| |
| |
| |
Uit verwarden strijd,
door Annie Salomons.
In de eentonige gang van de jaren
Dwalen honderden aan ons voorbij
Met niets-wekkende, vale gebaren
In een kleurlooze, eindlooze rij.
En wel blijven ze lang soms bewegen
In onz' engsten, dichtst-bij-zijnden kring,
Maar een dam houdt vertrouwlijkheid tegen,
Als wij praten, is 't nog of wij zwegen
En niets dringt ons tot uitwisseling.
Spreken daaglijks plichtmatige woorden,
Maar nooit schiet er de vreugdë uit op,
Nimmer buigen we ons over, als hoorden
We aan ons binnenste hart zachten klop....
Maar dan komt er een dag, dat de hemel
Aan één wezen een stralenkrans hecht,
En wij hooren uit 't stemmegewemel
Eéne stem, die ons reddingswoord zegt.
In ons stroomt zich iets vrij, niet te houden,
Onze hand vindt een hand, die haar kent;
Iedre vraag raadt de troost van een antwoord;
Waar wij staan, bouwt de liefde haar tent.
O, die staamling van eerste herkenning,
En de vreugd van het kind, dat hervond
Na de jaren van eenzaam verdwalen
De eigen droom om een anderen mond.
De verbijsterend-zoete gezangen
| |
| |
Om de zekerheid, eindlijk geproefd;
De vervulling na zoo lang verlangen,
Nu het hart geen atoom meer behoeft.
Van dë aarde met zeeën en landen,
Vol van menschen met zorgen geplaagd,
Bestaat ons nog alleen maar die eene,
Die al-eene, dë eindlijk verschenen,
Die hoog in zijn almachtige handen
Al ons leed en al zaligheid draagt.
Waar wij gaan, wordt de wereld geheiligd,
Alles wijkt, als geraakt door een ban,
En wij loopen, omvlamd door de liefde,
Zoodat niemand ons naderen kan.
Als een liefelijk wonder des hemels,
Zoo bidden elkander wij aan,
En wij zien den geliefde overwinnend
Boven alle sterren staan.
Maar dan - na die vlucht door de sfeeren,
Blank-gehuld in een blinkende vlam,
Keert die liefde terug tot dë aarde,
Waar vandaan zij haar oorsprong toch nam.
Als de wereld geen plaats heeft voor beide,
Dan, schoon diepste overtuiging ons bindt,
Nadert dreigend dë ure van scheiden,
Scheiden door tranen verblind.
Want de liefde wil botten en bloeien,
En zij worstelt om warmte en om licht....
Ach, dan moet zich ons hart gaan verschroeien
En de zuivere vreugden gaan dicht.
Dan komen de roerlooze nachten,
Als de boomen in 't weifelig licht,
Onbewegelijk blijven staan wachten,
| |
| |
Al die eindlooze, roerlooze nachten,
Met hun kamp tusschen alles - en plicht.
Heel de wereld door, nachten lang, knagen
Zoo harten zich op, in een pijn
Van verlangen, dat niet is te dragen,
En dat toch niet gestild mag zijn.
En de lichte, de daavrende dagen,
Als de honderden, die niet verstaan,
Om ons praten en dringen, en vragen,
Met hun lache' en gedachteloos klagen
En dë uren weer stil blijven staan. -
O, die uren; - als ieder bewegen,
Iedre klank, ieder woord, iedre groet
Ons een walm van vertwijfling slaat tegen,
En met doornen woelt in ons bloed.
Ja, dan mochten wij weer kunnen smeeken
Tot een God, die 't verstand niet meer vindt,
En het is, of we neer moeten breken
Als een bitter verongelijkt kind.
Niets dat sterkt, niets dat bindt; of wij dreigen,
Of wij beuken den nacht van verdriet,
Of wij smeeken of snikken; - slechts zwijgen,
Nooit een antwoord; geen oog dat ons ziet;
Tot, als alles ons schijnt të ontzijgen,
Uit ons eigen hart opwelt dit lied:
Niemand kan u den vrede bereiden
Vóór uw eigen-wil vroom is verstild,
Vóór, deemoedig, gij dit kunt belijden:
Vader; àlles zooals gij het wilt.
|
|