| |
| |
| |
Sint-Elmsvuur,
door Herman Robbers.
XI.
Huib Hoogland mijmerde, in de maanden die nu volgden, dikwijls en lang over leven en dood. Een voortbestaan, individueel en min of meer bewust, ná hetgeen wij als sterven kennen - neen-neen, hij weigerde het aan te nemen. Hij kon het zich onmogelijk denken, en dus vond hij ook geen reden er aan te gelooven. Niet dat hij de ziel voor een eigenschap van de stof hield, vanzelf daarmee te niet gaande. Maar voor hem waren ziel en lichaam onafscheidelijk verbonden, twee namen voor hetzelfde mysterie: de mensch, ieder vertegenwoordigend een reeks der eigenschappen van dat mysterie. Ziel en lichaam, te zamen geboren, ontwikkelden zich en stierven ook te zamen, waren dan ook feitelijk slechts één. Onsterfelijk is de mensch alleen voor zoover hij geen eenzame, géén ‘individu’ is, maar deel van iets grooters, dat nooit sterven kan.
Zoo, toen hij Etienne de Bosweerde dood had zien liggen, was hij overtuigd dat deze fijne persoonlijkheid, als iets dat zichzelf bewust en tot eigen handelen bij machte is, niet meer bestond. Maar in de gedachten van anderen bestond zij nog wel degelijk - Huib ondervond het dagelijks - daardoor leek hem het verschil tusschen dood en leven ook lang zoo groot niet als soms gemeend werd, en betreurd, zelfs door hen die aan een hemel gelooven. Immers ook van een levende persoonlijkheid het misschien belangrijkste bestaansbewijs, en zeker de grootste glorie, zijn de gedachten van anderen over haar; zelfs wat onze zinnen waarnemen moet tot gedachte zijn geworden, vóór ons innerlijkste wezen er iets aan hebben kan. En de herinnerende verbeelding - ook dit merkte hij nu - werkt soms nog krachtiger dan de waarneming. Had Huib het sterke gevoel thans, kreeg hij den onmiskenbaren indruk - want met zulke woorden alléén, gevoel, indruk, besef, kon hij deze ondervindingen benoemen - dat de geest van Bos om hem heen, ja diens scherp gemarkeerde persoonlijkheid hem onmiddellijk nabij was, dan gaf hij zich wel zeer helder rekenschap, dat dit niets anders zijn kon dan verbeelding, het resultaat van herinnering, voorstellingsvermogen en verlangen; niettemin bevond hij vast en duidelijk, meestal met innige voldoening, maar ook wel met zekeren huiver, dat het hem onmogelijk was, zich aan dat sterke gevoel, dien ‘indruk’ uit de ijlte te onttrekken, zelfs al deed hij daar nóg zoo zijn best voor, ja al wond hij zich op en trachtte ze driftig te verjagen, die voorstellingen, welke somtijds, vooral wanneer hij er lang alleen mee was, tot de kracht van een obsessie, van een benauwend droomvisioen geraakten. Maar gewoonlijk deed hij daar volstrekt niet zijn best voor, genoot hij integendeel, - door het tegelijk bestaande weemoedsgeluk van het alléén en verlaten zijn - haast nog intenser dan vroeger van Bos' stille aanwezigheid,
kéék hij als 't ware naar hem, zacht ontroerd en liefdevol, praatte, ja lachte met hem, zij het geluidloos, waarbij eigenlijk het eenige verschil met vroeger scheen, dat hij de antwoorden van Bos, meer of minder geformuleerd, nu zelf moest maken. In den regel echter kostte dat weinig moeite, waren er haast geen woorden voor noodig; een blik of houding, een glimlach of korte handbeweging van den ‘geest’ zijns vriends bleken voldoende. Hij voelde en wist toch immers altijd wel - zonder in woorden op te klinken trilde 't hem door de ziel - dat wat Bos denken en dus ook zeggen zou, over 't geen hijzelf in zich deed omgaan.
Veel mysterieuser leek het hem zelf, dat hij op geheel overeenkomstige wijze - alleen niet zoo eenvoudig, zoo rustig en gemakkelijk - met Alice verkeerde. Ook zij scheen verdwenen, gestorven, tegelijk
| |
| |
met haar geliefden broer. Als hij er ooit aan dacht, dat zij in werkelijkheid nog leefde, hij haar terug zou kunnen zien, verdrong hij die gedachte met ongeduld. Maar zij was een meisje, haar kende hij zoo goed niet, haar begreep hij vooral veel minder. Wel met haar samenzijn kon hij in zijn verbeelding, niet met haar praten of glimlachen. Daar stond tegenover, dat zijn bewonderend, vereerend gevoel voor haar nog sterker was dan dat voor Bos. Haar bijna gedurige aanwezigheid was hem nog genotrijker, haar invloed op zijn denken nog grooter. Ook trachtte hij te leeren, iets meer van haar te begrijpen. In dit jaar, volgende op Etienne's overlijden, las Huib met diepe aandacht en groote ontroering - meest in de stilte van laten avond - het nieuwe testament over en, voor de eerste maal, Thomas à Kempis, snuffelde hij ook in verschillende oude kerkvaders en in andere oude devote boeken. Maar ofschoon zijn verheerlijkend zien van die katholieke maagd Alice de Bosweerde er aldoor sterker door werd, zichzelf voelde hij volstrekt niet katholiek worden; integendeel, hij merkte meer en meer dat zijn eigen godsgevoel niet of nauwelijks meer christelijk genoemd worden kon. Een religieuse heiden heette hij zich zelf soms, niet zonder meewarigen spot, in deze periode van zijn leven.
't Is waar, dat zijn lectuur ook thans zich geenszins tot die werken van christelijke devotie bepaalde. Hij las Goethe, Flaubert en Shakespeare, had zich op den Nieuwen Gids geabonneerd en genoot den derden jaargang van dat tijdschrift met diepe teugen. Daarin stonden, behalve Kloos' Kronieken, zoo weldoend door hun rustige overtuiging, ‘De Nachtcactus’ van A. Brouwer - dien hij weldra met Jac. van Looy, den schilder, vereenzelvigen hoorde - en Van Deyssel's proza over ‘La Terre,’ ‘Lidewijde’ en ‘De Goncourt.’ En deze schrijvers werden zijn kerkvaders; het was zijn eigen liefde die in hun woorden brandde; zijn toch al zoo groote devotie voor ‘la sacro-sainte littérature’ (gelijk Flaubert aan zijn vrienden schreef) groeide, mede door hun werken, zóó groot, dat hij zichzelf onwaardig gevoelde, en ook twijfelde of hij ooit bij machte zijn zou, iets bij te dragen tot haar heerlijkheid. Alice de Bosweerde en de litteratuur, twee even hooge, onbereikbare idealen waren ze geworden in zijn droomende gedachten. Toch gebeurde het juist toen, in den herfst van het jaar waarin Bos gestorven was, dat Huib een paar korte, eenvoudige schetsen schreef, natuur-impressies, één over de wolken en één over de sterren, die hij aan een tijdschrift zond en zag opgenomen. Doch dit geschiedde als buiten hem om; van een drang ertoe had hij weinig kunnen merken; op een avond was hij aan zijn tafel gaan zitten en had het eene geschreven, en op een anderen avond het andere, veel vlugger dan hij het vroeger deed. Dit verklaarde misschien ook, dat hij er een zeker vertrouwen in kreeg en ze aan dat tijdschrift had durven zenden. Niet de Nieuwe Gids! O neen, neen! Daar kon hij niet aan denken! De Nieuwe Gids was hem nu het orgaan van eenige groote, uiterst persoonlijke, zich geheel aan de kunst wijdende artiesten, die heel eigen en heel bizondere dingen over
het leven en de wereld te zeggen hadden. Hij had dat niet en zou het nooit hebben. Zijn overmoed scheen voor goed verdwenen; een mensch als alle anderen voelde hij zich. Nooit zou hij het verder brengen dan tot het uiten van zeer algemeene gevoelens - van algemeen-menschelijk sprak men in dien tijd nog niet zooveel - in een taal, een stijl, die, nu ja, misschien iets persoonlijks kon hebben.
Den ‘Nachtcactus’ las hij vele malen; hij leefde erin en droomde ervan; door dit verhaal, niet minder dan door de Evangeliën, kreeg hij dat heerlijke gevoel van innerlijk groeien en gedijen, van steeds wijder, dieper en voller worden, 't welk
| |
| |
hij merkte tot de hoogste genietingen des levens te behooren. De innigheid van zijn blik op menschen en dingen werd er evenzeer door versterkt, als de kracht van zijn menschenliefde en van zijn vroomheid door de verhalen omtrent Jezus. Zulk lezen had hij vroeger niet gekend, de eenvoudigste dingen werden er wonderen van schoonheid door, een mensch een wereld. Het was wel een zeer vreemde tijd dien hij beleefde, en dikwijls vroeg hij zich af, of het wel mócht zoo, of hij er niet te zelfgenoegzaam door werd; hoe dit eenzelvige bestaan te rijmen met menschenliefde! Hij schrok van zulke gedachten en poogde ze van zich af te zetten, want hij kon nu toch eenmaal niet anders. Nooit vroeger had hij zóó weinig behoefte gehad aan omgang met andere menschen dan die zijner herinnering en zijner verbeelding: Bos en Alice, en zijn geliefde schrijvers, hun drama- en romanfiguren. Zelfs met zijn moeder en met Cootje - zoo merkte hij thans - verkeerde hij eigenlijk maar het liefst op deze zelfde wijze, namelijk met hun gestalten zooals die stonden in zijn mijmering, zijn droom; mooi en lief - o, wel ongeveer als het ideaal eener door-alles-heen-liefhebbende, schoon doorgaans niet begrijpende moeder, en van het innig sympathiseerende, teeder gehechte zusje!.... Naar zijn amsterdamsche kennissen, Haanstra, Geelveld en de anderen taalde hij in 't geheel niet meer. Avond aan avond zat hij op zijn kamertje, dacht aan Bos en Alice, las en mijmerde, mijmerde veel. Want ofschoon het hem dikwijls verdroot, dat hij dusdoende zoo weinig vorderde met zijn bergen lectuur, geen kans had ooit ver in die enorme litteraturen, de fransche, de engelsche, de duitsche, door te dringen, met zichzelf had hij uitgemaakt dat het genot van een boek nu eenmaal nóóit was in het enkele doorlezen, maar veel meer, zoo niet uitsluitend, in het overmijmeren - en dus gaf hij daar maar aan toe, gevoelend dat het enkel maar kénnen toch ook eigenlijk niets
beteekende, het diepere genot daarentegen álles!
Gelukkig behoefde Huib, nu hij dan procuratiehouder geworden was, lang zooveel niet meer te reizen voor de zaken als vroeger. In zijn oude plaats werd een ander aangesteld. Daarentegen kwam van het werk op kantoor véél meer dan te voren op hem neer, en was dit ook essentieeler, moeilijker werk. Hij stond nu boven de anderen, moest dus ook alles beter doen dan zij, moest commandeeren en zijn gezag handhaven - over menschen, gedeeltelijk, die daar zeer jaloersch op waren. Nooit te voren dan ook was zijn leven zoozeer tweevoudig geweest als thans. Altijd waakzaam en vlug, vastberaden en doortastend trad hij in de zaken op - intusschen dat andere in hem, het diep innerlijke, het beschouwende en overpeinzende, volkomen ongeschonden houdend. Ja, zoo krachtig en welbewust bleef, door álles heen, dat tweede leven in hem bloeien, dat hij oogenblikken kende, zij het bliksemkort, waarin hij, dit dubbele voor een onmogelijkheid houdend, tegelijk een keus deed en uitmaakte, dat het zakenbestaan de droom moest zijn, het andere het echte, reëele.
Zonder eenig bewustzijn van spijt of bitterheid, niet meer begrijpend nu, zich amper herinnerend zelfs, hoe hij daar vroeger zoo over weifelen kon en tobben, had hij, terstond na Etienne's overlijden, zich bij zijn patroon aangemeld met de mededeeling, dat hij diens voorstel aannam. Ook naar zijn moeder en zusters ging hij, vertelde kort en op bijna stroeven toon, al wat er gebeurd was, nam de kosten van Cootjes lessen en Willemiens uitzet op zich, en ondervond dit als een zeer eenvoudige, haast van zelf sprekende plichtsbetrachting, zonder eenig gevoel van martelaarsschap, zonder bizondere tevredenheid zelfs. Zijn vestigingsplannen waren hem volkomen onverschillig geworden. In zijn verbeelde gesprekken met Bos lachten zij er samen om, met die hooge minachting,
| |
| |
voor alles wat niet tot het wezenlijkste leven behoort, waardoor - hij gevoelde het nu - zijn vriend zich altijd wel het meest gekenmerkt had. Waarvoor je zooveel moeite gegeven? Wat deed het er allemaal toe? Of je nu in eigen zaken hard moest werken of in die van een ander? Of je de bestaande, toch al zoo ontzaglijke, voor niemand meer kénbare litteratuurmassa's met een stuk-of-wat boeken vermeerderde - of niet! Je innerlijke wezen, je binnenleven, beschouwend en bewonderend het schoone en het heilige, dat was toch immers het voornaamste, ja het eenige eigenlijk dat er iets op aankwam! Zoo oordeelden Bos en Huib; en ook Alice - ofschoon zij hem, ook in hun verbeelde samenzijn, nooit aanzag, hem nimmer eenig teeken gaf - door haar houding scheen zij zulke opvattingen goed te keuren en zwijgend bleef zij hem op zijde....
En dus was het hem wèl zoo en leefde hij op deze wijze door, van dag op dag, van week op week, van den zomer tot den herfst, van den herfst in den winter, en uit die donkere dagen naar het voorjaar, dat iets aardig nieuws had, maar niets bizonders beloofde. Wel plaagde hem meer en meer een soort achteraf-liggend besef, dat dit leven voor hem iets onnatuurlijks was, niet zijn ware aard, dat het onmogelijk zoo zou kunnen blijven op den duur. Maar nog steeds had hij dit kunnen wegredeneeren. Onnatuurlijkheid, wat beduidt dat eigenlijk? Was het wel méér dan een woord? Alles wat bestaat moet tot de natuur behooren. En zijn aard? Kon die dan niet veranderen? Zijn leven was goed zooals het was nu, hij deed zijn plicht immers en aan geen mensch eenig kwaad. Daden kunnen zéér verdienstelijk zijn, maar het beschouwende is het hoogste. Tegenover niemand, gelukkig, had hij zich ooit tot daden verbonden. Dit leven van hem, al voelde hij soms wel hoe strak gespannen het was, dit leven moest het goede zijn.
Maar plotseling brak het. Er was niets aan te doen. De tijden bleken vervuld te zijn, hij moest zijn last weer opnemen.
Een avond in Mei. Verhuisd was Huib naar een nieuwere, betere kamer, had zich daar juist eens netjes ingericht. Zijn boeken gerangschikt op planken in een kast, mooie platen aan de wanden gehangen. Op een klein stukje tuin tusschen hooge muren zag die kamer uit - toch ook wat groen en een plekje hemel, had hij dadelijk opgemerkt, en er zich door op zijn gemak gevoeld. Nu zat hij voor 't eerst aan zijn tafel daar en keek eens rond. Of het nu daardoor kwam, door die nieuwe, nog niet ingeleefde omgeving, of door een snel gerezen besef - misschien! - dat hier iets nieuws ging beginnen, en dat zonder vernieuwing van levenslust? Hij wist het niet. Maar plotseling huiverde hij, schrikkend, sloeg zijn handen voor zijn aangezicht. Het kwam in eens van alle kanten, het scherpe licht, het ontwaken, de werkelijkheid, het zien van zichzelf in zijn veranderd wezen, moedeloos, geknakt - verdord - oud! Het kwelde, onverdraaglijk! Hoe was hij geworden zoo? Huib stond op, wilde gaan loopen door zijn nieuwe kamer, maar 't leek of hij duizelde, of die vreemde wanden rond hem draaiden, of alles om hem plotseling kil, doodsch, duivelsch vijandig was. Op zijn stoel teruggevallen snikte hij droog in zijn klamme handen: god-god-god! De Bosweerde, zijn eenige vriend, dood, dood, en dat meisje, die heilige, die engel Gods, wèg, voor goed. 't Was alles wáár, werkelijk wáár! Niets dan leegheid om hem heen, leegheid en ellende. Met een kreun, als van kramp, liet hij zich zakken, langs zijn stoel op den grond neer, lag daar op het wollige karpet, waarvan de lucht hem walgde, greep erin met zijn nagels. O vervloekt, vervloekt, het leven was vervloekt! Niet om uit te houden! Geen licht, geen warmte, ook in de toekomst, niets! Nergens houvast! Nergens troost. Voor hem geen liefde, geen vriendschap, geen geluk ook van
| |
| |
slagen door talent. Och, zijn talent, wat deed hij er mee? Och, zijn kloppende, bonzende, levende hart, zijn warm hart, dat hij toch voelde, dat hij toch wíst zoo vol gewijdheid, ongebruikt lag het hier terneer.
Weer kreunde hij en kromde zich zijn lichaam. Weer riep hij God aan. Weer voelde hij zich grijpen om zich heen als in leegte! En zich omwentelend sloeg hij zijn voorhoofd tegen den vloer en vloekte.
Maar laat in den avond - een diepe schemer lag al over de dingen in zijn kamer - vond hij zich zelf weer op zijn stoel zitten. Zijn wanhoop had uitgewoed, zijn krachten keerden terug. Duidelijk werd hij de kentering in zijn leven gewaar. Dit bestaan van hem, van Etienne's dood tot dezen avond, het moest op eenmaal uit zijn, ten dood zou het ook hem hebben geleid. Ja, zóó was het; ontwijken had hij gewild, het leven, de smart ontwijken. Welk een kinderwerk!
Terug naar het leven moest hij dus, terug naar de menschen. Zooals hij het al zoo dikwijls, haast heimelijk, gevoeld had, haast heimelijk en terugdringend die gedachte, zoo wás het toch: in het enkel beschouwende is geen menschenliefde mogelijk, is niets dan egoïsme, het afgescheidene, het kluizenaarsschap - verkeerd, verkéérd! Ja, ja, dat wilde hij wel uitschreeuwen nu! Wie goed wil zijn moet onder de menschen blijven, moet zich opofferen, voortdurend, voortdurend! Daden doen! In daden vernederd worden! Zich laten vernederen! Zonder strijd, zonder overwonnen worden, geen overwinning! Hoe toch had hij dit kennen ontkennen, kunnen voorbijzien althans, zóó lang!
Gebroken van moeheid voelde Huib zich den volgenden dag. Maar het léven had hem terug!
| |
XII.
Het was op een zomeravond in 1888. Huib kwam Haanstra en Geelveld tegen en liep met hen op, de Leidschestraat door, in de richting van het Leidscheplein. Daar opende zich het plein voor hen, in de dampige schemering - het werd al laat - lokking ging uit van de gloeiende café-lichten. Op het breede bordes voor ‘Hollandais’ gekomen, groette Haanstra met vroolijke verrassing een viertal menschen rond een tafeltje gezeten, wat achteraf. Zij wuifden naar hem, lachend, wenkten en riepen iets. Ook Geelveld salueerde thans, zich aanstonds afwendend met luiden spotlach. Maar de schilder, sterk geamuseerd: ‘Fietje! Dat's lollig, zeg! Ga's effe mee jelie?’ Waarop zich alle drie tusschen stoelen, knieën en ruggen door-schoven tot bij het gezelschapje, dat, opgestaan, de handen al naar hen uitstak. Een luidruchtige begroeting volgde. Haanstra stelde zijn vriend Hoogland voor, ‘een jeugdige scribent.’
Het waren Otto Frederiks, de Nieuwe-Gids-schrijver, met Mathilde, zijn jonge vrouw, en een bekend, schoon eveneens nog jeugdig journalist, criticus voor litteratuur en tooneel aan verschillende bladen: Noordzij. Toen Haanstra ook dien naam genoemd had, wees zijn hand naar de vierde van 't gezelschap, een rond en dikkig dametje, iets ouder misschien dan Noordzij, dat alweer op haar stoel terug gevallen was, en sprak hij plechtig en met groote nadruk: ‘En mevrouw!’ Hij hield er een strak gezicht bij, maar onmiddellijk daarop schoot hij uit in een luid geschater, terwijl ook Geelveld zijn gil-lachjes losliet; Noordzij en de Frederiksen meesmuilden. ‘Jà-jà, dat zou je wel willen!’ riep het mollige vrouwtje zelf, en ze schaterde hartelijk mee - zich daarbij kletsend op de dijen, zoo luid, dat verscheiden menschen, die dicht in de buurt zaten, verwonderd omzagen. ‘God-God! wat zou jij 'n lol hebben, Haan, als dat er'is gebeurde! Maar geen nood, hoor! Je zult het niet beleven! Voor mij geen boterbriefjes en geen mevrouwerigheid!’
Het kwam Hoogland bij deze woorden voor, dat Noordzij een weinig bloosde in de wangvlakjes boven zijn bruin-rossig puntbaardje,
| |
| |
dat duivelachtig naar voren pluimde. Een oogenblik te voren had hij Huib zijn stijfgehouden, smal-witte handje toegereikt en was ook zijn gezichtsbleekheid den jongen opgevallen. ‘U merkt, mijnheer,’ zei hij thans met een hoofsche buiging - een ietwat valsche spot klankte in zijn stem - ‘deze dame heeft dramatische talenten. Onmiddellijk brengt ze haar publiek in de situatie. Mejuffrouw Sophie de Bruine! U kent de naam waarschijnlijk al van ettelijke affiches. Intusschen, wanneer u na al deze mededeelingen soms nog liever mocht willen omkeeren....’
‘Welnee, kom, wat een malligheid,’ viel het voorgestelde vrouwtje nog lachend in, - ook haar gezicht was rond en wat dikkig, maar toch wel-gevormd en bizonder vriendelijk, merkte Hoogland nu; haar blauwe oogen, door lange wimpers gevoileerd, glansden warm - ‘vooruit, hier, kom maar naast me zitten! Och kelner, geef jij die stoel daar nog 'is effe.... Mooi! dank je wel, hoor!.... Maar wie ben jij nou eigenlijk?’ ging ze voort, tot Huib sprekend. ‘Zeg me je naam nog 'is, ik heb niet goed verstaan. Je gezicht bevalt me intusschen! Wat 'n aardige wenkbrauwen, heeft-ie, vin-je niet, Til?’
Kleurend en glimlachend, terwijl hij ging zitten, neeg Huib het hoofd en herhaalde zijn naam, waarop Frederiks, thans ook opmerkzamer: ‘Aha, maar heeft ú dan die mooie natuurschetsjes geschreven, “De Wolken” en “De Sterren”.... onlangs.... Waar was het ook weer?’
‘Ja-ja, zeker, dezelfde hoor!’ hielp hem Geelveld met zijn nerveus-hooge geluid, en hij noemde den naam van het tijdschrift dat Huibs bijdrage aanvaard had. ‘Hoogland, kerel, hoor je dat, je roem is verzekerd’. Doch zijn lach daarna klonk weer schel en spottend.
Waarop ook Noordzij, de lippen fel op elkaar drukkend, zoodat zijn mond tusschen snorren en baard een rechte streep trok, een paar malen nadrukkelijk in Huibs richting knikte en dan wat teemend en met gewichtigheid zei: ‘Zóó-zóó.... Ja, ja.... Heb ik van gehoord.... Moet bij uitstek fraai zijn. Hm!’
‘Laat je nou vooral niet bedonderen, Huib!’ viel Haanstra's zware stem daar plomp bovenop. ‘Die heeren litteratoren, poeslief boven een glas bier, maar in hun artikeltjes takelen ze je af tot er geen spaan van overblijft!’
‘Wil jij je mond wel is houden, leelijke verfwellusteling!’ riep Sophie de Bruine met een gezicht of ze werkelijk boos werd, maar dadelijk straalde een gulle lach weer over haar wezen, en deed haar dikkig lijfje zachtjes schudden. ‘Jij hebt waarachtig nog al te klagen tegenwoordig! Iedere klodder van je wordt verheerlijkt alsof 't een heilig mysterie was! Je vriendje zal het wel goed bij ons hebben, hoor! Dirk, je mot 'is wat over 'm zeggen in de Groene of zoo; aardig zoo'n jongen die pas begint. Vraag jij intusschen 'is wat meneer gebruiken zal, Otto! Lieve hemel, ik mot toch ook om alles denken! Wat een manieren, zeg, die van jelie!’
‘Ik m'n mond houden? In jouw gezelschap? Onmogelijk, Fie, dat weet je ook wel! 'k Heb veel te veel lol in jou altijd! Zoo'n gezellige flap-uit’. Lachende keek de schilder haar in de oogen, die donker teruglachten, en ging dóór zijn plagende grapjes tegen haar te maken. Huib hoorde 't niet allemaal meer precies, want hij maakte van de afleiding zijner buurdame gebruik om eens rond te kijken en een paar woorden van vriendelijke beleefdheid te wisselen met Frederiks, die aan zijn andere zijde zat en in wiens strak, heerig gladgeschoren gelaat hij het tegenwicht gevoelde van iets dat hinderde. Hij had de verzen en fragmentarische stemmingsstukjes van den jongen litterator gelezen, in den Nieuwen Gids, de Groene, enkele andere bladen. Zeer ontroerend had hij die niet gevonden - te mager, te angstvallig; altijd scheen er meer in verzwegen dan gezegd te worden - maar wel fijn gevoelig en genuanceerd, en dat zei hij hem nu ook. Frederiks deed er beschei- | |
| |
den-onverschillig over; 't was alles feitelijk nog niets, hij moest nog beginnen; maar schouderschokkend bloosde hij toch een weinig en in zijn oogen glom iets blijds. Huib had al vaak van hem gehoord. Hij wist dat Frederiks, zeer jong getrouwd, een man van eerzucht en vermogen was, die graag met artiesten omging en hen ijverig protegeerde. O ja, en dat vrouwtje van hem moest zoo mooi zijn. Huib keek eens naar haar. Een wat kwijnend frêle, zéér blanke verschijning, met diep-zwart, bijna blauw zwart haar, en haast al te groote oogen, donkerbruin. Nog bijna niets gezegd had ze, geblikt soms even naar Fietje over, met een zwakken, eenigszins verlegen glimlach, maar meestentijds starend in duidelijke, overgegeven bewondering, naar de oogen en het voorhoofd van haar man, die, langer dan zij, als over haar heen keek en in 't geheel niet op haar lette.
Frederiks, nog onder den indruk van Huibs complimentje, gaf zich een houding door te luisteren naar 't gescherts van den schilder. ‘Hm! Zeg, Noordzij,’ begon hij dan zelf, wat voorovergebogen en zich zachtjes krabbend den raspig geschoren onderkaak: ‘Je kunt wel merken dat Haanstra niet in de litteratuur is; anders zou hij het zeker niet wagen, je lieve vriendin zoo te taquineeren?’
‘Nou! Hm! 'k Ben anders niet gewoon me daar veel van aan te trekken. Je weet misschien, Fietje is niet bepaald op haar mooie mondje gevallen,’ meesmuilde de aangesprokene.
‘En dat 's waarachtig maar goed ook!’ riep onmiddellijk, als terzijde, het mollige vrouwtje uit. ‘D'r mot er toch één zijn die jou andurft! En die je portuur is, boeman!’
‘Zeker, zeker,’ knikte Noordzij, zijn mond scheeftrekkend: ‘Elkaars portuur te zijn is in een goed huwelijk altijd eerste vereischte.’
‘Och zwijn!’ proestte zijn vriendin uit en ze sloeg hem met de vlakke hand op den schouder, ‘Die denkt natuurlijk weer alléén aan dát!’
‘Zou wie de woeste natuur altijd zoo dicht in zijn nabijheid heeft, niet van het natuurlijke zijn vervuld,’ merkte Noordzij op, een weinig ineengekrompen onder den klap, en langzaam aaide zijn smalle hand over 't puntige baardje, terwijl zijn oogen glommen.
Ook Frederiks, van Fietje naar Noordzij blikkend, grinnikte met vleiende belangstelling: ‘Ja! En wie zich zoo onvermoeibaar in het geestelijke pleegt te verdiepen, moet wel extra behoefte hebben, nu en dan, aan onvervalschte natuur!.... Maar zeg, dat heb ik je al dikwijls 'is willen vragen, vermoeit het je werkelijk nooit te veel, al dat dagelijksche critiseeren.... zwaar werk toch, lijkt me!’
‘Tja.... tja....’ Noordzij bloosde verlekkerd en leunde behagelijk in zijn stoel terug. ‘'t Wordt inderdaad wel eens wat veel.... Maar wat wil je, 't moet eenmaal gebeuren.... 't Leven is kostbaar tegenwoordig,’ zei hij met een kwasi angstigen blik naar Fietje.
‘Och kom, zeg, jij!’ - en het vrouwtje, langs Huib heen, stootte Frederiks in de zij. ‘Zit je die vent weer op te kammen? Je bent toch soms geen.... je weet wel, hè?’ - ze lachte Otto met beduidenis in de oogen. ‘Maak hem toch niet nog onverdraaglijker dan hij al is. Vermoeiend, dát werk? Daarvoor kan 't hem immers veel te weinig schelen, zoo'n cyniker! Nee, als die zich moe voelt is 't van heel wat anders? Haha!.... Zeg er'is Geeltje, hoe is 't met jou, je zegt zoo niks 'is, stiekemerd, ben je nog altijd met die onweerstaanbare schoone uit de derde Jan Steen? Ik dacht dat ik 'r met een ander gezien had, verleden!.... O!.... pardon!’ - en zij sloeg zich op den mond, naar mevrouw Frederiks kijkend - ‘Daar mocht ik niet over praten, zeker, hè? Tilletje, kind, doe maar net of je niks gehoord heb! Ik dacht er werkelijk een oogenblik niet aan, dat we zoo'n deftige dame in ons midden hadden..’
‘Deftige dame?’ glimlachte mevrouw Frederiks, vriendelijk, maar toch met iets
| |
| |
droevigs van miskend-worden ‘Waarom zeg je dat toch altijd? Doe ik dan zoo deftig? Een goeie vrouw voor me man wil ik zijn, hoor, en anders niets!’
Haar aangebedene lachte. Zich voor een oogenblik recht zettend in zijn stoel en een weinig naar zijn vrouw gekeerd blikte hij op haar neer en lachte, hooghartig en lichtelijk spottend. ‘Nou hoor, dat bén je ook, soedah maar,’ zei hij kwasi beschermend-vriendelijk, maar het klonk precies als een terechtwijzing. Dan, zich weer vooroverbuigend naar Noordzij, als was er geen interruptie geweest: ‘En krijg je nu nooit eens lust om zelf een roman of een tooneelstuk te gaan schrijven? Dat verwondert me toch. Jij die er zoo'n treffend juist inzicht in hebt.... in beide genres.... die zoo juist begrijpt wat het eigenlijk moet wezen....’
‘Wàt? Ja! Inzicht en begrip, daar maak je nog al wat mee,’ riep Haanstra uit.
‘Als 't werk eerst maar klaar is, komt 't inzicht vanzelf wel,’ spotte nu ook Geelveld, blijde een houding te vinden die hem uit zijn verlegenheid hielp - want Fietjes uitval had hem merkbaar doen ontstellen, al had hij zijn lippen gekruld en als eenig antwoord schouderschokkend zijn stoel een draai gegeven.
‘Ditmaal ben ik het toch niet heelemaal met je eens, Haantje,’ zei Noordzij ironisch-vriendelijk - zijn wenkbrauwen hadden zich samen getrokken en er was een licht snerpen van ergernis in zijn stembuiging. ‘De gave, het natuurtalent, de visie, niewaar?.... Allemaal prachtig, maar een beschaafd en dénkend mensch heeft toch ook eenigermate de behoefte te beredeneeren wat hij doet, al is't dan maar voor zich zelf alléén misschien, hij wil tevens begrijpen....’
‘Nou-ja, nou ja.... best! Begrijpen wat je doet, hè? Maar niet anders om! Och!’ riep de schilder met een wegwerpend gebaar ‘D'r van houen mot je, et c'est tout!’
‘Gewis, gewis,’ knikte nu wijs glimlachend de ander, ‘kunst is drang, natuurlijk. Ik voor mij wil dan ook graag toegeven, dat een geest als de mijne, die.... nou ja,’ (hier maakte zijn blanke handje een langzamen als zegenenden, zwaai over het volle café-tafeltje) ‘toch eigenlijk áltijd alléén maar zoekt naar een levensoccupatie, een middeltje tegen de verveling....’
‘Nou-nou, kom, je overdrijft, dat is het niet enkel,’ protesteerde Frederiks, ‘daarvoor zijn je, artikelen veel te heftig, met te sterke passie geschreven. Denk aan van Deyssel: passie is het eerste, passie het het tweede.... Louter levensoccupatie, dat maak je mij niet wijs, hoor. D'r is nog iets anders bij betrokken, een behoefte.... een dorst.... de dorst naar schoonheid!’
‘Juist! Precies,’ barstte Fietje uit. ‘God-god!’ En ze lachte weer hard en spottend. ‘Dorst, dat is het, hoor! Nou, weet-je wàt, Ot, geef jij dan nou nog'is een rondje, dat kan er nog wel àf - wàt? Ik lust ook nog wel een biertje.’
‘Schoonheidsdorst! Maar je moet denken daar heeft-ie Fie nou juist voor,’ riep Haanstra, en zocht haar oogen weer.
‘Dat's waar,’ zei Frederiks, hoofsch buigend naar 't mollige vrouwtje. ‘En wij zullen de schoonheid huldigen naar haar wensch.... Aannemen!’
‘Wat zeg jij wel van al dat gedaas?’ En Huib plotseling voelde Fietjes hand warm op zijn knie. ‘Schoonheidsdorst, heb je daar ook wel'is last van? Zeker meer van de gewone?’
‘Schoonheid kan dorst doen vergeten, dunkt me,’ zei Huib, om maar iets te zeggen - hij voelde zich licht gehinderd wist zelf niet juist waardoor - en hij keek naar Til Frederiks, wier groote oogen thans hém aanstaarden door een vaag verdriet overwaasd, afwezig.
‘Wèl heb ik van me leven! Zoo'n verfijnde flirt! En kijk die daar Tilletje verliefd bij aankijken,’ riep Sophie de Bruine. ‘Til, je hebt een verovering gemaakt vanavond hoor!’
Mevrouw Frederiks schrok op en bloosde
| |
| |
verlegen. ‘Hè, toe man,’ zei ze, blikkend naar zijn oogen die langs haar heen tuurden. ‘Verdedig jij me toch 'is en zeg dat ik heelemaal niet gesteld ben op veroveringen.’
‘Och maar, kindjelief, doe toch niet zoo allemachtig onnoozel!’ Er kraste echte kregelheid in Otto's antwoord. ‘Na wat meneer Hoogland daar gezegd heeft, kan je niet beter doen dan hem gracelijk bij ons te dineeren vragen.’
‘O!.... Zoo.... Nou!.... Als jij dat graag hebt, dat wil ik wel, hoor; komt u 'is, meneer Hoogland. M'n man heeft dadelijk erg geroepen over 't geen u geschreven hebt. Wat zei je 'r ook weer van, Ot? O ja, je hadt, geloof ik, juist zelf zoo iets over de wolken.... willen....’
‘Kindje, kindje, kalm nu maar, 't is al goed,’ beduidde Frederiks haastig haar te zwijgen. Hij legde een hand op de hare en keek haar strak in de oogen.
‘Hè-hè! Mevrouw, mevrouw, daar heeft u zich leelijk versproken, hè, hè, hè!’ schetterde Geelveld.
Huib intusschen had zich eerbiedig naar haar over gebogen. ‘Mevrouw,’ zei hij, ‘als ik bij het noemen van het woord schoonheid u heb aangezien, dan is dat geheel onwillekeurig geweest en verklaarbaar genoeg, zou ik denken. Intusschen, een volgende maal zal ik met heel veel genoegen eens naar mevrouw Noordzij kijken,’ ging hij voort en keerde zich glimlachend naar zijn buurvrouw, ‘wanneer zij dat tenminste permitteert.’
‘Wel! Jezus! Hoor je hem! Een Don Juan op-en-top!’ deed Fietje weer oprecht verbaasd. ‘Dat had ik niet achter jou gezocht, zeg! Nou maar, je bent een schat, hoor, je mag eens meer met me uit! Wil je gelooven,’ (ze keek er Frederiks bij aan) ‘als die vent van mij d'r niet bijzat dan gaf ik 'm een zoen!’
‘Don't mention me, alsjeblieft,’ weerde Noordzij af.
‘Jawel-jawel! Dat kennen we! God-God, ik zou geen leven hebben tot morgenochtend toe. Je hebt er geen idee van, Til, zoo jaloersch als dat mannetje van mij zijn kan.’
‘Intusschen,’ begon Frederiks weer, rekkend zijn bovenlijf en hals, als wilde hij zich boven deze vulgariteiten uitheffen, en hij wendde zich opnieuw tot Noordzij, ‘is onze kwestie een weinig op de achtergrond geraakt. Maar ik wou je toch nog wel'is vragen: Wat hou-jij eigenlijk voor primair bij een kunstwerk, de idee, de.... nou ja.... de bedoéling, het gééstelijke, óf wat wij meer speciaal de visie noemen, het zinnelijke element?’
‘Ja.... och....,’ antwoordde de criticus nu, plukkende aan zijn baardje. ‘Dat zal wel zuiver individueel zijn, zooals feitelijk alles in de kunst, nie-waar? Aller-individueelste expressie van aller-individueelste emotie! Maar wát brengt de allereerste emotie teweeg, bedoel je.... Ja.... Ja.... Dat's een heel diepzinnige kwestie. Ik voor mij zou toch altijd zeggen, waar 't heele proces geestelijk is, iets innerlijks, een gedachte.’
‘Nou, ik dan niet, hoor,’ bromde Haanstra, terwijl hij zich een pijp stopte. ‘Ik zie iets dat me treft.... me een klap geeft.... me emotionneert als je 't zoo noemen wilt.... en dat schilder ik, precies zóó als ik het zie! Afgeloopen!’
‘Nou ja juist, beste vriend, nou ja juist,’ knikte Noordzij met zijn minachtend-fijn lachje. ‘Precies zooals je 't ziet. Geëmotionneerd ziet. Maar wat is het nu feitelijk, wat emotionneert je? Dat is de kwestie maar. Is dat je indruk, onmiddellijk, de kleur, de lijn, de materieele wereld als zoodanig, of is het de combinatie van die indrukken met zekere gedachten, die al in je aanwezig waren, primair aanwezig, die diep in je liggen, verborgen, je weet het niet.... je ként ze zelf niet.’
‘God-allemachtig, zeg! 'k Wou dat ik een haring had die zoo kon kletsen.’
En de schilder, schouderschokkend, zoog uit alle macht aan zijn pijp en pufte dikke wolken in de richting van Til Frederiks, die even, pijnlijk, oogknipte.
| |
| |
‘Je argumenten zijn, als gewoonlijk, veel méér pittoresk dan overtuigend, Haantje,’ zei Frederiks met een zuurzoeten glimlach.
Maar Noordzij, steeds aan zijn baardje plukkend, lachte hoonend en sprak met zijn scheefgetrokken mond: ‘Je zoudt er niet lang plezier van hebben, amice, van je haring! Je at 'm op! De eerste katterige ochtend de beste! Met kop en al! Probatum est!’
Er werd algemeen gelachen. Alleen Frederiks keek een weinig gehinderd ondanks zijn mee-knikken en -schokken. Het speet hem, dat zijn telkens begonnen diepzinnig gesprek met Noordzij maar geen voortgang krijgen kon. Het zou zoo interessant zijn, den grooten criticus zich eens te hooren uitspreken over die fijnste dingen der kunst, en tegen hém, Frederiks. En hij was al zoo'n eind op weg geweest. Maar met zoo'n bruut-van-een-schilder erbij kon je nooit eens praten.’
‘Weet je wat, ik breng je straks even thuis, en dan spreken wij er nog eens over,’ zei hij met strakken ernst, toen 't gelach was uitgestorven. ‘'t Is een hoogst belangrijke kwestie, waarover ik graag je opinie is heel precies zou willen weten.’
‘O God! Krijgen we dát weer! Gezwam in de nachtlijke ruimte! Nou maar, ik ga na' bed!’, riep Fietje uit.
‘Hè nee toe, mannie, waar moet ik dan blijven,’ smeekte Mathilde. ‘Ga nou mee straks. Je weet, mama zou op ons wachten....’ En, tot Fietje, als verklaring: ‘Mijn moeder logeert bij ons op 't oogenblik.’
‘De schoonmama, die lieve dame!’ spotte Geelveld schel.
‘Kindjelief, daar kan ik nou toch heusch niet op letten,’ zei Frederiks ernstig. ‘Ik heb je vooruit gezegd, wil je mama vragen, best, maar ik kan mij niet aan haar gelegen laten liggen. Als ik 'is iets met Noordzij te bespreken heb - iets belangrijks van litteratuur....’
‘Nou ja, jakkie, dat kan toch wel'is op een andere keer! Toe, komen jelie liever weer eens gauw bij ons eten, hè?’ vroeg Til aan de Noordzij's.
‘Héél graag!’ De criticus boog zich naar haar over met gretigen blik. ‘Ik geloof inderdaad, amice, we kunnen dat gesprek nog wel een beetje uitstellen. Er is niet bepaald haast bij. En attendant zal er toch nog wel eens iets geschreven worden, en geschilderd ook misschien, zij het dan afgewisseld met het eten van haringen.’ Noordzij kon nog niet afstappen van een aardigheid, waar hij zooveel succes mee had geoogst.
Pratend en grapjes makend, spottend of hevig bewerend, bleef het gezelschap intusschen nog wel een goed uur bijeen. Tot eindelijk mevrouw Frederiks, met angst en droefheid in de oogen, haar man begon te smeeken, nu toch mee te gaan. Twaalf uur was het bijna, zoo onaardig tegenover mama! Antwoordend, kwasi luchtig, met ironische opmerkingen, zond Otto zijn vrouw heimelijke blikken van woedende ergernis toe, zocht soms ook verstandhouding in Noordzij's oogen. Doch deze bleef, met opgetrokken wenkbrauwen, baardplukkend voor zich uit glimlachen, trok telkens als in gedachte zijn mond wat scheef, terwijl Haanstra, onverschillig, doorrookte, en Geelveld, zonder daar uitleg van te geven, onbedaarlijke lachbuien veinsde. ‘Jezus, Ot, wat een beest ben jij toch voor je vrouw,’ riep Fietje ten slotte uit. Toen, schouderophalend, stond Frederiks op. ‘Voor uit dan maar! Wacht, even betalen....’
‘Niks van waar, hoor, je bent een schat,’ zei zijn vrouwtje angstig en lei een hand op zijn arm. Maar hij scheen het niet te merken; ze stonden allen op, liepen een eindje gezamenlijk; dan werd er afscheid genomen. Huib stapte met Geelveld de Leidsche straat in.
Die uitnoodiging, eens bij Frederiks te komen eten, had het vrouwtje, met haar al te ernstige, te groote oogen, op 't laatste moment nog eens herhaald. En Hoogland beloofde, hij zou een visite komen maken.
| |
| |
Zoodra ze alleen waren, vroeg Geelveld: ‘Nou?.... Wel?.... Wat vind je d'r van? Dat's nou je amsterdamsche bohême!’
‘Een lief vrouwtje, dat van Frederiks,’ zei Huib strak. ‘Trouwens die Fietje vond ik eigenlijk ook wel aardig, wel vreeselijk goedig, geloof ik!’
‘Ja!.... ja!.... ja!’ lachte de student luidruchtig en met iets opgeluchts in zijn stem. ‘'t Is me 'n stelletje, hè? Die arme Noordzij, hij zit zoo onder de plak! Dat kan je van Frederiks tenminste niet beweren, wat? God-bewaar-me!’
‘Och, vin-je? Me dunkt, je kunt er over 't algemeen zoo weinig van zeggen. Als er géén vreemden bij zijn, doen ze nét omgekeerd misschien!’
‘O ja? Heb jij dat wel'is bijgewoond? Hoogland, de psycholoog! Nou maar, 't is mogelijk, hoor. Ik weet dat zoo niet. Maar wat ik wel weet, zeg: huwelijk of collage, 't is al één pot nat en ik moet er niks van hebben voorloopig, hoor!’
‘Is 't waar wat ze zei, ben jij niet meer met.... hoe heet ze ook.... Nelly geloof ik?’
‘Wat? O jawèl!’ - De medicus krulde z'n lippen weer en keek stroef voor zich uit. ‘Kalmpjes aan, hè? 't Kostte me te veel tijd en geld verleden jaar. 'k Heb 't een beetje laten luwen.... Maar.... nou ja.... zoo nu en dan.... 'k Heb juist afgesproken, ze zal d'r zus 'is meebrengen, moet je toch ook 'is komen kijken, zeg, dat's nét iets voor jou!’
‘Hm! 'k Zal 'is zien,’ zei Huib, en dan wat plagerig: ‘Maar.... mevrouw Noordzij had haar met een ander gezien, beweerde ze.’
‘O wel nee, dat zei ze maar voor de grap natuurlijk. Geen nood, hoor! Als je 's wist, ik heb een suggestieve macht over dat kind, enorm gewoon!.... Ja, 't is een bijdehante bliksem, die Fie, hè? Wat heeft ze Frederiks 'n paar malen lekker te grazen genomen, heb je 't opgelet? Zoo'n ijdeltuit ook!’
‘Sommige dingetjes van 'm zijn toch wel aardig.’
‘O zeker, zeker, hij hééft wel iets. Maar hij verbeeldt zich zoo enorm veel meer! Hij gelooft eigenlijk dat hij een uiterst verfijnd, een sensitief en subtiel artiest is, vat je! En tegelijk groot, ruim! Hij wil romans schrijven, maar hij brengt het nooit verder dan een onderwerp en een eerste hoofdstuk. Dan heeft hij precies gezegd wat hij te zeggen had. Er zijn er meer zoo tegenwoordig. Vooruit een plan maken, een roman componeeren, dat vinden ze uit den booze, daar zien ze minachtend op neer. Dikke boeken, brr! Zoolang kan de inspiratie immers nooit duren!’
‘Nou, och! Misschien hebben ze daar ook wel gelijk in,’ wou Huib leukweg zeggen, maar zijn stem klonk een weinig te ironisch.
‘Wat?.... Nou, kóm, zeg!.... En de franschen dan? Balzac, Flaubert, Zola? Nee! Wij Hollanders zijn zoo kortademig, zoo asthmatisch, 't zit in 't klimaat misschien.’
‘Nou aju, hoor, ik sla hier af. Tot ziens! Loop weer eens 'an!’
‘Ja-ja, dat's goed!’
Huib stapte stevig door. Hij wist zelf niet hoe het kwam, dat hij in-eens zoo'n rustige stevigheid in zich voelde, zoo'n krachtige overtuiging, te kunnen wat hij wou. Ja-ja, bromde hij in zich zelf, te kortademig.... én te gauw tevreden! Wat zulke kerels toch dazen kunnen. Belangrijke ‘kwesties’ noemen ze dat, waarover ze zammelen. ‘Kwesties, haha!’ In zijn eentje lachte hij overluid.
Een roman! Verduiveld ja, hij ging ook eens een roman schrijven. Die kerels eens laten zien, dat hij nog wel wat anders maken kon dan sympathieke stukjes over de wolken, de sterren! Och, ze waren misschien niet kwaad geweest, maar nietig, niet half de lof waard die er vanavond aan gegeven was. Pf! Wat 'n gewichtigheid! Neen, een roman maken, een werkelijken, een grooten roman. Dien kalm en flink maken, dóórzetten. Lang bedenken natuurlijk eerst, wát hij er allemaal in brengen wou, en dan zijn personen vooral goed afdenken, met hen leven in zijn gedachten,
| |
| |
kompleet ze kennen vóór hij begon te schrijven. Hoe dikwijls, bij 't lezen van verhalen, kreeg hij den indruk dat de auteur zijn menschen eigenlijk zelf niet goed voor zich gezien had.... En dan verdeelen je stof over een bepaald getal hoofdstukken. Verduiveld, ja, dat was mannenwerk!
Intusschen, die Frederiks kón wel wat.... hij ‘had’ wel wat, zooals Geelveld zei.... Het zou toch misschien wel aardig zijn er eens heen te gaan. Dat arme vrouwtje! Een beetje zeurderig, ja-ja.... maar wel mooi.. 't Zou leuk zijn, ook haar eens te laten zien.... Wat?.... Ja, wat eigenlijk.... Och kom, kom, nonsens, nonsens!
Hoogland voelde, dat hij bloosde. Welk een dwaasheid ook!
Kon hem die mevrouw Frederiks schelen!
Rustig, met groote stappen, liep Huib naar huis. Hij voelde zich ruim en sterk, merkte niet zijn innerlijke opgewondenheid. Zijn armen zwaaiden door de zoele zomernachtlucht, en hij snoof die op, met genot! Hoe heerlijk was het toch, je jonge sterke lijf zoo rhytmisch te voelen bewegen. Eensklaps, midden op het Koningsplein, stond hij bijna stil. Zijn half-bewuste plan overweldigde hem. Hij strekte zijn arme langs zich neer met gebalde vuisten, keek naar de hoogte en zei met gesmoorde stem als tot den nacht-hemel op: ‘Ja! Ja! Ik zal iets goeds maken! Iets rustig sterks, iets gaafs en kompleets!’
(Wordt vervolgd.)
|
|