Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 29
(1919)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
rembrandts zelfportret (omstreeks 1657) in het hofmuseum te weenen.
| |
[pagina 1]
| |
Rembrandt's boedelafstand
| |
[pagina 2]
| |
Vermeld wordt tevens, dat Hendrick Uijlenburgh, waarschijnlijk de eenige verwant te Amsterdam aanwezig, daarmede instemde. (Urk. 97). Was dus Rembrandt's rechtsverhouding tot den gemeenschappelijken boedel, volgens het toen geldende recht, geheel regelmatig, toch was er niets geschied, waaruit kon blijken, hoe groot Titus' erfenis eigenlijk wel was. Waren Rembrandt's zaken voortdurend vóór den wind gegaan, dan had dit zeker geen bezwaar opgeleverd, maar het schijnt, dat zich reeds in 1647 sporen van achteruitgang vertoonden, en dat Rembrandt, volgens de eigenaardige uitdrukking van Hugo de Groot tot de ‘Agteruijt-vaerders’ behoorde, een toestand die door de lieden aan wal gemakkelijk wordt opgemerkt, door den schipper aan boord echter gemeenlijk eerst als het te laat is. Op dat tijdstip nu, begonnen de verwanten van Saskia in het belang van den minderjarige aan te dringen op eene inventariseering, (Urk. 256. § 5) wellicht onder bedreiging met verzoek tot onder curateele stelling, wegens verkwisting. Op advies van den toenmaals zeer bekenden Advocaat Mr. Pieter Cloeck (1589-1667; Elias No. 155,) wonende op het Singel bij de Bergstraat, ‘int vergult Asch-Tonnetje, naast de Dolphijn,’ een buurman dus van Frans Banningh Cocq, den Kapitein op Rembrandt's Nachtwacht, trachtte Rembrandt nog in hetzelfde jaar 1647, verklaringen van verschillende personen bijeen te brengen, om een inventaris samen te stellen van den gemeenschappelijken boedel, gelijk die zich bij Saskia's overlijden, vijf jaren vroeger, had bevonden. Rembrandt heeft omstreeks 1658/1659, ten verzoeke van Titus' voogd Louys Crayers, vóór den Notaris Listingh te Amsterdam, daaromtrent eene verklaring afgelegd (Urk. 202), die tot ons is gekomen, doch de daarbij aangehechte inventaris is verloren gegaan. Deze staat zoude een eind-bedrag van f 40,750 hebben opgeleverd. - (Urk. 256. § 7). Rembrandt schijnt echter de waarde van den gemeenschappelijken boedel wel te hebben overschat. Immers zijn goede bekenden, de kunstkooper Lodewijck van Ludick en Adriaen de Wees verklaarden den 16den Maart 1659 (Urk 212), mede op verzoek van Titus' voogd, dat zij tusschen de jaren 1640 en 1650 ‘seer groote familiariteijt’ met Rembrandt hadden gehad, en dat zij zijn bezit ‘aan papiere konsten, rariteyten, antiquiteiten, medaliën ende seegewassen’ in diens woning schatten, op een waarde van f 11,000, en die zijner schilderijen op f 6400, ‘beyde eer meerder als minder,’ hetgeen gevoegd bij de waarde van het huis, te stellen op ongeveer f 13,000, een totaal bedrag van slechts even f 30,000 zou hebben opgeleverd. Volgens het kohier over den 200sten penning over 1657, werden Rembrandt's bezittingen voor deze belasting geschat op f 11,000 (Urk. 176). Nog twee andere zeer goede bekenden van Rembrandt en Saskia, de zilversmid Jan van Loo, wonende in de Nes, en zijne huisvrouw Anna Huijberts legden toen verklaringen af, omtrent Rembrandt's bezit (Urk. 203), en wisten te vertellen omtrent allerlei fraaie zaken in diens woning, als snoeren parelen, diamanten oorhangers, een ring met een grooten diamant, ‘een kerckboeck met gout beslach,’ van groote zilveren banketschalen, een zilveren schotel, en een zilveren schenkkan, zonder zich echter omtrent de waarde van al die dingen uit te laten. Zij zijn met Rembrandt steeds goede vrienden gebleven: Rembrandt's zoon Titus, en het dochtertje van den zilversmid van Loo, die beiden van gelijken leeftijd waren, zijn in Februari 1668 met elkander getrouwd. Bij testament van 6 Februari 1666, legateerde Anna Huijberts aan haar dochter Magdalena van Loo, haar portret; ‘geschildert door Rembrant van Rein.’ (O.H. 1910 bl. 6.) Rembrandt moest er echter in zijne omstandigheden dringend voor zorgen, dat hij den volledigen eigendom verkreeg van zijn huis, in Januari 1639 door hem gekocht voor | |
[pagina 3]
| |
f 13,000 (Urk. 64), en waarvan de betaling, voor ¼ hem in termijnen was toegestaan, en voor het overige ¾ gedeelte binnen 5 of 6 jaren, met bijbetaling van 5% rente over het nog verschuldigde. Rembrandt was echter zeer ten achteren gebleven met zijn betalingen.
dr. cornelis witsen. (1605-1669)
simon van hoorn (1613-1667) roelof bicker. (1611-1653) gerrit reynst. (1599-1658). de overlieden van den kloveniers-doelen te amsterdam door bartholomeus van der helst 1655. Het huis behoorde tot den onverdeelden boedel van de erfgenamen van den vroegeren eigenaar, en deze zaak was voor hen eene zeer groote bron van moeilijkheden gebleven. Immers bij wanbetaling konden zij zich het goed maar niet toeëigenen, en het beding van onherroepelijke volmacht tot openbaren verkoop, dat in een dergelijk geval, in den tegenwoordigen tijd, de verkoopers had kunnen helpen, was niet gemaakt. Rembrandt was intusschen, in Januari 1653, nog f 7000 schuldig aan kooppenningen; hij had zelfs sedert 1 November 1649 de renten niet meer aangezuiverd, en dan hadden de erfgenamen nog een deel der belastingen op de huurwaarde, over 1650, 1651 en 1652, voor Rembrandt betaald (O.H. 1916 bl. 68.) Rembrandt zijnerzijds had echter ook niet den vollen eigendom van het huis, want hij had daarvan nog geen, ‘kwijtschelding’ verkregen. Kwijtschelding was een handeling ten overstaan van schepenen, waardoor de nieuwe eigenaar het volledig zakelijk recht van eigendom verkreeg van het onroerende goed, zoodat hij het eerst daarna kon verkoopen, of met hypotheek bezwaren. Deze zaak moest dus noodzakelijk geregeld worden, en Rembrandt's belang bracht mede, daartoe krachtig mede te werken. Zijnerzijds nam hij dus op zich de afbetaling te doen, en de erfgenamen hunnerzijds, om hem ‘de kwijtschelding’ te verschaffen. Den 8sten Januari 1653 verscheen Rembrandt daartoe met zijn beide borgen voor Schepenen, en ook de erfgenamen, waarbij de laatsten verklaarden de koopsom ontvangen te hebben en de door Rembrandt | |
[pagina 4]
| |
gestelde borgen van hunne verplichting te ontslaan (Urk. 140). Alles schijnt in-der-minne te zijn toegegaan. Drie dagen later, den 11den Januari 1653, deed een der erfgenamen van den vroegeren huiseigenaar Christoffel Thijsz, door den Notaris Cornelis Tou aan Rembrandt aanzeggen, dat de 40e en de 30e penning, d.w.z. de belasting verschuldigd op den overgang van onroerend goed, door hem nog voor de helft moest worden betaald; bij weigering zoude echter dit bedrag door Thijsz. worden voorgeschoten, en door hem wel worden terug ontvangen, zoodra de acte van Kwijtschelding zoude zijn opgemaakt. Rembrandt gaf dan ook eerst twee dagen later, den Notaris Tou ten antwoord, reeds met den borg Dirck Dircksz. Grijp over het maken eener kopie der acte van Kwijtschelding te hebben gesproken, en over drie à vier dagen een definitief antwoord te zullen geven. Deze aanzegging werd onlangs door Dr. A. Bredius in de protocollen van den Notaris Tou te Amsterdam aangetroffen, en welwillend ter onzer beschikking gesteld. De acte van Kwijtschelding, die men gewoonlijk een Schepen-kennis of opdrachtbrief noemde, moest zooals toen gebruikelijk was, op perkament worden overgeschreven, en voorzien worden van de afhangende zegels der beide Schepenen, waarmede natuurlijk eenige tijd gemoeid was. Christoffel Thijsz., heeft daarop zijne nota opgemaakt tot een bedrag van f. 8470-16 st. waarin begrepen was de helft der overgangsrechten, waarvan hierboven sprake is geweest (Urk. 142), en deze door den Notaris van der Piet, den 4en Februari 1653 aan Rembrandt laten aanbieden ter betaling, met aanzegging, dat het bezegelde stuk reeds gereed was, en daarnevens overgegeven zou worden (Urk. 143). Rembrandt had ongeveer acht dagen te voren, den 29sten Januari 1653 van Dr. Cornelis Witsen (1605-1669) een bedrag van f 4180, renteloos en voor één jaar, ter leen gekregen (Urk 176; Elias No. 148). Hij kende hem waarschijnlijk als lid van den Kloveniers doelen, waarvoor Rembrandt in-der-tijd ‘de Nachtwacht’ had geschilderd. Witsen heeft zich tegenover Rembrandt zeer royaal betoond, zijn persoon en karakter heeft hij blijkbaar gewaardeerd. Enkele dagen na zijn onbaatzuchtig voorschot, den 3den Februari 1653, mocht hij de hoogste trap der Regeeringsladder bestijgen, door zijne verkiezing, voor de eerste maal, tot Burgemeester van Amsterdam. Zijn joviale trekken zijn ons bekend gebleven, als Kapitein van den Schutters maaltijd op het Vrede-feest van 1648, door Bartholomeus van der Helst, en in 1655 als ‘Overman van den Kloveniersdoelen aan het Oestermaal,’ door denzelfden schilder, met zijne collega's in die Bestuursfunctie: Simon van Hoorn, Roelof Bicker en Gerrit Reijnst. Bij de schilders-keuze zal de laatstgemelde, die eene uitgebreide kunstverzameling bezat, en voor een kunstkenner doorging, wel den doorslag hebben gegeven. Helder schilderen kwam toen weer op de baan, zooals Houbraken mededeelt (II. bladz. 21). Rembrandt had dus ongeveer de helft van het benoodigde bedrag ontvangen, en hij kon zich ter goeder trouw verzekerd hebben gehouden, dat hij van andere goede vrienden, binnen korten tijd, het restant ter leen zoude krijgen. Hij zocht dus tegenover den Notaris van der Piet bij de aanbieding der nota eenig uitstel, en gaf als uitvlucht ten antwoord: ‘eerst den opdracht brief te moeten hebben, aleer te betalen’ (Urk 143). Kort daarop, den 7den Maart 1653, leende Rembrandt f 1000, eveneens renteloos, van Jan Six (1618-1700) waarvoor de kunstkooper Lodewijk van Ludick borg bleef (Urk 178). Six was toen nog buiten elke stedelijke betrekking, en hij woonde ongetrouwd bij zijne moeder, ‘de Wed Sicx,’ in de Blauwe Arend op den Kloveniersburgwal (nu No. 103; F. Lugt. 2e uitg. bl. 33). Zijn vermaard portret, bekend als ‘de man met den rooden | |
[pagina 5]
| |
jan six, heer van wimmersum en vromade (1618-1700). teekening door rembrandt; eerste gedachte voor het portret: “de man met den rooden mantel” 1604. verzameling six.
| |
[pagina 6]
| |
mantel,’ dat zich nog steeds in het familie bezit bevindt, zou Rembrandt in het volgende jaar 1654 schilderen. Den 14den Maart 1653 leende Rembrandt bovendien, ten overstaan van Schepenen, een bedrag van f 4000 a 5% voor één jaar, doch met verband, ook op zijn onroerend goed van Isaac van Hersbeecq (Urk. 146: jcto 187), zoodat Rembrandt nu in staat was om het restant der koopsom te betalen. Vermoedelijk is dit kort daarop geschied, en zijn de erfgenamen van den vroegeren huiseigenaar ten hunnen genoegen voldaan. Dit schijnt ten minste het geval te zijn geweest met één hunner, de reeds genoemde Christoffel Thijsz. Immers deze verleende aan Rembrandt bijna twee jaren later, den 10den December 1654 eene jaarlijksche losrente op Rembrandt's huis, van f 52-11 st. 4 penn, die telkens op 8 November moest betaald worden, en die ten allen tijde door Rembrandt kon afgelost worden met de hoofdsom ad f 1168-4 st. (Urk. 160). Dit zakelijk recht op het onroerend goed heeft Christoffel Thijsz. kort daarna, en onder borgstelling, overgedragen aan den minderjarigen Nanning Cloeck (1642-1702), die onder voogdij stond van het College van Weesmeesteren te Amsterdam. Waarschijnlijk was deze de zoon zijner zuster Catharina Thijse, weduwe van Dr. Allard Cloeck (1588-1641; Elias No. 128) Schepen en Raad te Amsterdam. De rente heeft Rembrandt in November 1656 en 1657, zooals later bleek, niet betaald; bij de afrekening van het huis, toen dit later verkocht was, zijn echter de hoofdsom en de interessen ten volle voldaan. Waarschijnlijk heeft Rembrandt nog in 1654, het voornemen gehad zijn huis in den St. Anthoniesbreestraat te verkoopen, en een eenvoudiger woning te betrekken. Den 25sten December 1655 (Urk. 163) verscheen hij voor den Notaris J. Molengraaff te Amsterdam, om te verklaren, dat hij ongeveer één jaar geleden van Otto van Cattenburch, Burgemeester van Vianen, een huis had gekocht, in de Nieuwe Hoogstraat, tegenover het tegenwoordige Oost-Indische Huis, dus vermoedelijk een der hoekhuizen aan de andere zijde van den Kloveniersburgwal, toen bewoond door den portretschilder Hercules Sanders (± 1606 - na 1663), voor f 4000 in baar geld, en bovendien f 3000 in schilderijen en prenten, volgens nadere taxatie. De koop is niet doorgegaan, maar deze wekt toch het gegrond vermoeden, dat Rembrandt ernstig gepoogd heeft zijne zaken te regelen. Ook in deze zaak hebben Abraham Francen en Lodewijk van Ludick aan Rembrandt bijstand verleend. Zij hadden belangrijke schuldvorderingen en waren van Rembrandt's finantieele omstandigheden dus geheel op de hoogte, doch konden, desniettegenstaande, later nog goede regelingen met Rembrandt treffen. Vermoedelijk op grond van den gemaakten inventaris, en het nu volledig eigendomsrecht van zijn huis, heeft Rembrandt vervolgens, en het was geen gelukkig advies, dat hem tot die daad heeft gebracht, den 17den Mei 1656 voor het College van Weesmeesteren verklaard, dat hij den eigendom van het huis, deel der gemeenschap, aan zijn zoon Titus overdroeg (bewesen,) waarbij hij echter alle schulden op zich nam. - De daarvan opgemaakte ‘Kwijtschelding’ heeft later Titus' voogd, Jan Verwout, met zijne afrekening aan zijnen opvolger in de voogdij, Louys Craijers overhandigd (Urk. 166). Rembrandt verkeerde echter op dat tijdstip in een zeer slechten finantieelen toestand. Veel schulden stonden tegenover zijn ontegenzeggelijk kostbaar bezit, waarvan hij echter de waarde in den destijds slechten algemeen-economischen toestand overschatte. Deze Weeskamer-handeling is de directe oorzaak geweest der moeilijkheden, die Rembrandt vervolgens heeft ondervonden, omdat zij aanvankelijk bij zijn schuldeischers het vermoeden kan opgewekt hebben, dat zij geschied was ter bedriegelijke verkorting hunner rechten, zoo- | |
[pagina 7]
| |
schilderij door thomas de keyser 1657. schoorsteenstuk der desolate boedelkamer in het vroegere stadhuis te amsterdam, koninklijk paleis te amsterdam.
| |
[pagina 8]
| |
dat zij daarin allicht aanleiding hebben gevonden, om hem te bedreigen met gijzeling. Dr. A. Bredius en Mr. N. de Roever hebben in het tijdschrift Oud-Holland, 1885, een voortreffelijk overzicht gegeven van de moeielijkheden waarin Rembrandt destijds verkeerde, doch moesten op dit punt aangekomen, toen nog mededeelen, dat op een geheel onverklaarbare wijze, in Juli 1656, een inventaris van Rembrandt's boedel is opgemaakt, en dat daarover een Curator werd benoemd. Het vermoeden van een faillissement lag toen voor de hand; men heeft zelfs op smalende wijze, later van Rembrandt als van een bankroetier gesproken, alsof hij zich ooit aan strafbare feiten, in verband met zijn finantieele moeilijkheden, zou hebben schuldig gemaakt, - alles ongetwijfeld zeer ten nadeele van zijn eer en goeden naam. Men verloor daarbij uit het oog, dat Rembrandt nimmer in den toestand heeft verkeerd van ophouden met betalen, zoodat dit noodzakelijk element van het rechtsbegrip faillissement zelfs heeft ontbroken. Immers terstond opvorderbare schulden met een bepaalden vervaldag, - wij denken hier aan accepten of ander wisselpapier, die van nonbetaling zouden zijn geprotesteerd, waren niet aanwezig, de belastingen waren, - zij het ook deels door anderen, ten behoeve van Rembrandt behoorlijk voldaan, terwijl huiselijke schulden, die gewoonlijk in dergelijke gevallen het luidruchtigst opklinken, in den boedel niet alleen niet zijn gevonden, doch wel een vrij belangrijk bedrag aan contant geld. Geen schuldeischer had zich met recht, op feiten of omstandigheden kunnen beroepen, waaruit afgeleid zou kunnen zijn, dat Rembrandt toen zijne betalingen had gestaakt, en mitsdien behoorde te worden verklaard in staat van faillissement. Een daartoe strekkend verzoek zou toen zeker niet zijn toegewezen, omdat wel is waar kon aangetoond worden, dat Rembrandt belangrijke bedragen schuldig was, doch niet, dat hij deswegens zijne betalingen had gestaakt. Dit vraagstuk, en de vroeger ontbrekende schakel werden echter op gelukkige wijze opgehelderd en aangevuld, door het vinden in 1913 van een document in het archief van den Hoogen Raad te 's Gravenhage, waarvan de strekking Rembrandt niet alleen rehabilileert in onze oogen, maar tevens aantoont, dat zijn schuldeischers met meer waardeering over hem dachten, dan men eertijds meende te moeten aannemen; voor een deel hebben zij zich later, zelfs zijn betrouwbare vrienden betoond. De acte werd gevonden in 1913 door Jhr. D. Rutgers van Rozenburg, en in het tijdschrift Oud-Holland van dat jaar door Dr. A. Bredius openbaar gemaakt. Wij laten dit stuk hier nogmaals volgen, omdat aan Dr. Bredius door nauwkeurige vergelijking onlangs gebleken is, dat één naam in het oorspronkelijke niet juist was afgeschreven, en eene herhaling dus niet overbodig is.-
Aen de hooghe Overicheijt.
Geeft reverentelijck te kennen Rembrandt van Rijn woonende tot Amsterdam, dat hij suppliant door verliesen geleden in de negotie, alsmede schaden ende verliesen bij der Zee in soodanigen ongelegentheijt is geraeckt, dat hem niet mogelijck is sijne Crediteuren te voldoen, ende alsoo deselve zijne Crediteuren, met naemen d'Heer Burgem. Cornelis Witsen, Isaacq van Hersbeecq, Mr. Daniel Francen, Gerbrant Ornia, Hiskia van Vuylenburch, Geert Dircx, Gerrit Boelissen ende andere, wel behoorden daerop reguardt te nemen; is het echter sulcx, dat hij werdt gedreijcht van deselve te sullen werden overvallen, oirsaecke waeromme hij suppliant genootsaeckt is zich te adresseren aen UE: H: Overicheijt, oytmoedelick versouckende brieven van cessie, met committimus aen den Gerechte van Amsterdam, d'welck doende etc. (w.g.) N. Geltsack 1656. | |
[pagina 9]
| |
Bovenstaand archiefstuk is Rembrandt's verzoek, door een procureur onderteekend, om tot gerechtelijken boedelafstand te worden toegelaten. In Rembrandt's omstandigheden was dit zijn eenige uitweg, want deze maakten het hem toen onmogelijk, naar het destijds geldende recht, om een onderhandsch accoord met zijn schuldeischers aan te gaan, ten einde uytstel (Surséance van betaling), of kwijtschelding van betaling van hen te verkrijgen. Immers zoo leert Hugo de Groot ‘quijtscheldinge van de geheele schuld, ofte een deel van dien, oock alle uijtstellen gegeven aan agter-uijtvaerders, zijn nietig, als schadelijk sijnde de gemeene wel-vaert.’ (Inleijdinge III deel 41).
icarus, beeldhouwwerk door artus quellinus, geplaatst boven de deur der desolate boedelskamer, ie het vroegere stadhuis te amsterdam, koninklijk paleis te amsterdam.
Gerechtelijke boedelafstand, in latere jaren in het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering geregeld, was eene gunst, die aan ongelukkige en ter goeder trouw zijnde schuldenaars kon worden verleend, waarbij het dezen veroorloofd werd, met medewerking hunner schuldeischers, en na goedkeuring door het openbaar gezag, om tot behoud van hun persoonlijke vrijheid, de opbrengst van alle hunne goederen gerechtelijk aan hunne schuldeischers af te staan, waartegenover echter het noodige levensonderhoud aan den schuldenaar werd verzekerd. Tot de invoering der Faillissementswet, den 1sten September 1896, heeft de gerechtelijke boedelafstand in Nederland gegolden. Reeds in Rembrandt's tijd bestond de gerechtelijke boedelafstand. Ook toen vond dit rechts-instituut zijn grond in eene overeenkomst van den ongelukkigen schuldenaar, die ter goedertrouw was, met zijn schuldeischers. Na goedkeuring door het | |
[pagina 10]
| |
openbaar gezag werd de schuldenaar, tegen afstand van al zijn goederen, daardoor ontlast van de dadelijke betaling van schulden, die de opbrengst van zijn bezittingen te boven gingen, waartegenover hem het noodige levensonderhoud werd verzekerd. Dit karakter had gerechtelijke boedelafstand reeds in Rembrandt's tijd, al waren de vormen anders geregeld. Hugo de Groot legt het uit, in zijn in 1631 verschenen voortreffelijk leerboek: ‘Inleidinghe tot de Hollantsche Regtsgeleertheijt’ (Boek III deel 51). Hij noemt het een ‘Weldaed van de Hooge overheijt’, die alleen door den Hoogen Raet te 's Gravenhage kon worden verleend, na het advies te hebben ingewonnen van het Bestuur der stad waar de verzoeker woonde. Deze ‘weldaed’ kon reeds toen, uitsluitend aan ongelukkige en ter goeder trouw zijnde schuldenaren worden verleend. De geleerde schrijver noemt een aantal voorbeelden van personen, die niet aan de vereischten geacht werden te voldoen, als ‘die vertrocken zijn en goederen hebben medegenomen, of zij die ontrouwelijk hebben gehandeld, of door misdaad in schulden zijn geraakt, of de schuld ontkend hebben, of om te ontgaan de voldoening van een daad, die in hun macht is, en zelfs ook kwade belasting betalers.’ Deze allen, zoo leert hij, mochten niet tot gerechtelijken boedelafstand worden toegelaten. Daarbij noemt hij de elementen op, waaraan verder moest worden voldaan. De schuldenaar moest vóór de uitspraak van den Hoogen Raad, een inventaris opmaken van zijn boedel, met vermelding van zijn schulden en uitstaande vorderingen, en vervolgens de rampen en tegenspoeden opgeven die tot zijn schuldenlast hadden geleid, opdat daaruit zijn goede trouw zou kunnen blijken. Verder moest hij dan eene verklaring afleggen, niets te hebben verborgen of verzwegen. De schuldeischers moesten vervolgens met den verzoeker worden opgeroepen, om ter zijner woonplaatse te worden gehoord over het verzoek tot boedelafstand, om dat te kunnen bestrijden, en over de benoeming van eenen Curator; allen konden, indien zij dit wenschten, een afschrift krijgen van het request, en van de verklaring van den schuldenaar, die in het openbaar werden aangeplakt. De geheele toedracht der zaak wordt nu volkomen duidelijk. In den aanvang van Juli 1656 dient Rembrandt zijn request bij den Hoogen Raad te 's Gravenhage in, en hij geeft als directe oorzaak zijner schulden op: ‘verliesen in de negotie, alsmede schade ende verliesen bij der Zee’; hij noemt zijn voornaamste schuldeischers met namen, en zegt dat er nog anderen zijn, die zijn ongeluk kunnen beoordeelen; ‘dat hij wert gedreicht van deselve te zullen worden overvallen’, en daarom genoodzaakt is te verzoeken ‘brieven van cessie.’ Den 14den Juli 1656 verzocht daarop de Hooge Raad te 's Gravenhage om advies aan Burgemeesteren van Amsterdam. Dezen gaven hiervan kennis aan de Desolate Boedelskamer aldaar, een in 1643 opgericht College, waarvan de ‘Instructie’ den 6den Nov. 1643 is gepubliceerd, welke in hare bepalingen het Algemeene Recht wel is waar alleen aanvulde, doch daardoor in Amsterdam de grondslag is geweest van een vast en regelmatig faillitenrecht. Zij is op keurige wijze gedrukt, en met vignetten versierd, voor 't eerst uitgegeven door Gerrit Rooseboom (1568-1644), Oud-Secretaris der Stad, bij Gerrit Jansz., Boekverkooper op den hoek van de Oude Doelenstraat, in den Engel, 1644, in het ‘Recueil van verscheijden keuren en Costumen van Amsterdam’. Mr. G. Moll heeft in 1879, ‘de Desolate Boedelskamer van Amsterdam’ tot het onderwerp van zijn dissertatie gekozen, en wij zijn door hare degelijke bewerking in staat gesteld, om vele bizonderheden voor dit opstel daaraan te ontleenen. Het College van Commissarissen der De- | |
[pagina 11]
| |
solate Boedelskamer bestond uit twee Oud-Schepenen, en drie andere personen ‘sich de coopmanschap verstaende’. In 1656 waren leden van het College: Mr. Coenraad Burgh (1619-1699) Oud Schepen, wonende op den Kloveniersburgwal, ‘in het gulden Heck’, bij de Nieuwmarkt; Nicolaas Pancras (1622-1678), ook Oud Schepen, op den Nieuwendijk; Mr. Pelgrom ten Grootenhuis (1618-1660), koopman op Spanje, wonende in de Bethaniestraat; Dr. Joan van Hellemont (1616-1665), een rechtsgeleerde, wonende op de Oude Turfmarkt, en eindelijk Nicolaes van Waveren (1622-1684), toen nog ongetrouwd, en ons bekend als de Vaandrig met het witte vaandel, op het Schutters-stuk door Govert Flinck 1648, nu in het Rijksmuseum. Het College werd bijgestaan door eenen Secretaris, benoemd door Burgemeesteren. In 1656 werd deze betrekking bekleed door Frans Bruijningh (1610-1684), een neef van den gelijknamigen Vaandrig op het Schutterstuk door Claes Elias, 1645, nu in het Rijksmuseum, voorstellende het Corporaelschap van Kapitein Jacob Rogh en Luitenant Anthonij de Lange. De Secretaris genoot toen een tractement van f 300, benevens mantelgeld en emolumenten. Deze laatsten waren vrij hoog; zoo trok hij, evenals de Concierge, 5% van de opbrengst der meubelen en koopmanschappen, en hij verrichtte verder zijne werkzaamheden volgens een tarief, dat in 1654, door Commissarissen was vastgesteld, zoo b.v. voor het opmaken van een inventaris: f 8 daags, en voor alle kopiën: 12 stuivers per blad. De Commissarissen vergaderden dagelijks op het Stadhuis, nu Koninklijk Paleis, dat in 1655 in gebruik was genomen. Het voor hen bestemde vertrek, waarnevens dat van den Secretaris was gelegen, bevond zich op de eerste verdieping, en vlak daarboven had men nog eenige dienstvertrekken, alles aan de zijde van de Nieuwe Kerk. Boven den ingang werd later marmeren beeldhouwwerk aangebracht, van de hand van Artus Quellinus (1609-1668) voorstellende Icarus, die, naar de dichterlijke voorstelling van Ovidius, met behulp van met bijen-was bevestigde vleugels, uit Creta ontvlood, en toen hij te dicht bij de zon vloog, in zee stortte, en jammerlijk verdronk. Daarboven bevindt zich een in marmer gebeitelde festoen, met eene voorstelling van ratten bij een geopende geldkist, knagende aan onbetaalde rekeningen en protesten. Als schoorsteenstuk vond men in de vergaderkamer van Commissarissen, het aldaar nog steeds aanwezige groote schilderij (H. 1,69 Br. 1.985) door Thomas de Keijser (1597-1667), van 1657, eene voorstelling van Odysseus die Nausikaä aanspreekt, nadat hij naakt, als schipbreukeling was gered. (Zie J.O. Kronig: Tijdschrift ‘Onze Kunst’ 1909 II bl. 125; Rud. Oldenbourg. 1911, No. 16). Commissarissen der Desolate Boedelskamer waren belast met de regeling van alle insolvente boedels. Zij stelden de Curatoren aan, die aan hun toezicht waren onderworpen, en die in 't bizonder verplicht waren, om de in hun handen gekomen gelden en geldswaarden, terstond bij de Boedelskamer te deponeeren. Commissarissen spraken in eerste instantie recht over de vragen die zich voordeden, en wel in de voornaamste plaats of de ingediende vorderingen, als concurrente, of als praeferente moesten worden beschouwd. Deze inrichting van het College lijkt ons vrij gelukkig voor de practische behoeften van een koopstad, doch de toen geldende rechtsbepalingen hadden o.a. de aanspraken der crediteuren, en de verdeeling van de opbrengst der boedels, op zeer gebrekkige en ook onbillijke wijze geregeld. Het faillitenrecht verkeerde nog in zijn kindsheid. Verificatie-vergaderingen, waarin de vorderingen worden aangebracht en zoo noodig betwist, werden niet gehouden, zoodat men in het onzekere verkeerde omtrent de crediteuren, hun aantal, het bedrag en den aard hunner vorderingen. Commissarissen regelden toen alles. Tegenwoordig | |
[pagina 12]
| |
de eerste en de laatste bladzijde van rembrandt's inventaris. archief der stad amsterdam.
| |
[pagina 13]
| |
moet ook een uitdeelingslijst worden opgemaakt, en ter kennis gebracht, opdat ieders belang tot zijn recht kan komen, door het middel van verzet. Ook de algemeene faillissements-onkosten worden omgeslagen, met uitzondering van hetgeen door pand- of hypotheekhouders zelf is verkocht. Eerst indien dit alles vast staat, kan thans tot de uitdeeling worden overgegaan. In die dagen behoefde men echter niet te wachten tot alle gelden waren ingekomen. Was er geld in kas, dan kon een schuldeischer zich direct aanmelden, om uitbetaling zijner door Commissarissen goedgekeurde vordering te ontvangen, en hij behoefde niet te wachten tot alle gelden des boedels waren ingekomen. Kwam er na de eerste uitdeeling nog geld in, dan werd een tweede ‘repartitie’ gehouden, en zoo verder, totdat de geheele opbrengst des boedels onder de crediteuren verdeeld was. Het eerst werd het aandeel der praeferente schuldeischers bepaald, terwijl hetgeen er dan nog over bleef, daarna, elk half jaar of eerder, ponds-pondsgewijs onder de concurrente schuldeischers werd verdeeld, na aftrek der kosten. Zoodra er zich dus geld in kas bevond, konden de crediteuren hunne gelden lichten, mits stellende borgen voor de teruggave, indien er onverhoopt schuldeischers mochten opkomen, die een beter recht hadden dan zij. (Moll. bl. 130). Waren er geen borgen te vinden, dan werd het geld ook niet uitbetaald, hetgeen op den duur een voordeelig zaakje voor de stad is geweest. Hans Bontemantel (II bl. 524) verhaalt, dat in Januari 1666 het bedrag daarvan tot f. 250,000 was aangegroeid. Zoodra Commissarissen der Desolate Boedelskamer nu Rembrandt's verzoek om boedelafstand hadden ontvangen, kwamen behalve de algemeene rechtsbepalingen, ook art. II der Instructie in toepassing, het eenige artikel dat over boedelafstand handelt. Commissarissen moesten volgens deze bepalingen het verzoek aan Rembrandt's schuldeischers bij exploit doen beteekenen, om te worden gehoord omtrent hun belangen en over de benoeming van eenen Curator. Vervolgens moest iemand belast worden, om den boedel ‘in bewarender handt’ te nemen. De middelen tot bewaring des boedels waren toen nog aan de prudentie van Commissarissen overgelaten, - voor het stellen van bewaarders bestond nog geen stellig voorschrift. Vermoedelijk is Rembrandt zelf met de bewaring belast geweest; hij had in de bijeenkomst van schuldeischers reeds de verklaring afgelegd, dat er niets verduisterd of verzwegen was, en zijn belang bracht mede de waarheid daarvan ook te doen blijken. - In de afrekening worden geen posten van bewaarloon gevonden. Bewaarders genoten f 1: 5 st. per dag, en hadden een vast tractement. Waren de bewaarders buiten dienst, dan werden zij gebruikt, om de te verkoopen goederen te schikken en te sorteeren. Rembrandt is tot de overdracht van zijn huis, Dec. 1660, daarin vermoedelijk blijven wonen. In Maart 1658 stond in ‘het Voorhuys’ nog de eikenhouten kast met linnengoed en sieradiën van Henderickje Stoffels, hetgeen het hier blijven bewonen bevestigt. (Urk. 191). Inmiddels moesten door Commissarissen de noodige inlichtingen worden verzameld, omtrent ‘de deuchdelijkheijt van de cessie.’ Daarvan moesten zij een rapport indienen aan Schepenen, die dit na goedkeuring overlegden aan Burgemeesteren, welk rapport dan naar den Hoogen Raad te 's Gravenhage moest worden verzonden. (Mr. G. Moll. bl. 125). Betrof het een geval van faillissement, dan waren Commissarissen verplicht terstond tot inventarisatie over te gaan. Bij boedelafstand was dit echter niet voorgeschreven en zoo heeft Rembrandt vermoedelijk uit eigenhoofde den inventaris zijns boedels opgemaakt, dien hij volgens algemeene rechtsvoorschriften aan den Hoogen Raad moest overleggen, vóór het ver- | |
[pagina 14]
| |
krijgen van boedelafstand, en waarvoor dus de gedwongen tusschenkomst van Commissarissen der Desolate Boedelskamer ook niet noodig was. In het register thans berustende in het archief van Amsterdam, waarin alle dergelijke inventarissen in afschrift zijn opgenomen, wordt ook hier, zooals gewoonlijk, de opdracht van Commissarissen om tot inventarisatie over te gaan niet vermeld, doch wel blijkt uit den inhoud, dat bij een rondgang door het huis, op aanwijzing van Rembrandt zelven, door een persoon met dergelijk werk vertrouwd, en waarschijnlijk door den Secretaris der Desolate Boedelskamer, de inventaris den 25sten en 26sten Juli 1656 werd opgemaakt. In de afrekening des boedels (Urk. 176) komt voor, d.d. 26 Januari 1657, onder het hoofd: ‘Rembrandt van Rijn is schuldich aen den Secretaris Bruijningh als pro sijn rek. f. 16.’ Uit het tarief der emolumenten die de Secretaris der Boedelskamer in rekening mocht brengen, blijkt, dat hij voor inventariseeren f 8 per dag in rekening mocht brengen. Rembrandt's inventaris heeft twee dagen in beslag genomen, zoodat wij hier waarschijnlijk de kosten der inventarisatie zien vermeld. Reeds heeft F. Schmidt Degener er op gewezen, dat verschillende in den inventaris gebezigde uitdrukkingen alléén van Rembrandt zelven afkomstig kunnen zijn. Zoo bij de vermelding in de Kunst-Caemer, waar verschillende kunst-boeken werden bewaard, bij Marten Jakobsz van Heemskerck: ‘sijnde ael 't werck van denselven;’ in de omschrijving van een boek met prenten van Andréa Mantegna: ‘'t Kosselijcke boeck van André de Mantegnie’, en bij de vermelding van werken van Rafaël, door de bijvoeging ‘seer kosselijcke printen’, en ‘seer schoonen druck’. De betiteling van Rembrandt's schilderij, ‘in de Agtercaemer offte Sael’, als ‘de Eendragt van 't land’, kan alleen van Rembrandt zelven afkomstig zijn, omdat de Secretaris Bruijningh zeker niet met een oogopslag heeft kunnen zien, wat de ingewikkelde allegorie eigenlijk voorstelt. Ook de herhaalde vermelding van werk van leerlingen als ‘door Rembrandt geretuckeert’, d.w.z. geretoucheerd, kan alleen na voorlichting zijn opgeschreven. Inmiddels moeten de crediteuren in eene bijeenkomst reeds bijeen geweest zijn, krachtens het te verwachten bevel van den Hoogen Raad (mandement), om ten overstaan van Commissarissen der Desolate Boedelskamer te worden gehoord, omtrent het verzoek tot boedelafstand, en om de toewijzing daarvan desgewenscht te kunnen bestrijden. Rembrandt heeft toen persoonlijk, of door eenen gemachtigde, de verklaring moeten afleggen, van niets te hebben verzwegen of verduisterd. Daarop zal informatie genomen zijn, omtrent de wenschelijkheid om eenen Curator te benoemen. Toen moet gebleken zijn, dat Rembrandt's zoon Titus' krachtens Saskia's testament voor de helft eigenaar was van den boedel, zoodat hij bij verkoop daarvan recht had op de helft van de opbrengst, en dat, ingeval het verzoek tot boedelafstand werd toegestaan, in diens voogdij behoorde te worden voorzien. Dergelijke bijeenkomsten van crediteuren werden nooit in de kamer van Commissarissen op het Stadhuis gehouden, maar meestal in een of andere herberg, die een voor dat doel geschikt lokaal bezat (Moll. bl. 35). Bij faillissementen werden gewoonlijk twee Sequesters aangesteld, die bij voorkeur uit de crediteuren moesten genomen worden. Waren deze niet te vinden, dan werd de zorg over den boedel toevertrouwd aan twee vaste Sequesters of Curateuren, die door Commissarissen der Boedelskamer werden aangesteld (Moll. bl. 36). Zij werden gekozen uit personen, die eenige rechtskennis hadden, en niet tot de bedienden der Boedelskamer behoorden; zij waren verplicht borg te stellen voor ‘hare getrouwicheyt’, die in de eerste jaren van het | |
[pagina 15]
| |
bestaan der kamer tot f 6000 bedroeg (Moll. bl. 145). Van deze bijeenkomst van crediteuren, die moet hebben plaats gehad, nog vóór de inventarisatie, is echter geen bericht tot ons gekomen. Reeds den 26sten Juli 1656 werd tot Curator door Commissarissen benoemd de Advocaat en Notaris Mr. Henricus C. Torquinius, ‘om denselven boedel ten besten van de gemeene crediteuren te administreeren en te beneficieeren’. (Urk. 170). - Vermoedelijk is hij de Notaris geweest, die de Desolate Boedelskamer bediende.
abraham francen, reproductie naar een ets door rembrandt, 1656.
Het is opmerkelijk, dat de benoeming van eenen Curator voorafgegaan is aan de beslissing van den Hoogen Raad; Burgemeesteren zijn blijkbaar op het toen reeds verouderde standpunt blijven staan, dat de Landheer, als ‘Hooge Ooverheyt’, de brieven van cessie geacht werd te verleenen, en de beslissing van den Hoogen Raad slechts als eene bekrachtiging (iterinement), daarvan was te beschouwen. Waarschijnlijk beschouwden zij zich als de Hooge Overheijt van Amsterdam, - formeel moesten zij wel de beslissing aan den Hoogen Raad te 's Gravenhage overlaten, - doch feitelijk hebben zij reeds voorhands en eigenmachtig ingegrepen, door de benoeming van eenen Curator toe te laten. - Burgemeesteren hebben eerst daarna een gunstig advies aan den Hoogen Raad ingediend, die den 8sten Augustus 1656 Rembrandt's | |
[pagina 16]
| |
verzoek tot gerechtelijken boedelafstand heeft toegewezen, ‘met opdracht aan den Gerechte van Amsterdam’, welke echter reeds veertien dagen bevorens handelend was opgetreden. Rembrandt's leven trad hiermee een nieuwe toekomst tegemoet, maar ofschoon door de medewerking zijner schuldeischers de boedelafstand was toegestaan, en zijn eer en goede naam waren gered, - bleven zijne omstandigheden echter verre van aangenaam. Volgens de Instructie van 1643 vervielen (devolveerden) niet alleen de boedels van kooplieden, die in staat van insolventie verkeerden aan de Desolate Boedelskamer, maar ook de boedel van ieder ander persoon, die niet in staat was zijne schulden te voldoen (Moll. bladz. 29). Voorloopig stond Rembrandt dus onder Curateele, en al aanstonds moest hij er nu voor zorgen, dat de crediteuren met wie geen accoord zoude te treffen zijn, afbetaald werden, en daarvoor gelden te storten bij de Desolate Boedelskamer, bovendien dat de kosten der Kamer werden voldaan, en dat de belastingen behoorlijk werden aangezuiverd. Aan al deze verplichtingen heeft Rembrandt volgens de afrekening voldaan, - Rembrandt heeft, zooals wij reeds vroeger deden opmerken, nimmer in den toestand verkeerd van staking zijner betalingen.- Voorloopig kon hij persoonlijk wel is waar niet door processen worden geplaagd of in gijzeling worden gesteld, doch al zijn goederen, zijn huis, zijn geheele kunstbezit, in jaren van voorspoed bijeen verzameld, en met liefde en zorg bewaard, moesten in het openbaar worden verkocht. Volgens het toen geldende recht, mocht hij alleen behouden zijn dagelijksch kleed, - lijfgoed, ‘behoudens dat wat geseijt werd op de bleek te sijn’, wordt dan ook in zijn inventaris niet vermeld. Daarentegen was Rembrandt gehouden al zijn schulden te voldoen, ‘behoudens sijn nooddruft’. Zijn crediteuren waren verplicht hem in het genot te laten der middelen van levensonderhoud; in den inventaris worden dan ook gemist schildersezels, paletten, penseelen, verven, zijn etspers en koperen platen en wat verder tot het atelier behoort. In de voorwaarden van den openbaren verkoop van het huis in de St. Anthonie's breestraat wordt in 1658 nog uitdrukkelijk vermeld, dat Rembrandt zal behouden twee kachels, ‘ende diversche afschutsels op de solder voor zijn leerlingen aldaar gestelt’ (Urk. 186), dingen die er op wijzen, dat hij ook zijn onderwijs heeft mogen voortzetten. Mocht Rembrandt met zijn arbeid méér verdienen dan zijn levensonderhoud vereischte, dan was hij gehouden, uit die verdiensten, het overschot zijner schulden aan te zuiveren, doch hij kon tegenover haastige schuldeischers dan nog van de ‘Hooge Overheijt’, brieven van Uytstel krijgen (Surséance van betaling), mits het meerendeel der schuldeischers daarin toestemde, waarbij rekening gehouden moest worden met het bedrag hunner vorderingen. Hugo de Groot voegt hier in zijn leerboek gemoedelijk aan toe: ‘anders sijn de Regters gewoon te gebruiken aanrading ende onderregtinge’, - pogingen van crediteuren om te overvragen, en die als Shylock, de positie meenden te kunnen beheerschen, konden nog wel op zijde worden geschoven. De Curandus mocht een accoord aanbieden aan zijn schuldeischers, binnen 6 weken of langer, ter discretie van Commissarissen, totdat deze laatste eindelijk tot verkoop van den gemeenschappelijken boedel moesten besluiten. Aan Rembrandt is een lange termijn gegund, eerst den 13den November 1657, dus ruim een jaar later, werd de verkoop der roerende goederen door Commissarissen bevolen. De vastgestelde termijn van 6 weken was echter in zooverre eene fatale, dat middelen tot bewaring der rechten van crediteuren moesten worden in toepassing | |
[pagina 17]
| |
gebracht. Op de bijeenkomst van schuldeischers moet toch gebleken zijn, dat Rembrandt's vijftienjarige zoon Titus medeeigenaar van den boedel was, en dus een tegenstrijdig belang met dat zijns vaders had. Daar Rembrandt daarna onder Curateele was gesteld, verviel van zelven zijn voogdij over den minderjarige, waarin dan ook den 6den September 1656, dus juist 6 weken na het optreden van den Curator, voorzien werd door het College van Weesmeesteren, door de benoeming van Jan Verwout tot voogd over Titus. Waarschijnlijk was deze één der vijf Suppoosten der Weeskamer, die bij ontstentenis van bloedverwanten, of wanneer deze niet niet in de termen eener benoeming vielen, door de Weesmeesteren met de voogdy werden belast. (Urk. 171; Mr. N. de Roever: de Amsterdamsche Weeskamer. 1878 bl. 44. 83.) Rembrandt heeft getracht een accoord aan te bieden, dat door één zijner schuldeischers toen is aangenomen, en waarvan de inhoud, de eenig aannemelijke, die in geval van boedelafstand aangeboden kan worden, is bewaard gebleven. Mr. Daniel Francen, een Chirurgijn, broeder van den Apotheker Abraham Francen, ons uit Rembrandt's etsportret van omstreeks 1656 (B. 273) bekend, had aan Rembrandt kort vóór zijn verzoek om boedelafstand, den 30sten Mei 1656 een bedrag van f 3150 geleend, bij eene acte ten overstaan van Schepenen verleden, en die deswegens een praeferent recht kon doen gelden. Beiden verschenen den 26sten September 1656 voor Rembrandt's Curator Mr. Torquinius, (Urk. 173), die zooals wij gezien hebben tevens de Notaris was van de Desolate Boedelskamer, ten wiens overstaan uitsluitend gerechtelijke accoorden mochten worden gesloten. Rembrandt gaf te kennen: ‘en gemerckt hij zijne goederen en Consten laet verkoopen, soo belooft hij’...... dat bijaldien uit de opbrengst Mr. Daniel Francen ten volle niet zou kunnen worden betaald, dat hij dan het surplus zal aanzuiveren met het maken van eenige schilderijen, tot taxatie van twee goede mannen ‘haer des verstaende’ waarop als taxateurs werden aangewezen Lodewijck van Ludick en Abraham Francen. Den daarop volgenden dag machtigde de Chirurgijn Francen zijnen broeder Abraham om in die zaak zijne belangen waar te nemen (Urk. 174). Met dit accoord is genoegen genomen; partijen zijn ook later goede vrienden gebleven, en van eenige uitbetaling uit Rembrandt's boedel ten behoeve van Mr. Daniel Francen is dan ook verder geen sprake geweest. (Wordt vervolgd.) |
|