Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 29
(1919)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
afb. 1. beeldjes (weesp).
| |
Achttiende-eeuwsche Hollandsche porceleinen
| |
[pagina 19]
| |
was, maar erken er de gracie van - en de volkomenheid. Het tijdperk kon het waarlijk niet helpen, dat de West-Europeesche maatschappij al de levenssappen van zijn economische stelsel had opgebruikt en dat de krachten, die het nieuwe stelsel zouden doen geboren worden, nog niet sterk genoeg waren om zich reeds te doen gelden? Integendeel het gedroeg zich met volkomene oprechtheid als het zich uitte in liefelijken schijn, zonder vertoon van robuste kracht en met een afkeer van geestelijke verdieping. De Goncourts hebben het in hun ‘L'art du dixhuitième siècle’ (I p. 196) zoo fijn geformuleerd: ‘Le théatre, le livre, le tableau, la statue, la maison, l'appartement, rien n'échappe à la parure, à la coquetterie, à la gentillesse d'une décadence délicieuse. Le joli voila à ces heures d'histoire légère, le signe et la séduction de la France. Le joli est l'essence et la formule de son génie. Le joli est le ton de ses moeurs. Le joli est l'école de ses modes. Le joli, c'est l'âme du temps!’
afb. 2. olie- en azijnstel (weesp).
Immers zoo doen ook de achttiende eeuwsche porceleinen met hunne rococo-vormen en teerkleurige beschildering, in hunne gracieuse uiterlijkheid vooral, ons de eigenlijke beschaving van het tijdperk zien: liefelijk, maar koud; zinnelijk, zonder overdenking; geestig, maar niet ontroerend. De porcelein-fabricage ten onzent is niet een oorspronkelijk bedrijf: zoowel de Weesper-, de Loosdrechtsche- later Amstelsche- als de Haagsche fabriek zijn niet anders dan stichtingen, die nauw samenhangen met de Duitsche porcelein-rage. Ook in anderen zin ligt de origine elders. Namelijk in China, waar men reeds eeuwen, vóórdat in Europa het geheim zou worden gevonden, beschikte over de kunst om uit gemengde aarde hard en vuurvast vaatwerk te bakken, dat, toen het langzamerhand ten onzent bekend werd in hooge mate de bewondering opwekte. ‘Stuer mij’, zoo schreef nog in 1634 een Amsterdamsch verzamelaar aan een opperkoopman der Compagnie, toen deze op het punt stond naar Indie zeil te gaan; ‘stuer mij zoovéél gij kunt van het Chineesch gemarbeld glas, dat ze hier de quinta essentia van porcelein noemen, en daer ik zeer curieus van ben.’ Dat men hier trachtte ook porcelein te gaan maken, ligt dus wel voor de hand, en het Delftsch aardewerk, dat althans uiterlijk het Chineesche product zeer nabij kwam, had het daaraan wellicht te danken, dat het reeds na het midden der 17de eeuw ‘wijdt ende zijdt wierd getrocken in Brabant, Vlaenderen, Vranckrijk, Spangie ende Engelandt.’ Maar dit was geen innerlijke gelijkheid. Die werd eerst verkregen door | |
[pagina 20]
| |
de uitvinding van den scheikundige van den Saksischen koning, Böttger, die voor zijn vorst goud moest maken, maar die voortbouwende op het werk van den geleerde von Tschirnhaus en misschien ook op de ervaring van den Delftschen pottenbakker Ary de Milde, er in slaagde om eerst rood, maar tenslotte ook blank porcelein te maken. De oprichting van de keurvorstelijke manufactuur te Meiszen was daarvan het gevolg en het nieuwe wonder werd een zéér begeerd object, al kwam het voorloopig door zijn kostbaarheid maar binnen het bereik van weinigen.
afb. 3. terrine (weesp).
De Saksische vorst, die, weelderig van levenswijze, zware eischen stelde aan de schatkist van zijn land, had met die fabriek een kleine goudmijn geopend. Want ondanks de groote kosten van exploitatie en de zware lasten - niet een der geringste waren de verplichte gratisleverantien aan den leider der fabriek, minister Brühl! - wierp de zaak nog tusschen de jaren 1735 en '53 meer dan 4½ millioen mark zuivere winst af. Dit stak tal van andere Duitsche vorsten, die allen met kas-tekorten te kampen hadden, en bij den modezucht kwam dus ook nog de speculatie-woede aanprikkelen tot het oprichten van eigen porceleinfabrieken. Te Weenen was in 1719 reeds kort na de uitvinding van Böttger, een fabriek begonnen, in 1746 opent Höchst de rij in Duitschland, in het zelfde jaar komt Fürstenberg, in 1754 Neudegg, het latere Nymphenburg, in 1755 Frankenthal, in 1756 Berlijn in 1756-'58 Ludwigsburg, in 1759 Bruckberg-Ansbach, gevolgd door tal van kleine Thüringsche fabrieken: Rudolstadt, Volkstedt, Kloster-Veilsdorf, Grosbreitenbach, Gotha, Limbach, in 1765 Fulda, in 1766 Kassel, daarna nog Kelsterbach, Bayreuth, Baden-Baden en Poppelsdorff. In Denemarken zien wij in 1754 de fabriek van Rozenborg, in 1760 die van Kopenhagen, in 1760 ontstaan er fabrieken in Zwitserland en in Rusland. Een ware porcelein-rage maakte zich van de beschaafde wereld meester; en ook daar, waar men het nieuwe product niet maken kon, wilde men het bezitten. Het gevolg daarvan is aan den eenen kant de vestiging van tal van agenturen van zoogenaamde ‘Saxische porceleinen’ in de voornaamste steden, maar aan den anderen kant ook de poging om ze na te maken, zij het dan zonder het geheim zelf meester te worden. De meest geslaagde dezer nabootsingen is de in hoofdzaak Fransche vinding van een soort glasporcelein, dat in zijn ‘massa’ geheel niet met het harde Duitsche porcelein overeenkomt, maar in zijn uiterlijk aanzien ervan alleen door kenners is te onderscheiden. Het is het zoogenaamde zachte porcelein (‘pâte tendre’) waarvoor men reeds proeven deed vóór de uitvinding van Böttger, maar waarnaar toch opnieuw, aangestoken door het Duitsche voorbeeld, in de 18de eeuw gezocht werd, en dat eerst in St. Cloud, daarna in Rijssel en Chantilly maar sedert 1740 onovertroffen in Vincennes werd geproduceerd. De staatsfabriek van Vincennes werd in 1756 naar Sèvres overgebracht en dank aan haar monopolie ontwikkelde zij zich | |
[pagina 21]
| |
krachtig. Van de andere fabrieken van dit zachte porcelein is vooral die van Peterijnck te Doornik - welke in 1774 aan wel 400 werklieden arbeid verschafte - tot bloei gekomen.
afb. 4. serviesje (weesp).
Technisch was het harde porcelein meer volmaakt, en Sèvres begon het dan ook na 1779, toen het het geheim bemachtigd had, in groote hoeveelheid te maken. Toch heeft het zachte aan den anderen kant veel voor. Ten eerste is de kleur niet zoo hard melkwit, maar meer roomig, en ten tweede - en dat is nog van meer belang - heeft de zachtere massa de eigenschap dat de erop aangebrachte kleur zich met de glazuur zooveel zachter en inniger verbindt. Bij het harde porcelein lijkt het of de beschildering bovenop ligt, - bij niet superieur werk schilfert ze ook inderdaad wel eens af - maar bij de ‘pâte tendre’ is ze met het voorwerp waarlijk tot één geheel versmolten. Die producten lijken ons gevoeliger, meer gedistingueerd, artistiek beter geslaagd. Dit is natuurlijk slechts een gradueel verschil. Want dat is wel zeker: de achttiende-eeuwsche porceleinen mogen, wat vormgeving aangaat, de elegantie en stijlrijkdom hebben van den tijd, de beschildering met figuur of landschap, buiten alle verband met voorwerp of bestemming, is zoo frivool, druischt zóózeer in tegen wat wij van onze producten van nijverheidskunst vragen, dat tenslotte onze hoogste waardeering voor de producten slechts een antiquarische kan zijn. Zoo al enkele malen, als verschillende factoren gelukkig samenwerken de porceleinen ons kunnen boeien, zóó dat zij ons zouden kunnen ontroeren, zijn zij toch zeker nimmer. Is echter een antiquarische waardeering ook niet van belang? Zij kan ons toch nader brengen tot het begrijpen, het doorvoelen van de waarde eener vroegere cultuur en nog wel die eener periode, welke zooveel eigenaardigs en treffends heeft als die der twee laatste Lodewijkstijlen.
* * *
Welken terugslag vinden wij nu van al deze stroomingen en modes ten onzent? | |
[pagina 22]
| |
De belangstelling is reeds spoedig vrij groot. Op de groote markten verschenen Duitsche reizigers met porceleinen en in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam vinden wij weldra ook vaste winkels. Het is zeker dat de fabriek van Höchst voor een belangrijk deel met Rotterdamsch geld is gesteund bijvoorbeeld.Ga naar voetnoot*) Het zou dan ook een wonder geweest zijn als men het hier niet evengoed had geprobeerd om een eigen fabriek te krijgen, er zat natuurlijk een stuk aantrekkelijke speculatie in!
afb. 5. blaker (loosdrecht).
afb. 6. bloemhanger (loosdrecht).
De eerste poging werd gedaan door den graaf van Gronsfeld-Diepenbroek, drost van Muiden en een ondernemend man. Hij kocht werktuigen en materialen van het vastgeloopen aardewerk-fabriekje ‘Blankenburg’ aan den Amsterdamschen Overtoom, en zette daarmede in 1764 te Weesp een onderneming op, die moest trachten porcelein te maken. Het was hard porcelein, dat hij vervaardigde en als wij weten, dat hij met kunstenaars van andere fabrieken werkte, verbaast het ons niet, dat het product dadelijk vrij goed was. Een der beste Doorniksche modelleurs, N.J. Gauron, was naar Weesp gelokt en van 1764-'76 werkte hij er. Het is waarschijnlijk, dat de beeldjes, die wij van Weesper fabrikaat kennen, - twee in de collectie-Houthakker en een in het Nederlandsch Museum, - van hem zijn. (Afb. 1). Ook het voornaamste van het servies-goed zal van hem zijn. Bijvoorbeeld de groote terrine (afb. 3) en de sauskom, in het Ned. Museum, wellicht ook het olie en azijnstel (afb. 2) uit de collectie-Bodenheim. Is er nog een modelleur geweest, dan zal die de veel eenvoudiger modellen van de serviesjes uit de collectie - Houthakker (afb. 4) en de collectie van Sijpesteijn hebben vervaardigd. Ook de beschildering - waarvoor wij de namen van twee Doorniksche arbeiders te Weesp kennen: Marchand en Gerverot - vertoont duidelijk verschillende karakters. Gerverot zal allicht de man geweest zijn van het beste werk; het was tenminste een geroutineerd vakman, dien wij achtereenvolgens bij de fabrieken te Sèvres, Niederwiller, Ludwigsburg, Ansbach, Höchst, Fürstenberg, Frankenthal, Doornik en Weesp werkzaam zien. Behalve voor enkele stukken, valt echter de beschildering van het Weesper porcelein tegen. Ook de pâte was, althans in den eersten tijd, niet altijd even helder; het lijkt soms of er een grauwe korrel doorloopt. Maar in de latere jaren werd dit toch aanmerkelijk beter; dan begint de glans en helderheid waarlijk de vergelijking met buitenlandsch fabrikaat te kunnen doorstaan. Het product maakte dan ook wel eenigen opgang en dat mag | |
[pagina 23]
| |
zeker blijken uit het feit dat de fabriek te Sèvres onderhandelingen met den graaf van Gronsfeld aanknoopte om eene samenwerking tusschen Weesp en Sèvres te verkrijgen; ook al zullen wij moeten bedenken, dat dit waarschijnlijk een poging van Sèvres was, om het geheim van de harde pâte machtig te worden. Evenwel gevolg hadden de onderhandelingen niet, want reeds in 1771 en nog vóór dat ze waren afgeloopen, moest de fabriek worden stopgezet, daar het den ondernemer ontbrak aan voldoende kapitaal en de verkoop nog niet van dien aard was om de exploitatie met eenigszins goede kansen voort te zetten. Het was zeker onvermijdelijk, want de samenwerking met Sèvres zou wel een mooi afzetgebied geopend hebben.
afb. 7. lampetkan (loosdrecht).
Gronsfeld had wel alles gedaan wat hij kon voor zijn fabriek; als Raad van de Admiraliteit van Amsterdam bijvoorbeeld wist hij (niet langs absoluut eerlijken weg!) gratis stookmateriaal te krijgen van den houtafval van de Marinewerf. Trouwens zijn reputatie was niet al te best: ‘een autocraat die niets ontzag’ noemt hem een tijdgenoot en hij en zijn mede-bestuurders der Admiraliteit heetten ‘een bende van zes Jaco's’, waarbij ‘elke ondeugd in één van hen haar beschermheilige vond.’ Ieder verwonderde zich erover dat Gronsfeld op zoo grooten voet leefde, daar noch hij noch zijn vrouw vermogen had. De porceleinfabriek was van die verkeerd opgezette huishouding het slachtoffer. Toch was daarmede niet voorgoed aan de Hollandsche porceleinfabricage een einde gekomen. Immers terwijl Weesp nog werkte, was dicht in de buurt, in het dorp Oud-Loosdrecht, iemand bezig met onderzoekingen naar de samenstelling van porcelein uit inlandsche grondstoffen. Het was de predikant Johannes de Mol. Wij zien in hem een typisch voorbeeld van een achttiende-eeuwschen natuuronderzoeker. Immers ‘uit zuivere liefhebberij en met het oogmerk, om er bij vervolg van tijd iets over te schrijven en in 't ligt te geeven,’ was hij al voor 1764 begonnen, ‘proeven te doen op stukken van de natuurlijke historie van Holland, zooverre het regnum fossile betrof, daar men toen weinig over vond.’ Hij was zoodoende tot de ontdekking gekomen, dat men ook ‘matig goed porcelain zou kunnen vervaardigen uit stoffen hier te Lande thuis horende’. ‘Veel arbeits en kosten hadden zijne onderzoekingen tot meerder rijpheid gebracht, en hij liet geen gelegenheid voorbijgaan, indien hij bij toeval dezen of geenen min of meer ervarenen vreemdeling ontmoette, over het een en ander te spreeken en met hun zelf nu en dan zamen te werken’. Twee dier vreemdelingen noemt hij in de memorie waaraan ik dit ontleen. Het zijn Marchand en Gerverot, die na den val der | |
[pagina 24]
| |
Weespsche fabriek, of misschien reeds kort te voren, hem in zijn pogingen bijstaan. De predikant kreeg nu de hoop, dat hij voor zijn zoon Huybert misschien een levensbestaan zou kunnen scheppen als hij een porceleinfabriek opzette. Maar hij begreep ook - met het voorbeeld van Weesp voor oogen, - dat hij de zaak degelijk moest aanpakken. Zoo begon hij dus met nauwkeurig te onderzoeken of hij ook voldoende Passauer aarde zou kunnen krijgen om ze met zijn inlandsche aarde tezamen te gebruiken, en ook of er genoeg bekwame, eerlijke werklieden uit het buitenland ter beschikking zouden wezen. Hij wist zich gelegenheid te verschaffen om genoemden Gerverot voor zijne rekening te laten werken in een klein porceleinfabriekje te Schretzheim, dat stil stond, om daar, aangezien in Loosdrecht niet zoo gauw een fabriek en molens te maken zouden zijn, proeven te nemen en proefstukken te bakken. Het ging daar blijkbaar goed, en het belangrijkste dier proefstukken - een portretbuste van den Middelburgschen professor en predikant Jacobus Willemsen - is bewaard gebleven en bevindt zich nu in de collectie van den heer M. Onnes van Nijenrode. Ze was het voorbeeld, waarschijnlijk, voor de kleinere portretbustes die uit de Loosdrechtsche fabriek bekend zijn van Nederlandsche staatslieden, meest van - zou men zeggen - patriotsche vereering: Oldenbarneveldt, Hugo de Groot, Jan en Cornelis de Witt, J.D. van der Capellen tot den Poll, en W. Graaf Bentinck.
afb. 8. serviesje (loosdrecht).
Het is niet onmogelijk dat Gerverot zelf ook nog al wat geld in de zaak gestoken had, althans toen het bleek goed te gaan, en de eigenaars der Schretzheimsche fabriek hooger huur wilden hebben, stelde hij voor nu in Loosdrecht, waar intusschen de voorbereidselen gereed gekomen waren, te beginnen en daar was hij óók financieel in de onderneming betrokken. Van dat oogenblik af, 1777, werkte de Loosdrechtsche fabriek dus op eigen kracht. | |
[pagina 25]
| |
Het goed dat zij afleverde werd gemerkt met de letters M.O.L., hetgeen zoowel Manufactuur Oud Loosdrecht beteekent als den naam aangeeft van den leider. Vaak komt bij de letters nog een ster en vindt men deze merken behalve met blauwe verf geschilderd ook onder de glazuur ingekrast, zeer vaak met de bijvoeging van de letter L. en een cijferGa naar voetnoot*) bovendien vindt men nog andere letters, die waarschijnlijk door de vormers zijn ingekrastGa naar voetnoot†).
afb 9. loosdrechtsche nabootsing van een japansch bord.
De verscheidenheid van het fabrikaat is groot. Er werden niet slechts koffie en theeserviezen met allerhande decoraties vervaardigd, maar ook groote eetserviezen; verder vazen, beeldjes, mandjes, pijpensleedjes, bloemenhangers, zelfs schelknoppen - zie een aardige reepoot in de collectie van SijpesteijnGa naar voetnoot§), - tafelbellen en damschijven (beide in dezelfde verzameling.) De qualiteit van het porcelein is beter dan bij de Weesperfabriek, helderder is het wit, maar ook wat harder, melkachtiger. De vormen gaan natuurlijk alreeds naar het strakker Lodewijk XVI toe, hoewel bijvoorbeeld in de kleine kandelaar, die in het Ned. Museum is (afb. 5) een haast Fransch-elegant Lodewijk-XV-dingetje gemaakt is. Duitsche invloed is overigens onmiskenbaar, wat, waar in hoofdzaak gewerkt werd met arbeiders afkomstig van verschillende Duitsche fabrieken, niet heel bevreemdend is. De kleuren der beschildering zijn beter dan die van Weesp, en de teekening vooral is wat zuiverder en meer gedetailleerd, hoewel ze bij die der Haagsche fabriek meestal nog achterstaat. Bij de oudere stukken zijn er, die de Saksische imitatie van Chineesch weder nadoen. De beschildering is daarbij nog niet zoo goed opgemoffeld en bladdert zelfs wel eens af. Later, vooral bij de landschapjes en andere kleine decoraties is de vereeniging met glazuur aanmerkelijk beter. Ook het goud gelukte wel, maar een paar pogingen om Koningsblauw te maken, faalden geheel. Bij de groote tafelserviezen zijn de beschilderingen wel wat meer decoratief opgevat; de à jour bewerkte mandjes die daarbij behooren, zijn meestal aardig, terwijl ook enkele vormen van schalen en kommen elegant zijn. (Slot volgt.) |
|