| |
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
| |
| |
| |
Het land van wind en water
(Noord-Holland benoorden het IJ)
Romantische geographie door P.H. Ritter jr.
I.
Op weg naar de winderige domeinen.
Wie zegt er nog, dat Holland klein is? Ik heb mij in een klein land gevoeld toen ik spoorde tusschen de heuvelen van Tours, toen ik aan de overzijde van Schaffhausen in dat museumhuis, vol met geweien van herten, vol van Westminsterklokken en bierpullen zooals we ze kennen van den Bybelebonschen berg, den waterval te vergeefs zijn eigen ontzaglijkheid hoorde uitbulderen voor mijn aan grootere immensiteit gewende ooren. Duitschland is klein van afmeting, zoo klein dat de natuur er op vele plaatsen wordt aangewend als décor voor menschelijke monumenten. Zoo'n Rhijnbergje is een geschikt onderstuk voor de ‘Germania’, - en hoe petieterig liggen de heuveltjes van het Teutoburgerwoud om dien geweldigen steenen knaap, het Hermannsdenkmal. Ik kan het niet helpen, maar als ik een berg zie met een kasteel er op, denk ik altijd aan een taart, waaraan onze vriend de banketbakker een bekroning heeft gegeven van noga, en blikkend in de tusschen rotsen gehangen wonderspiegels die Noorweegsche fjorden heeten, heb ik altijd meer gevoeld hoe diep dan wel hoe wijd de wereld was. Als ge wilt weten wat ruimte is, reis dan in Holland. Ik ben geneigd te gelooven dat er maar één land ter aarde is, dat ons vaderland nabij komt in onmetelijkheid, - dat is het land der Russische steppen. Zoo wijd is Holland, dat het geluid zich zelden specialiseert.
Men hoort den wind aan alle kanten flapperen, en het zachte geklots van verre wateren laat nimmer af van onze ooren. Er is een wazige gezichtseinder, vlakten en wateren vervloeiend in nevelluchten, waar het Nederlandsch territoir eerst reeds zijn onmetelijkheden manifesteert, maar er zijn in Holland ook onmetelijkheden van geluid. Ik noodig U uit, mijn lezer, driemaal de aarde met mij rond te tuffen in een stikdonkeren tank. - En laat hem dan stilhouden opeens.... ge hoort of ge in Holland zijt.
De wijdheid van gezicht en geluid, ge vindt haar het meest in ons onmetelijk Siberie, het land benoorden het IJ. Ik weet het zeker, dat Vader Aeolus daar woont met al zijn duizend kinderen, ik ben ervan overtuigd, dat elke witte wolk een zak is die de snaken tezamen hebben volgespoten met wind. Boven het IJ is geen verschil van weersgesteldheden, het waait er, het waait er immer, ook op een windstillen dag, als nog de duizend grasstekeltjes in de weiën tusschen de dijken staan te bibberen en het nerveuze water zich in rimpeltjes samentrekt. En als er geen regenvlagen slieren om den ouden toren van Ransdorp, dan bromt de wind toch wel zijn deuntje om zijn verweerde hoeken, als een ontevreden ouwe heer.
| |
II.
In Aeolus' greep.
Dit land is zoo vervuld van windesiddering, dat het zich heelemaal op windgeluid heeft ingericht. Alles moet hier gieren en pijpen over deze streek, die plat is als een gesneden kaas en bezaaid met windvangers en windverbreiders. Daar is om te beginnen de vegetatie. Geen land ter wereld heeft zulke voorraden van spichtig lisch, dat wuift langs alle bermen en over de verraderlijke sloten die niet als open, eerlijke wateren zich aan den hemel vertoonen, maar verscholen liggen onder lagen plantengroei. Gaat heele dagen door deze vlakten en overal is aan Uw zijde het neen-schuddend lisch, als een nooit eindigende reeks symbolen van negatie. Dit is geen rijpe, welige deining als van korenaren, het is een wanhopig zich bukken onder den adem
| |
| |
van het onbestemde, het is een gluiperig klimmen van den wind langs gladde varenen, die uit heur spitse vingeren hem weer laten ontglippen dat hij weer verder gaat en huilend uitzucht in de huiverende ruimte. Dàn zijn er de boomen, de lange lange rijen van boomen met hun ijle stammetjes, die aan den horizont met hunne ragge getakten als zwarte wolkenlijnen verschijnen, maar meer nabij hun waren aard vertoonen van kale palen omhuld met een schaarsch gebladerte, dat alle gulheid mist. Zij staan langs de eindelooze wegen met hun spits-toegebogen dorre takkenvingeren, waarvan het loof zelfs in den zomertijd verschrompeld is. De takken der boomen lijken alleen bestemd tot wijzen, niet tot beschutten. Zij wijzen, zooals alles wijst benoorden het IJ. Vol is het land van wegwijzende handen, en wijzen doen de lange masten der schuiten die overal dobberen in dit reusachtig moeras van water en groen. En wijzen doen de lange staken met de roode ballen op hun mageren kop die voor de dolende scheepvaart hier zijn neergezet, en wijzen doen de telegraafpalen met hun witte klosjes in de hoogte, die lijken op een schichtig vogeloog. En het verschrikkelijke is, dat alles wijst en de wanhopige reiziger weet niet waarheen. Het Doel spot hier met zichzelf. Er is wijdheid, onzekerheid, ge kunt naar alle kanten en toch: een machtige gedachtelooze windvlaag duwt tegen U aan en sliert U voort en dwingt U verder alsof ge een dolend ridder zijt.
Het slierige en zwierige viert zich hier uit in de gebogen lijnen die als guirlanden zweven tusschen de omhoog zich spitsende rechtheden. Het doet zich gelden in het buigend tuigage der duizend schepen, met al zijn hangende, ronde touwen, en in de zeilen van de kleine visschersbooten die over al de omwierde plassen stevenen in grillige lijnen als een singuliere optocht. Het spreekt zich uit in de lange snoeren der visschers, die als myriaden zwijgende roofvogelen tusschen de struiken verstoken zitten, gekluisterd aan hun lange, buigende hengels, terwijl de gekromde ruggen naar de dobbers gebogen zijn, die dansen op de golven, wanneer de wind komt aangeschoven door het water en de golven aanduwt tegen de kust.
Ik geloof dat er in Noord-Holland niemand is die niet zijn leven vervischt. Het visschen is hier een onontbeerlijke functie, het is verwant aan voedsel nemen en ademen, en ik ben er van overtuigd dat wie hier niet vischte, sterven zou.
Dat visschen gebeurt aan alle hoeken van het land, maar het wordt een feest van lijnen als ge het onder bruggen ziet. Zoo in de ijlte van den herfst lijkt het een samenspel van spinnedraden; de over grijze vlieten zich welvende buigingen der bruggebogen, waartegen de spitser buigingen der vischgetouwen en de schuiten met heur rondende zeilen uitkomen. En over de bruggen verschijnen dan kleine figuren, een boertje met zijn bollende broek, of wel een vrouw, wier rokken vol met wind geblazen worden als was het een doedelzak en dan de kindertjes met hun matrozenmutsen, waarvan de wimpels fladderen op den windeadem zooals de wimpels van de schepen.
De schoonheid van Noord-Holland is anders dan die der Zeeuwsche domeinen, waar het heelal vervuld is van kleur en rust. Hier heerscht het leven van lijn en beweging, hier heeft de zwier zijn los en luchtig spel en golft de liniatuur in duizend wendingen. Het zwierige is in het dansen van de kleeren der menschen en in hun bewegingen. Want ieder is hier bedacht op de verrassingen der tochtige vlagen, en alle armen zijn gebogen om de hoeden vast te houden, zoodat alle menschen met hun steeds gebogen armen wel reusachtige ooren lijken, symbolen van eeuwigdurende luistering naar het geluid dat zonder pauze de wereld doortrilt.
Hier mist de wind alle weerstreving, er is geen ding of het geeft zich aan hem prijs, de duizend molens, groote en kleine
| |
| |
die overal in het land verspreid zijn als neergestreken vogelen, zij wentelen met hun wielen als bezetenen en de hooibergen met hun driehoekige daken, zij lijken op de witte haardossen van grijsaards gedekt met breede flambards, waaronder de hooilokken ook al flapperen op den windeadem. Het is of er hier altijd scherp wordt gefloten. Door de oneindig uitgespannen telegraafdraden en door de wateren die strak gerimpeld zijn als huiden van oude menschen die het koud hebben, gieren de tochtige liederen en zij suizen langs de huizewanden en door de ruimten die de woningen vaneenhouden. Want alles is hier afzonderlijk, het is hier een land dat den samenhang weert, en tusschen de huizen, en de niet met maar naast elkaar schrijdende menschen is het vol kleine uitkijken in de oneindigheid. Er leeft niets verholens en niets verzwegens in deze streken, ge voelt U hier in Uw pure naaktheid, het is of er een onophoudelijke, dreigende spot in alles ligt wat U hier omringt. Ja zelfs de huisjes waarheen ge U begeeft als ge door niemand wilt worden gezien, staan hier afzonderlijk en nadrukkelijk middenin de wei, zoodat de geheimste menschelijke verrichtingen door openbaarheid omgeven zijn.
De wind is hier de groote toovenaar. Hij heerscht over de lijn en hij heerscht over het licht. Er is een witte, glazene helderheid in het land, het is hier helder omdat het koud is, de helderheid die ons omgeeft dat is de helderheid van een voortdurenden vriesdag, die onze botten doet knarsen onder het kale, vale omhulsel onzer magere kleeren en verschraalde vellen. Alles wordt aangedaan met een gladde rulheid, als van wangen gewasschen door een bijtende groene zeep, de kleuren zijn hard en luid als helle stemmen, de houten huizen zijn getint met rood en groen, maar blijkbaar niet uit liefde doch uit protest, protest tegen de voortwoekerende orkanen, die de bladeren verschrompelen aan de boomen, de doordringende winden die de roode binnenwanden der melkemmers hebben afgeschraapt, zoodat de couleuren als een fijn poeder verspreid zijn naar alle streken der aarde. Och, en de huisjes zijn soms ook zoo arm, ze zijn soms zoo heelemaal weggezakt langs de dijken, omgeven nog door hun schrale stijve geraniums die als schildwachten tot het laatste parmantig te wacht staan met ontvelde, sidderende hoofdjes.
Er is een ernst, een tragische, onverbiddelijke ernst in deze streken. Ziet, hoe ernstig is de lucht. Zij is niet mild en doordrenkt van mijmering als de Zeeuwsche, maar de groot witte wolken zijn dreigend en vol van nagedachte. Het licht vloeit hier niet uit den hemel, maar het spuit door de kieren der wolken, en het is hel, zooals een tuinspiegel waar de zon op schijnt. Soms worden regenbuien van licht door de wolkenopeningen gegoten en ze stralen vreemd neer op een eensklaps primordiale wereld. Want als er geen kleine torens van dorpen uitsteken aan de kim, dan kunt ge U opeens gevoelen tusschen een kamp uit den oertijd, een verzameling van reusachtige tenten, die gespannen zijn temidden van een weidsch en groen moeras. Die tenten, dat zijn dan de roode, pyramidale daken der hoeven, want nergens ter wereld drukken zoo onmetelijke daken de kleine vensters der boerenwoningen die lijken op glurende oogen, als in Noord-Holland benoorden het IJ.-
Maar daar verschijnen zij weer in hunne kleine onbeholpenheid, en ze wekken U uit Uw voorwereldlijken droom, de torens der dorpen, waarop soms per ongeluk een groote droppel zon gevallen is.
Kent gij de menschen hier? Zij hebben alle een vleug van slimheid over zich, ze zijn spits en hun koonen zijn rood en ze zijn ieder een persoonlijkheid, die zich met vaste voeten vast klampt aan de aarde. En ze zijn afzonderlijk, als alles, het zijn individuën die zich verzetten en even intens is de kracht van hun strijd als in Zeeland de rust van den arbeid.
| |
| |
Hoe sterk, hoe groot, hoe dramatisch is dit spitse land en dit spitse volk. Het is niet opgegroeid uit den bodem, maar het houdt in de deinende vlagen die het omruischen de koppen omhoog zooals de schepen hun masten ophouden boven de wateren der zuigende zee. Het streeft, het trekt op, het gaat voort, immer voort over de rechte ruggen zijner groene dijken die gelijken op eindelooze visschen, - immer voort langs zijn magere hekken, onder de geraamten zijner ophaalbruggen en langs de trillende lansen van zijn ontbladerde boomen. Het gaat voort, het strekt de jukken zijner schouders. Verder, verder, immer verder in strijd met den wind, den grooten Beweger, die zijn leven begeleidt met een sombere, monotone muziek.
| |
III.
Langs dorpen, steden en boomgaarden.
De reis naar Alkmaar vangt aan over de dijken en langs de wateren. Hoog door het land liggen die lange groene riggels, waarlangs de weien als grijsgroene vaagheden zijn uitgespreid. Maar dan opeens rijst tusschen schaarsch geboomte een dorpstoren, als middelpunt van een lijn van lange houten huizen, - en ge gaat langs een water waarlangs het dorp met zijn vlonders en visschende menschen is uitgebouwd. De kilheid van het land doorhuivert de namen der plaatsen, Zunderdorp en Ilpendam, namen die ruig en rul aandoen en de groepen van huizen, die die namen dragen, staan strak en stijf aan hun plassen, stuursch dragend hun gewaad van schrelle kleuren. Wat verder binnengedrongen in dit ijle land, verwondert het U dat U een dichtere bewoondheid ontmoet. Daar gaan wij door de kleine wallen van Purmerend, die om ons heen liggen als reusachtige groene aardappels en daarna glijden wij in ons anachronistisch trammetje dat met zijn groote bakken vol rookende boeren wel op een trekschuit lijkt, langs de kaden der kleine Noorsche stad. Aan de eene zijde de schepen, waar de roodbruine schippers met hun ruige baarden zitten te luieren nu de vaart nog wacht en de struische schippersvrouwen plotseling oprijzen uit nauwe dekluiken als groote poppen uit een Janklaassen-doos, en aan den anderen kant daar kunt ge blikken in de keurige kleurige al te zindelijk gewasschen stad, met haar groote bobbelkeien en haar schel-toonende huizekens, waarvoor de magere boomen als groote pluimen zijn opgericht. Het is al kille kleur en helderheid, het is - in al zijn smetteloos schoon - dezelfde magere kilheid der dorpen, een kilte als van gestolten wind, die hier omvangrijker uitdrukking vond. - Maar dan, voorbij Purmerend, gebeuren er wonderlijke dingen. Hetgeen ge nimmer vermoed hadt in dit kale klagende gebied, dat gaat geschieden. - Met zachte suizelende vaart buigt zich Uw voertuig van den dijk, waar de windvlagen bromden door zijn spillewielen, en het zweeft neer in een enorme, beschutte
vlakte. - Er zat een klein koppig boertje bij mij in den wagen toen ik naar Alkmaar trok, zijn roode wangen glommen zooals kleine listige oogen kunnen gluren, en hij voorspelde mij al maar dat wij eindelijk zouden komen in het land der groeizaamheid. En daar dan reden wij eensklaps door den Beemster. Het locomotiefje dat heel rap de vlakte indaalde als een zwarte poedel die naar zijn voedsel verlangt, stiet een geloei van vreugde uit en uit de diepte van de wei klonk er het antwoord van vette, traag-levende koeien.
Wat is de Beemster? Men zegt dat het een polder is, maar het is een ontzaglijk park vol ellenlange lommerrijke lanen, het is een tuin vol schaduw in een land van licht. Want dat blijft ook hier weer het wonderlijke, dat er geen overvloeiing is van vormen en kleuren, dat er contrasten blijven en felle schaduwen tegen metaal-glanzende helderheden van licht.
Maar binnen de schaduwvolle lanen van den Beemster is toch het leven rijk. Het
| |
| |
lijkt wel of hier alles woekert om de rulheid van tinten die ons tot dusver geleidde te overschaduwen, er is een prachtige tooi van blaren die opranken tegen de stille huizen en de in diepte van tuinen schemerende boerenhoeven. Veel huizen zijn als groote nesten, zacht overtogen met klimop, en hoeveel milder komen hier de kleuren uit tusschen de gelommerten!-
| |
IV.
Alkmaar..
Voordat zij Alkmaar bouwden, hebben de goden de streek waarin het pronken zou zorgvuldig uitgezocht. Van den Beemster komend over wateren en langs dijken vindt ge opeens een langen, deftigen weg, met stoere, weelderige boomen en leidend langs weien die in statige stilte neerliggen zoo deftig en rustig als schilderijen in een patriciërshuis. Aan de andere zijde is een kloeke breede vaart gegraven, waardoor de vele schepen die over de Noord-Hollandsche meren kwamen, kalm binnen kunnen glijden in de stad na al hun woelige escapades Het is hier alles voornaam en beheerscht, en het verwondert U niet dat er geen oude verweerde poorten Uw romantische neigingen prikkelen, waar ge door een groot ijzeren hek waardiglijk wordt binnengelaten. Er is een onmiskenbare waardigheid in Alkmaar, dat zich eenigermate presenteert als een groote stad. Het heeft een tram, die langs een breede winkelstraat voetje voor voetje zich laat voortbewegen door een veteraan onder de paarden, het heeft weidsche plantsoenen en een station met een moderne allure. Het is merkwaardig tweeledig - de stad van de lage landen en ook de stad die ligt op de helling der duinen, de oude Hollandsche stad met zijn grachten en oude gebouwen en de moderne stad die in de spheer van Bergen ligt, waar het nieuwere leven in de laatste jaren verwonderlijk is ontloken.
In tegenstelling tot de Zeeuwsche steden die leven in een ongerepte-historische spheer, heeft men in een Hollandsche stad immer een oogenblik moeite om door te dringen in zijn historische wezen, omdat een waas van moderniteit onze oogen voileert. Holland is zoo vlakbij en zoo benaderbaar, wij missen de illusie van een lange reis over de vele grijze wateren en een automobiel in Alkmaar is een eerder te aanvaarden gebeurtenis dan een in Veere of Zoutelande.
Maar toch, hoe ongerept is deze stad vol frissche historiciteit, hoe voelt ge U in haar smalle straten en over haar bruggen kuierend in het Holland der 16e en 17e eeuw!
Alkmaar is de stad aan de inktzwarte wateren. Het is een Noorsch Venetië, maar zijn kleuren zijn donkerder en zwaarder dan in het Zuiden, het is een stroeve en stoere schoonheid, vol van innerlijke pracht.
Gij weet het allen, die naar Alkmaar tijgt, dat zijne Waag zijn Koninklijke beroemdheid is. Ge gaat naar Alkmaar ter bedevaart tot dit monument van kloeke schoonheid, zooals ge naar Veere tijgt om den heiligen beker van Maximiliaan te zien. - Maar ik verzeker U, dat hier de werkelijkheid grooter is dan Uwe verwachting
De Waag van Alkmaar domineert de stad. Zij heerscht in Souvereine Alleenheid, want binnenkomend van den Beemster vermoedt ge niet, dat ook een oude Kathedraal en een stadhuis vol wondere regelmatigheid als schatten verborgen zijn achter de vele huizen met heur aardige roode daken. - Wat ge alleen en overmachtig ziet dat is het luisterrijk gebouw met zijnen rooden romp uit rijzend boven den onderworpen luifel en met zijn klokketoren, die zich fijn toespitst tot waar hij de ijlende wolken benadert van den Noord-Hollandsche hemel. - De heele omgeving is hier secondair, alles schijnt hier gebouwd, heeft zich gevoegd om de Waag te doen uitkomen in haar heerlijkheid. Zooals het Japansche landschap en de Japansche monumenten zich hebben gericht naar den heiligen berg Fusijama, zoo heeft zich alles in Alkmaar bescheiden gericht naar zijn prachtige Waag.
| |
| |
Het wonderlijke is, dat zij niet machtig is, maar louter: schoon. Zij overweldigt niet, zij handhaaft hoffelijk haar karakter van profanen bouw, zij voegt zich in de harmonie der schoonheid waarmee men haar heeft omringd. Het plein waarin zij staat is afgesloten door de ebbenhoutkleurige grachtewateren, waarover kleine ophaalbruggen leiden, men komt recht op haar aan, over een vriendelijke kade, waar veel beweeg is van bescheiden lijnen en kleuren, men ziet haar in de lengte en het is daarom dat haar achter breedere kolommen oprijzende spitsheid zooveel indruk wekt. Bij het water staande is zij gemeenzaam met den handel, wiens bestemming zij heeft, en het moet haar een zachte wellust zijn als zij zich den stroom der duizenden goudgele kazen laat ontvloeien, die uit de borsten stroomen die haar drie ronde poorten zijn, en die dan wegglijden met de zacht over de donkere wateren schuivende lage schuiten.-
De Waag te Alkmaar is een gebouw maar ook een schilderij. Zelden zag ik een architectuur met zooveel picturale qualiteiten. Bewijst zij dat de veel-geopperde tegenstelling tusschen wat den schilder en wat den bouwheer treft, kan worden verzoend? En heeft zij in wezen iets van een schilderstuk, of is hier de oorzaak dat de Stad haar hoofdgebouw zoo gunstig te kijk stelt? Misschien worden wij wel misleid door de allegorische schildering prijkend met rijke kleuren op zijn bovengevel, die wel een soort triptiek gelijkt. Maar ik geloof dat wij, die gewoon zijn aan grijze gebouwen in dezen grooten trant, vreemd opzien naar zooveel kleur bij deze afmeting.
| |
V.
Het land van water.
Hebt gij er U wel eens op bezonnen, hoe duizendvoudig de beteekenis van het water in ons leven is? Geen element beheerscht zoozeer de gesteldheden onzer ziel en geen element is zoo verscheiden in zijn verschijning. - Wij zouden geneigd zijn den Griekschen wijsgeer gelijk te geven, die het heelal uit water dacht gestolt, - en nog vloeit het langs de vastheid der aarde, en het suist en zucht en zoemt en dondert om ons heen. Ge ontmoet het in evenveel karakters als er gemoedsaandoeningen zijn in de menschelijke natuur. Er is het water dat stem heeft en het water dat vol is van starre zwijgenis als een graf. - Wanneer ge wandelt door de bergen in een schoonen zomeravond, dan kweelt het geklater der sprengen in Uw oor als de melodie van late vogelen, maar als ge uitzeilt naar de zee-in-storm dan dondert het U toe als kanonnengedreun of het reutelt, verder weg, als het knarsen van ijzeren kettingen. Het water is de meerdere van den wind. De wind kent pauzen, de wind valt soms in zwijm, maar het water is een onverstoorbare, meedoogenlooze werker, een permanente prater die voor de stilte niet wijkt. - Ge kunt U tegen hem niet verweren en hij eischt U voor zich op, hij bindt al Uw zinnen, want als ge doof mocht zijn voor zijn geluid, dan klampt hij zich vast aan Uw oog. In Holland is nergens een plek, waar ge het water niet ziet. Als een ontzaglijke droppel glinsterend kwik spreidt hij zich uit over de Geldersche heiden, in Zeeland is hij alom tegenwoordig aan den verzilverden horizont, en hier in Noord-Holland klopt hij tegen alle kaden met zijn dreigende weeke vingeren. Hoe groot is het verschil tusschen bewegend en rustend water. De rustende wateren zijn als plotseling in de onze blikkende oogen. Zoo helder en nadrukkelijk blikkend, dat men ze niet ontwijken kan, en ze zijn ondoorgrondelijk rein en diep als de blauwe wateren in Zeeland of ondoorgrondelijk somber zooals de zwarte stadsgrachten die daar zoo koel te staren liggen als wij naar huis gaan door de eenzame
nachtelijke straten. Het bewegende water is sierlijk als het zich in horizonten verliest, maar in een open landomzoomde vlakte doet het vlot en vroolijk aan, nuchter
| |
| |
en frisch als het zakelijke dagelijksche leven. Maar soms ook is het in zijn sluike weekheid verraderlijk. - Het golft aan tegen de lage kusten als een legioen van sluipende kattenruggen en zijn geruisch is zwak maar zeker in de roerlooze duisternis. Vol van dat sluipende dreigende water is Noord-Holland, het wordt omringd en onderschoven door het water dat zijn immer dreigende vijand is. Men is hier op zijn hoede, minder vrij en frank met de stroomen dan in Zeeland, waar het water zijn eigen dammen opwerpt in de gele schorren, waar het de kiemen van het land draagt in zijn schoot.
| |
Eenige aanteekeningen.
Het land en het volk. Het grootste gedeelte van Noord-Holland benoorden het IJ behoorde in de middeleeuwen tot West-Friesland. Alleen Kennemerland was niet meer Friesch, De geschiedenis dezer streek in de middeleeuwen kenmerkte zich door den strijd tusschen den adel, gesteund door de kerk, die het land in bezit wilde nemen, en het volk. Het vrije boerenvolk beschouwde de ridders als onderdrukkers en vijanden en de eeuwenlange, met hartstocht gevoerde strijd bereidde aan talrijke Hollandsche graven en aan veel der dapperste ridders den ondergang. Telkens werd het overwonnen.
In dezen strijd werden de West-Friezen begunstigd door de geographische gesteldheid van hun land, dat moerassig en in een oneindig aantal eilandjes verbrokkeld was. - 's Winters konden de gepantserde ridders hun tegenstanders op het ijs bestrijden, maar bij open water konden die tegenstanders immer hulp krijgen van hun welbevaren oostelijke stamgenooten, die over het Vlie tot hen kwamen.
Toen in de 13e eeuw de Zuiderzee ontstond ten gevolge van een ontzettenden doorbraak, en de Westfriezen werden afgesloten en op zichzelf aangewezen, gelukte het aan de Hollandsche Graven den weerstand te breken. Van dien tijd dateert de bedijking, en daardoor de vereeniging voor goed van Holland en West-Friesland.
Alkmaar. Alkmaar vindt men reeds in de 11e eeuw in de oorkonden vermeld. Het behoort tot de oudste plaatsen van Noord-Holland. - In deze streek, dichtbij de duinstreek gelegen, die aan de graven was onderworpen, konden zij snel voet krijgen, en een vast uitgangspunt voor hunne expedities tegen de Friezen. Die vroege politieke en strategische beteekenis van Alkmaar, dat ook eene rol speelde in de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, droeg bij tot het aanzien der stad, en deed haar een der hoofdstapelplaatsen worden voor de natuurproducten van het land en zoo kwam het reeds vroeg tot een breeden en duurzamen welstand, dien het anders waarschijnlijk eerst veel later zou hebben gevonden. Nadat Alkmaar gedurende de partijtwisten zijne eerste omwalling had verloren, werd in 1528 tot het herbouwen der vesting besloten, waaraan de stadsuitbreiding in het Zuiden en Westen voorafging.
En deze nieuwe vestingbouw was de klip, waartegen de macht der Spanjaarden in 1573 te pletter liep. -
Het afslaan der belegering had voor de Alkmaarsche burgerij buitengewone gevolgen, en men verwondert zich, indien men de kaart die Cornelis Drebbel in 1597 van de stad gemaakt heeft, aanschouwt, over het werk dat in twintig jaren werd volbracht. Verschillende meren werden drooggelegd, en men legde een dam door het Voormeer. De vorming van een nieuw stadskwartier bracht de noodzakelijkheid mede, van weer nieuwe vestingwerken. Tegelijk met deze werden de oudere stadspoorten hernieuwd. (c.f. Galland. Geschichte der Holl. Baukunst und bildnerei)
| |
Een en ander omtrent de waag te Alkmaar.
De waag is een middeleeuwsche Kruiskerk met steunbeeren, die in het laatst der 16e eeuw voor het tegenwoordig doel is ingericht. Aan de Oostelijke, Zuidelijke en Noordelijke gevels, die in hoofdzaak van gebakken steen zijn, is dit nog duidelijk te zien. Alleen de westelijke gevel, met een deel van den daaraansluitenden zijgevel, is uit de 16e eeuw; dit gedeelte is echter in onze dagen geheel vernieuwd. In de fries, onder het wapen der stad, staat nog, als van ouds:
S.P.Q.A. restituit virtus ablatoe iura bilancis.
Op het gebouw staat een toren, die op vier zware gemetselde pijlers met Dorische Kapiteelen rust. Hij is van gebakken en gehouwen steen, wordt door nissen in Gothischen trant versierd en door een balustrade met obelisken gekroond. De achtkante spits is van hout en door lood en leien gedekt. Hij heeft twee omgangen en een tulpvormige kroon. De toren bevat een klok van 1.27 M. middellijn, waarop men leest als rondschrift: Henrick Wegewart heeft mi gegoten in der stad Campen anno 1616. Daaronder staan twee wapens van Alkmaar. Het carillon bestaat uit 35 klokken, waarvan de grootste 1.32 M. en de kleinste 0215 M. middellijn heeft. Op deze klokken staat: Melchior de Haze me fecit Antverpiae en de jaartallen 1687 en 1688. Op de ton van het klokkenspel staat: Willem Sprakel fecit Haerlem 1686.
Op het kantoortje van den waagmeester staat:
Een valsche waghe is den heere een grouwel daer en teghen een volghewicht is sijn welbehaghen.
Proverbia cap. 11. 1622 (c.f. G. van Arkel en A.W. Weisman, Noord-Hollandsche oudheden).
Eenige literatuur over Alkmaar. C. van der Woude. Kroniek van Alckmaer met zijne dorpen.... voorzien met een kaart van Alckmaar en van de Schermeer (met afb. 's Gravenhage 1746). Boonkamp Alkmaer en des zelfs geschiedenissen, met afb. (Rotterdam 1747). W.J. Hofdijk. Ten vierdag gerechtigd. Feestrede Alkmaar 1860. C.W. Bruinvis. Alkmaer in 1560. W. van der Kaaij. Een dood volk, toespraak gehouden op den gedenkdag van Alkmaars ontzet in 1573 (Alkm. 1862) id. Gezigten op Alkmaar, geschiedkundige mededeelingen bij teekeningen van B.G. ten Berge. Alkmaar 1862. J.J. de Gelder, Brieven en andere bescheiden rakende het beleg van Alkmaar in 1573, naar de oorspronkelijke stukken uitgegeven (Alkm. 1865) A. L, G. Bosboom Toussaint. Alkmaars beleg ten jare 1573. In memoriam, tafereelen enz., (Haarlem 1873). Hofdijk Alkmaria Victrix. C.W. Bruinvis ‘Hoe de Alkmaarsche waagtoren zijn klokkenspel bekomen heeft.’ (Alkm. 1888), N. Beets. Redevoering ter gelegenheid van de steenlegging door Z.M. den Koning tot het op te richten gedenkteeken van Alkmaars ontzet uitgesproken (Haarlem 1873).
|
|