloren, al bij de eerste stap van professor op zaal. Het kerkhof was veranderd in een zonnig herstellingsoord, de hemel kwam de sombere muren binnen, de ramen wijd open, men mocht lachen, men zei geen ‘je’ en ‘juffrouw elf’ tot de patienten, men vroeg hun naam, men werd een mens, een mens, die ziek was, maar die beter ging worden en weer leven zou en zon ging krijgen, zon, zon, buiten deze muren. Er lag een glimlach van levensmoed over de ganse zaal, toen de stoet door een zijdeur zich in een nevenzaal ging voortzetten.
De hele verdere dag liep Jeannine te neurien onder haar werk, zo dat ze zich hoorde bespotten door haar collega's ‘hoor mademoiselle es vrolik zijn!’ Ze werd er niet eens boos om en ging onverstoord door met zachtjes binnensmonds te zingen. Ze was vrolik, want er was een zon gekomen deze ochtend en die zou weer komen, weer, weer. Had ze niet aan tafel gehoord dat het viermaal per week ‘college’ was? Nu, ze was haast niet meer bang voor een nieuwe week als de helft der dagen zo ging worden als deze!
In de middag, toen alles afgelopen was, kwam de hoofdzuster haar rijk herstellen. Tevergeefs echter poogde ze door haar blikken Jeannine's blijmoedigheid weg te vegen. Alleen 's avonds aan tafel en daarna, toen ze niet wist waarheen omdat ze de conversatiekamer schuwde en boven op 'r kamer ook niet alleen kon zijn, voelde Jeaninne de ‘duizend’ weer zwaar op zich wegen.
In een week waren er: een Maandag, een Dinsdag, een Donderdag en een Zaterdag. Wat daartusschen inlag had geen betekenis en moest snel, snel doorleefd worden. Maar het ging meestal andersom, de college-dagen waren om voor ze 't wist, de collegelozen trokken zeurig van uur tot uur.
Door Jeannine's openlik wel willen tegenover 't geveinsde dralen der anderen, had de hoofdzuster Jeannine aangewezen als geregelde patienten-begeleidster naar college. Eerst bracht ze dan het bed of de brancard met de zieke naar het auditorium en wachtte zelf op de gang, tot de professor uit z'n kamer zou komen en eventuele benodigdheden haar opdragen zou. O als ze dan mee mocht met hem, de kom-sublimaat en de handdoek dragend, een eindje achter hem héél de lange gang door zijn dansend lijf van haar gulzige ogen alleen! Zijn zonne- | |
| |
hoofd, zijn schouders, zijn armen, zijn lijf, alles, alles van háár ogen.. Soms, als ze dicht bij hem, haast naast hem liep, verbeeldde zij zich gekke dingen, dat ze zijn kind was of zijn nichtje of zijn....
Hij sprak nooit 'n woord tot haar, wist nauwelijks wie er mee ging. Hij liep voor zich uit te kijken op de roodbruine kokosmatten, maakte met zijn rechterhand knopen in en uit z'n horlogeketting en overdacht het zo dadelik te demonstreren geval. Maar dat deerde Jeannine niet. Het sprak vanzelf, dat hij haar niet oplette, zo'n gewoon nietig kind en ondanks 'r tegenzin toch altijd maar 'n ‘zuster’. - Op college, als ze blijven moest, om straks de patient met aan of uitkleden te helpen, schoof ze listig achter het bord, zo, dat ze voor de studenten verborgen was, terwijl ze zelf de katheder met de professor kon zien. En ze luisterde zo opgaand naar de klank van zijn stem, dat ze de woorden soms niet eens hoorde en verschrikt kon bemerken, dat hij al om haar geroepen had. Dat maakte haar voor de ganse verdere dag ellendig, als hij, al was 't een minuut, op haar had moeten wachten.
Hoewel zij gelegenheid te over had daartoe, vermeed zij hem aan te zien. Omdat ze het juist zo intens gaarne zou doen, dorst ze niet, bang dat hij haar gulzigheid in één blik zou ontdekken.
Op zaal werkte ze voor hem als een aardbabouter. Ze lette zo op elk van zijn bewegingen, zijn blikken, dat zij haast voor hij 't zei, al wist, wat hij vragen zou en dan wonderlik-snel het benodigde aanbracht. Toch merkte hij haar niet op, haar snelle hulp wel voelend als een gemakkelijke toestand, maar niet als een positief, opvallend feit. Eénmaal slechts had haar intuïtie hem verbaasd. Hij stond bij een patiente met een glad gegipst been - lang voor de gewone tijd van ontgipsen er was. Assistenten en studenten, witgejast, rondom 't bed, wachtten zwijgend 't resultaat van zijn nadenken af. De kleine hoofdzuster stond er eveneens bij, gereed een eventueel bevel terstond de zaal in te werpen. Toen - Jeannine wist zelf niet waardoor, misschien door 'n lichte beweging van zijn vingers, had zij geweten en juist als hij opkeek om te vragen reikte hem Jeannine de gipsschaar over. Heel even hadden zijn zwarte ogen haar aangezien: onderzoekend, bevreemd, welwillend - dan, weer in zijn werk, was hij begonnen te vertellen: de pols beviel 'm niet, hij wilde de wonde bloot-leggen..
Na dien tijd had hij nog een paar keren Jeannine aangekeken met iets als vage verwondering, maar altijd vluchtig en gesproken had hij nooit tot haar zonder vakreden.
De kerstvacantie bracht Jeannine een terugval in 'r machteloze haatstemming. Leeg was zij weer en eenzaam opgesloten. Colleges waren er niet, enkel het werk, het moordende gehate werk op de kerkhofzalen en als enige afleiding de eeuwig eendere insinueerende tafelgesprekken. Bij haar gewone tegenzin in dit leven kwam nu nog een korzelheid tegen zich zelve om haar hunkerend verlangen naar 't voorbijzijn der vacantie, naar de hervatting der colleges, haar van uur tot uur met hèm bezig zijn, hem, die niet eens wist dat zij bestond, haar naam niet kende en geen seconde haar zou missen, terwijl zij in de colleges alles miste. Eenzamer, ellendiger voelde zij zich nog dan voor zijn komst.
Eens droomde zij van hem. Hij stond beneden haar raam in een mooien tuin en strekte zijn armen boven zijn zonnegezicht naar Jeannine. Zij sprong omlaag en werd als een sneeuwvlok door de lucht gedragen, neerdansend tussen zijn armen en zo, licht, droeg hij haar dien mooien tuin in....
Zij werd wakker door de bel en de geeuw van haar slaapgenootje. Ze keek snel naar 't raam, maar dat stond strak van vries-kou en liet haar blik niet door. Verwezen bleef Jeannine op de rand van haar bed zitten voor ze haar kousen aantrok. Zij was zo ongelukkig, zij begreep nergens meer iets
| |
| |
van en ze wilde dat zij op staande voet bevroor. Maar de kou van het zeíl hinderde haar erg, zodat ze haastig opstond om de kraan van de verwarming open te zetten..
Beneden hoorde zij, dat door een veranderde regeling haar nachtwacht die avond zou ingaan. Het gaf haar bijna blijdschap, dat ze deze grauwe dagen nu ging missen, hoe huiverig ze ook was voor die nachten op zaal, onder het eenzame groene lampje en met die twintig ademende mensen rond haar. Iedere beweging, elk kuchje 's nachts gaf haar een schrik-schok, een ongemotiveerde angst voor iets ergs - de dood, die net zou kunnen komen als zij alleen en radeloos was. Tweemaal had zij een sterfgeval bijgewoond en verkeerde in een constante angst voor herhaling. En als zij 's morgens het grauwe schutje - dat het bed verborg - op de gang vond, of als ze aan tafel hoorde: juffrouw acht is gesuccombeerd, had zij een egoïst gevoel van verlichting: dat die patient tenminste niet meer in háár nachtwacht kon sterven.
Na de kerstvacantie kwam er een nieuwe assistent, een grote brusque man, die in vogelvlucht visite maakte, vloekte wanneer iets wat hij niét bevolen had, niet gedaan was en verder op zijn kamer aan een theoreties onderwerp werkte
Jeannine was hem terstond vijandig gezind. Zij had hem horen vragen, toen hij bij een patiente van ongeduld stond te trappelen, terwijl Jeannine een benodigd spuitje uitkookte: ‘waar blijft die verdomde meid nou?’ Rood tot aan haar zwarte krullen was Jeannine toen gekomen, in haar rechterhand de korentang met het glazen spuitje, op het pannedeksel het nikkelen zuigertje en net toen dokters vingers er naar grepen, had Jeannine het laten vallen
‘Stommerik....’ was de assistent uitgevallen, maar Jeannines kalm triompherend gezicht ziende, had hij ineens gezwegen, vaag vermoedend, dat hij gedupeerd was geworden.
Sedert was hij beleefd voor Jeannine en lette hij op haar meer dan op de anderen. Hij vroeg met asjeblieft en bedankte als zij iets aangaf.
De colleges waren weer hervat en Jeannine daardoor weer te absoluut beziggehouden dan dat zij op de assistent kon letten. Maar hij begon zo in 't oog vallend haar te willen behagen, dat zij het, verbaasd, zich bewust werd en dalik begon hem uit de weg te gaan, wat de heerszuchtige verwende jongen nog meer prikkelde. Hij maakte steeds langer visite, zorgde altijd de zaalzuster nodig te hebben en kwam op de vreemdste uren de zaal binnen, wanneer hij wist dat zij er alleen moest zijn. Zo nam hij de gewoonte aan 's morgens héél vroeg te komen, wanneer Jeannine nachtwacht had; hij kwam dan bij haar zitten, plagend pratend over de grootte van haar jodoformgaasjes, 'r deppers, die ze 's nachts had moeten maken.
Jeannine bleef stug, totdat ze op de wekelikse ‘grote visite’ opmerkte professor's voorkeur voor hem. Bij het uitleggen sprak de professor haast alleen tot hem, vroeg soms zelfs zijn oordeel, en bleef vaak met hem een napraatje houden als alles afgelopen was. Eens hoorde zij hem bij het afscheid zeggen: dus tot vanavond, we zullen je om acht uur wachten.
Zij begon de jonge dokter nu te beschouwen als een deel van de professor en deed minder nors tegen hem, wat hij, verblind, als een gehele toenadering opvatte. Op 'n vroeg-ochtend, onverwachts, vroeg hij 'r. Zij schrok zo, dat ze eigenlik dalik weglopen wilde, 't glas met thermometers in 'r hand. Maar hij, angstig, weerde af, fluisterend: nu niet! zeg 't nu niet! Kom even, asjeblieft, even op m'n kamer vanavond?
Daar liep Jeannine die helen dag als in een droom. Zij bracht verkeerde urines naar 't Laboratorium en vergat de temperatuurlijsten bij te schrijven. Ze schrok bij elke zuster-stem op, of ze 't weten konden, of zij er haar over zouden kunnen
| |
| |
vragen. Haar hart had dadelik verworpen. Ze wilde er zelfs niet aan denken, geen toekomst-fantasie erover oproepen. 't Was een collegeloze dag en het gasthuis woog 'r zwaar. O vrij te zijn....
Neen. Ze schreef 'n briefje: neen.
De volgende morgen dook de assistent bleek op. De professor vroeg hem wat hem scheelde en leek zeer bezorgd. Midden in hun gesprek keek hij Jeannine aan. God.. nu wist ze ineens niets meer.... Ze wist niet of er bedoeling had gelegen in die zwarte ogen, één moment bewust op haar gericht - maar ze zou wel met de dokter trouwen. En ineens juichte haar hart van een snel-opflikkerend visioen, maar uit schaamte dorst ze zichzelve dat niet te bekennen.
Twee dagen later trok Eli haar mee naar professor. Hoe lachten de zwarte ogen in de hare en - voor 't eerst! - voelde ze zijn hand om haar vingers, bij zijn gelukwensch en 't schertsend aansporen tot een snel huwelik. Eli had rust nodig voor zijn werk en zou die beter vinden bij een stil jong vrouwtje dan hier in het roezige gasthuis. De voogden waren verrukt en brachten Jeannine onder 't oog, dat ze een nooit-genoeg-gewaardeerd onverdiend geluk ondervond. Op Eli's wens verliet Jeannine terstond het gasthuis en trouwde zes weken later vanuit de woning van haar voogd.
* * *
Eli had haar een ragdun bleek blauw jurkje gekocht, dat haar roerend van fijnheid maakte met haar doorschijnende huid, 'r gesluierde grijze ogen en 'r glanzende zwarte krulhaar. En professor Maclohden, joviaal, zei bij 't binnenkomen tot Eli: ‘allemachtig, jongen je hebt 'n verdomd goeie smaak.’ Eli lachtte gevleid, Jeannine beziend, die blozend mevrouw begroette. Dien avond van kennismaking sprak Maclohden twee keren speciaal tot Jeannine, eens om haar nogmaals te complimenteren over haar verandering sinds zij het gasthuis-uniform had uitgetrokken en daarna om over Eli's werkwijze iets te vragen. Zij kon nauwelijks wat verstandigs antwoorden, ze voelde zich als een verlegen jarig kind, ongewend zich het middelpunt te weten. De professor had schik in haar zichtbare beschroomdheid, die hij aan haar positie van pas-gehuwde toeschreef. Vaderlik glimlachend knikte hij haar toe. Het was dien glimlach, die Jeannine, toen ze met Eli op straat stond zijn arm deed grijpen en - haar ogen sluitend - deed stamelen: O Eli! Eli! ik ben zo gelukkig!
Maar Eli sloeg zijn arm om haar heen en kuste haar midden op straat. Ach God, wiens liefkozing was dit? - Jeannine rilde.
Minstens eens en vaak tweemaal per week ging Jeannine met haar man naar zijn professor. Ook was Jeannine alleen op mevrouws middagteas genodigd, waartoe zij, als Eli geen tijd had, al haar moed bijeenzamelde, omdat laat in de middag, tien minuten lang, Maclohden in het salon een kopje thee kwam drinken. De professor had de gewoonte aangenomen Jeannine van verre toe te lachen bij zijn binnenkomen - als om een verlegen kind gerust te stellen. Hij vroeg altijd dalik naar Eli en wat hij deed. Eli zou over een half jaar bij Maclohden promoveren, niet zo maar om de titel, maar met 'n interessante dissertatie, gegrond op 'n vermoeiende, tijdrovende proevenreeks.
Hield Jeannine haar man niet van z'n werk? vraagde Maclohden olik. - Het kwam er zo precies op aan bij deze proeven - misschien vond Jeannine 't vervelend dat hij haar man zooveel te doen gaf? lachte hij.
‘Neen’, antwoordde zij naïef, ‘ik vind het juist heel rustig als Eli in zijn werkkamer is’.
‘U bent erg verstandig; maar zo pas getrouwd, verwenst U me misschien wel eens een enkel keertje?’
‘U verwensen?’ vroeg Jeannine verschrikt.
| |
| |
‘Mag gerust hoor!’ - en weg was hij al weer.
Nu begon Jeannine ook met Eli zelf over zijn werk te spreken. Ze vroeg hem boeken erover en las die en wat ze niet begreep, liet zij zich door hem uitleggen. Eli, gretig een leerling aangrijpend over het geliefde onderwerp, wist van geen ophouden nu zij zelve eenmaal begonnen was. Zij spraken over niets anders meer. De vreemde mediese en techniese woorden gingen Jeannine zo vertrouwd klinken, dat zij ze zelf ook begon te durven uitspreken, eerst aarzelend en zelfs voor Eli blozend, maar al spoedig zeker en rad als was zij-zelve in het vak. Het duurde niet lang of Eli vergat geheel, dat hij niet met een gelijke in kennis discussieerde en haar zoekend opgaan in het onderwerp prikkelde hem steeds meer tot klaarder uitleggen, bracht hem zelf tot duideliker begrip.
Soms raakte Jeannine verward in zich zelf. Dit leven met Eli, samenwerkend aan Maclohden's onderwerp, gaf haar zo een verheffend gevoel van lang gemiste verstandsscherping, dat ze zich dankbaar gelukkig ging voelen jegens Eli. Het was of ze wel veel, wel véél van Eli hield....
In de laat-middag-kwartiertjes bij Maclohden spatte haar vermoeiend werk van een week soms in twee zinnen weg.... Maar om die twee zinnen en om zijn geboeid luisteren, had ze maanden, máánden willen studeren.
Het was duidelik: hij kwam niet meer om thee te drinken, hij kwam om haar. Dalik van de deur liep hij op Jeannine toe, terstond het gesprek van de vorige keer voortzettend of boodschapjes voor Eli aan haar uitleggend, in vaktermen als aan een collega....
Mevrouw en de dames hadden afstand gedaan van Jeannine. Ze zeiden schertsend, Jeannine was bedorven, ze hield teveel van haar man, zij verwende hem door zo intens met hem mee te leven, zij werd voor eenvoudige dames te geleerd. Liet ze maar dadelik in professors hoekje gaan zitten, zo direct zou hij wel komen om haar te vervelen met zijn onmogelike bacterietaal. Je griezelde ervan als je er een minuut naar luisterde. - Daarom luisterden zij niet en zetten hun eigen interessante gesprekken voort over het nieuwste huwelik en over het concert van gisteravond en dat de zangeres wel wat tè.... decolletée.. was.. en Mengelberg....
Jeannine liep in de koude Novemberavond naar huis en was gelukkig. De ganse avond zou ze met Eli praten over het met Maclohden besprokene en zo ongemerkt over hemzelf - over hemzelf, dat hij lachte, toen hij dàt zei; dat hij zijn hoofd - o zijn hoofd! - geschud had over dokter Heeze's meningen..; dat hij bij 't tweede kopje thee zelf haar een koekje had gepresenteerd, juist toen hij de contact-besmetting aan haar uitlegde. Zo kon zij in verbeelding alles weer beleven, elke verandering in zijn gezicht, iedere nuance van z'n blik....
Thuis gekomen liep zij zonder zich te ontkleden direct door naar Eli's kamer: o Eli Eli! Sidderend van haar juichende gedachten zocht zij ergens een uitweg: kus mij toch, Eli!
Zij sloot als in 'n roes 'r ogen en glimlachend ontving zij Maclohden's kus....
Het was dicht bij Eli's promotie. Hij ging nog maar zelden zelf naar zijn professor, verwend door het al te goede zendingswerk van zijn jonge vrouw en zelf tot over de oren in zijn voorbereidende werkzaamheden. Jeannine zat nu àl vaker in het salonhoekje onder de hoge staande schemerlamp met de gele kanten kap, wachtend tot in de andere fauteuil Maclohden's zonnehoofd kwam stralen.
De dames riepen haar schertsende dingen toe.
‘Jeannine, kijk eens, welke is de grondformule van deze bonbon? Op 't papiertje stond cerise?’
| |
| |
‘Jeannine blief je glucose in je thee?’
‘Jeannine, hoeveel bacterien zitten er in een koekje - een Arnhems meisje, - dat niet dubbel-gebakken is?’
‘U plaagt me,’ pruilde Jeannine. ‘Ik ben niet geleerd. Ik moet alleen Eli's boodschappen doen.’
‘Och kind,’ deed mevrouw Maclohden wegwerpend, ‘hoe kan je nu dom zijn als m'n man meer dan een half uur achtereen met je wil praten?’
‘Misschien om iets anders,’ lachte een der dames, Jeannine goedig-bewonderend aanziend.
Maclohden was laat. Hij had een operatie gehad en kwam buiten adem binnen, angstig kijkend of Jeannine's plekje niet leeg was.
‘Ja, la dame savante is er nog,’ stelde zijn vrouw hem gerust.
‘Gelukkig!’ zuchtte de professor, in zijn stoel vallend, ‘ik dacht dat U weg zoudt zijn. En Uw man moet beslist vanavond nog die laatste proef veranderen - de temperatuur moet hoger zijn - we zouden 'n gek figuur slaan eenvoudig - hoe 'k 't voorbij heb kunnen zien is me een raadsel.’
‘Vaarwel,’ wuifde een ondeugend mevrouwtje, ‘weg zijn ze alweer, - maar heus, wij gaan óók weg, 't is laat.’
Na een paar minuten waren ze alleen. Mevrouw Maclohden had zich geëxcuseerd om het diner te praepareren, Maclohden moest maar zelf thee schenken. Jeannine deed 't. Zorgvuldig maakte zij hem een kopje gereed en bracht het hem. Even bleef zij dicht naast hem staan in 'n bevend verlangen haar hoofd te bukken naar zijn hoofd, dat moe, in 't gele licht op de warmrode fauteulrug lag, glimlachend om haar lief-hem bedienen. Zij spraken geen woord. Maclohden's blik had haar handen losgelaten en zwierf omhoog naar haar bleek gezichtje. Het was hem alsof het weer die eerste avond was, toen hij haar voor 't eerst zo gezien had, haar rank figuurtje de fijne huid, de gesluierde ogen....
‘Jeannine....’
Hij wist nauweliks of hij haar naam uitgesproken of alleen maar gedacht had. Maar Jeannine was door zijn liefkozing uit haar lange spanning ontwricht, ze lag op haar knieen voor hem en had zijn hand naar haar lippen getrokken. Ze zocht naar een woord om alles op eenmaal te zeggen, hulpeloos stamelde ze als enkele liefkozing: ‘E-li....’ Dan hief ze schuw haar gezicht naar hem op, zoekend in zijn ogen en ineens, radeloos door zijn blik zich aan zijn hals werpend: ‘houd van mij! houd van mij!’
De professor streelde zachtjes haar haren, als van een kind. Hij had zijn armen, sterk, om het kleine lijfje gebogen. Zijn mond was vlak bij haar linkeroortje, zijn lippen roerden even de kleine rose schelp. Hij sloot de ogen en zei weer, dromerig: Jeannine......’
Hij liet haar uit. Zij wist niet hoe, maar zij stond op straat, alleen, huiverend en bang. Anders was zij nooit bang en juist door 'r rijke gedachten soms van een allestrotserende moed. - Zij was ook koud nu. Ze dorst niet goed naar huis, maar wist niet precies waarom niet. Ach God zij voelde als een zieke zich!
Ze kwam toch bij Eli terecht, hoewel ze geheel zonder bewustheid de straten doorlopen had. Ze zei dat ze niet lekker was en of ze gauw naar bed mocht. Eli verwende haar met kopjes thee en warme kruiken.
Maar ze bleef bleek en koud. - Eerst tegen de ochtend werd zij warm, gloei-heet en sliep ze in. Eli was al lang naar z'n werk toen zij ontwaakte.
Dalik was het er toen zij wakker werd. De ellende, dat hij, hij dat van haar zou denken.... Even dompelde ze zich in felterug-denken aan de korte minuten in zijn armen, zijn kleine kus op haar oorschelp.... Maar hij zou nadenken.... dat Jeannine - dat Jeannine zo een vreemd meisje was.... dat geen enkele man voorbij kan gaan. Want ze was immers pàs getrouwd en hij kon niet weten, dat ze.... dat ze met Eli getrouwd was om hem....
| |
| |
De vorige avond in 'r verlaten gevoel van àlles verloren te hebben, had zij gemeend hem nooit meer te willen weerzien, nooit meer te durven onder zijn ogen komen. Maar deze middag werd zij onrustig: nu dit gebeurd was, nu hij toch wist, mijn God, liet hij 't nu goed weten en liet niet dat wrede bestaan, dat haar zijn verachtend meelij moest brengen. Nog éénmaal om 't hem te zeggen, dat ze hèm behoord had vanaf zijn eerste stap op zaal die ochtend in het ziekenhuis - dat ze hem gezocht had en 'r huwelik gebruikt had als middel om hem nader te komen....
Drie dagen later ging ze.
Was ze ziek geweest? koor-den de dames. Ja, ze zag bleekjes; dat kwam van die geleerdheid, liet ze nu vanmiddag eens prettig teaen en niet 'r hoofdje zo martelen om die beul van een professor of voor die tyran van 'n man.
Zonder veel weerstand liet Jeannine zich verwennen, mat deelnemend aan het huppelende damesgesprek. Toen Maclohden binnen kwam, voelde zij zich door en door koud worden. Hij groette alle dames en vroeg of Jeannine was ziek geweest. Hij was bleek en had warme ogen. De groeten aan Eli, zei hij voor hij wegging.
Jeannine kwam nog drie keren voor zij haar gelegenheid vond. Wel zat zij nu weer apart bij de groote lamp en sprak de professor haar weer over Eli's werk, maar zij luisterde slecht en was soms zo verloren in zijn ogen, dat ze geheel vergat antwoord te geven. De vierde keer kwam Maclohden laat. Ze zag dat hij het er om gedaan had en dat ie z'n excuus aan mevrouw improviseerde. En ze voelde het bloed tegen de toppen van haar vingers tikken....
Ze waren alleen.
Hij sprak niet, maakte knopen in z'n horlogeketting en lag naar haar te kijken.
‘Ik, ik moét 't zeggen,’ fluisterde zij hees, zich beheersend tot zitten blijven en 't niet aan zijn hoofd zelf op te biechten. ‘Ik ben niet zo.... zoals U denkt. Ik ben.... ik houd.... van U alleen en ik heb om U, om U alleen gegeven en om U ben ik getrouwd met Eli....’
Ze zweeg. Ze zat steenkoud te rillen. Maar hij was al bij haar, òm haar, hief haar gezichtje naar 't gele licht: ‘Jeannine! is 't waar? waar? Hield je altijd van mij? O God mijn kind, mijn kind, waarom heb ik 't niet geweten?’
‘U - zàg me nooit,’ klaagde ze als 'n lief verwijt.
Hij drukte haar zachtjes tegen zich aan, gretig in haar ogen starend en steeds herhalend: ‘waarom wist ik 't niet? Niet éérder? Voor dat dit gebeurd was?’
Hij liet haar los en ging zitten, radeloos zijn bleek hoofd in z'n handen bergend. Jeannine kon 't niet aanzien en bukte zich en kuste zijn ogen. Dan rukte hij haar heftig op zijn schoot, haar pijn doend in z'n sterke armen-knelling.
‘God, als dit niet gebeurd was!’
‘Wàt niet?,’ vroeg Jeannine naief.
‘Als je Eli's vrouw niet was....’
‘Wat dan?’
‘Dan....’ Hij kuste haar heftig, ‘dan.. ik weet 't niet.... maar dan was alles anders.’
‘Maar dan was ù toch nog getrouwd,’ aarzelde Jeannine.
‘O - maar ik.... dat is mijn vrouw.’
‘En Eli is mijn man, is dat niet 't zelfde?’
‘Maar Eli, Eli is mijn vriend,’ zei Maclohden gemarteld.
Verbijsterd zag Jeannine hem aan. Ze voelde alle kleur uit 'r gezicht wegtrekken en meende de kracht te missen zich van zijn knieen op te heffen. Zo mat plotseling, alsof ze eensklasp een felle wond had bekomen waaruit ze zachtjes, zachtjes verbloedde. Duizelend doorschreed ze de kamer, liet zij zichzelve uit.... Op straat, in de kou, wist ze 't opeens, hoorde ze in felle pijn de kreten van haar hart: zo een heb ik liefgehad! Zo een màn-man, die zijn vrouw éér kon bedriegen dan zijn vriend. Van vrou- | |
| |
wen gold een andere moraal.... Ah! hoeveel wel zou hij om haar gegeven hebben, zij, die immers ook maar een vrouw was....
Drie weken later promoveerde Eli. Jammer, dat zijn jonge vrouw ziek was, ze had er zo op gevlast zijn paranimf te zijn. Maar ze was werkelijk te zwak. Gelukkig, dat Eli de aanbieding uit Gelderland in beraad had genomen. Jeannine was er eerst tegen geweest de stad te verlaten, ze had gezegd, dat Eli veel te knap was om zijn contact met de Universiteit te verbreken, maar nu smeekte ze hem haast om te gaan. Ze zei dat ze beter zou worden van de bossen daarginder.
Maar te makkelik had ze zich voorgesteld van 'r smaad te kunnen wegvluchten. Als een geheime schande droeg ze de herinnering aan zijn - zíjn - woorden met zich rond en soms, als ze even de teugels van 'r trots liet glippen, ontstond er een kwellende strijd in haar om hem te verontschuldigen....
Ze bleef stil en mijmerig tot aan de geboorte van haar kind, 'n jaar na hun vertrek uit de stad. Toen het warme leven, de kleine rose jongen in haar armen lag, leek alles van denken als voor altijd minderwaardig aan 't kloppende tastbare leven, dat niet vroeg, niet peinsde, niet droomde, maar enkel: leefde. Zij voelde zich als met 't kind groeien en van het verleden gans los. Zij verbeeldde zich ook wel in haar geluk om 't kind-bezit, dat zij haar eigen man liefhad, die haar 't kind gegeven had. Maar als zij alleen was met de kleine Eli, dacht ze nimmer aan de grote Eli en peinsde ze voor haarzelve vreemd nuchtere dingen, dat het er niet op aan kwam wiens kind 't was, Maclohdens of Eli's of nog van iemand anders, want dat ze toch alleen en alles om 't kind gaf, alleen om 't kind....
Toen werd de kleine Eli groot, hij was al acht maanden en Jeannine voedde hem niet meer zelf. Van dat ogenblik af groeide er zachtjes een onrust in haar, ze wist niet wat en was onbestemd angstig. Zij droomde ervan en wist niet wat het geweest was, wanneer zij wakker werd. Zij kon het kind lange tijden aan de meid overlaten nu zelf dwalend door de bossen om het te zoeken. Maar in de bossen was het niet.
Het was op 'n ochtend in de vroeg-herfst, dat zij het ongezochte martelend duidelik vond. Zij had de ontbijttafel afgeruimd; kleine Eli sliep, grote Eli was naar z'n werk. Jeannine wierp de vleugelramen open en dronk de herfstlucht in, die geurig was van de aroma's der stervende blaren. Zij staarde de velden over de bossen in en bleef stil, stil voor 't open raam staan. Ze voelde zich langzaam anders worden, het was zo stil, je kon 't horen haast wat met haar gebeurde, zij verloor iets wat langen tijd haar hart had bedekt - dat waren de beide Eli's - en ineens, zo scherp dat 't pijn deed, zag ze 't dat ze beiden, beiden, man en kind, zou geven willen als ze iets, iets mocht hebben van den ander.. al waren het enkel zijn handen maar......
|
|