| |
| |
| |
r. doyle. venice. the theatre malibran. uit ‘brown, jones and robinson’.
| |
Oudere Engelsche caricaturisten en illustrators,
door Cornelis Veth.
XI (Slot)
Richard Doyle - Wm Mc Connell - Charles Bennett, zijn kinderboeken, zijn pilgrim's progress - Henning-Hine-Newman - W.S. Gilbert, de librettist en zijn bab-ballads - C.A. Doyle - Julian Portch - navolging.
Richard Doyle (1822-1883) was de zoon van John Doyle, die onder de schuilletters H.B. de reeds door mij besproken politieke prenten maakte, welke zooveel populariteit genoten, vooral door de gelijkenis der personages. Zijn vader vond het beter dat de reeds als jongen met een dartele verbeelding en een kostelijken humor begaafde Richard noch door lessen, noch door het teekenen naar model zich trainde; hij moest door louter waarneming van de natuur en door teekenen uit het hoofd verder komen. In hoeverre dit zijn ontwikkeling heeft geschaad, blijft de vraag, zeker is het dat zelden een talent zich frisscher heeft gehandhaafd dan het zijne. Eerst in later tijd, toen hij ‘Punch’ had verlaten, in zijn groote, volle composities voor het Cornhill-Magazine, gaat men iets als een manier opmerken in zijn opeengehoopte groepen, de in het wit slechts door schaduwen en contouren gemodelleerde figuren.
Maar genoegelijker, joliger, vindingrijker teekenaar is er niet dan de Doyle van de grillige, fantastische beginletters, randen, kleine vlugge illustraties voor balladen en parodieën. Hij was de uitvinder van een
| |
| |
soort komisch-decoratieven stijl, geïnspireerd op de versierde letters en randen in middeleeuwsche manuscripten, een stijl die later door Bennett en Sambourne tot het excessief-groteske is opgevoerd. Er is in de expressie van zijn figuren een argelooze, gezellige koddigheid, die door geen ander is geëvenaard en die waarlijk geen andere vertolking noodig heeft dan zijn simpele, beknopte, misschien niet altijd genoeg licht-uitdrukkende contouren. Hij is het type van den fijnen humorist, die door de echtheid en de hartgrondigheid van zijn aangeboren, onverwoestbaren en nooit falenden humor een trant schept, waarin alles veroorloofd schijnt. Hamerton, die hem (maker, overigens van heel weinig etsen) bespreekt in zijn mooie boek ‘Etching and Etchers’ blijkt niet ongevoelig voor de bekoring van zijn onuitputtelijke, onschuldige vinding en onweerstaanbare joligheid; hij legt echter nadruk op de afwezigheid van kleur in de teekeningen en op vele andere fouten, die voor den dag komen in composities van wat meer pretentie. Het moet gezegd worden dat in het meerendeel van Doyle's vroolijk, gratievol werk, zulke gebreken nauwelijks treffen. Hij is het best - maar dan ook opperbest - in zijn eigen dolle fantasieën, en daarom treft men zijn aardigst werk aan in de Almanakken van Punch, waarin hij zich op zijn uitgelatenvroolijke verbeelding kon laten gaan, in de grappige serie ‘Manners and Customs of Ye Englishe’ en in zijn album, ‘Brown, Jones and Robinson.’ In het laatste (want ‘Punch’ prenten bespreek ik hier niet) hebben
r. doyle. the knyghte and taylzeour's daughter. uit ‘ballads by bon gaultier.’
drie Engelsche toeristen allerlei ervaringen en ontmoetingen op een reis door België, langs den Rijn, door Zwitserland en Italië. Doyle's geliefkoosde manier van de dingen in vogelvlucht te laten zien, stelt hem in staat tot een uitvoerig en gedétailleerd vertellen, hij typeert landschappen, stadsgezichten en menschensoorten geestig; hij is hoogstens wel eens wat kinderachtig in zijn grapjes en wat popperig in zijn figuurtjes. Maar iets koddigers dan de voorstelling van de Rijnboot met al die verschillende typen op het dek, van den dikken Duitschen kapitein af tot den stijven ‘Mylord’ toe, of van de Jodenbuurt in Frankfort, met al die Oostersche gezichten uit de vensters, of van een Alpenbestijging door twee bangige gezelschappen, die elkaar op een nauw, steil pad tegenkomen of van een Italiaansche tooneelvoorstelling met hevig melodramatische spelers en hevig meelevend publiek, iets koddigers, zeg ik, is zelfs in de Engelsche caricatuur van de 19e eeuw niet geteekend.
Er is niets van den litteraat, niets zwaarwichtigs, niets ingewikkelds aan Doyle's geestigheid, maar in al zijn spontaniteit is hij zeer beschaafd, en zijn gevoel voor gratie is even groot als zijn zin voor jolijt. Niet slechts zijn beginletters en randen, ook zijn andere illustraties zijn altijd een goede vulling van de pagina, en dit is te opmerkelijker daar hij als zwart-en-wit-teekenaar overigens niet uitmunt; hij verdeelt de figuren in zware, ruige schaduwpartijen en licht-massa's, volgens een systeem dat wel eens faalt. Maar zijn lijn,
| |
| |
ofschoon niet altijd juist, is meestal pittig, en in zijn dwaze, groteske landschaptypeeringen toont hij zich een handig compositeur.
Een van zijn meest belangrijke ondernemingen is zeker het illustreeren van Thackeray's Newcomes geweest. Hij heeft er zich stellig veel beter van gekweten dan de schrijver dat zelf zou gedaan hebben, de personages zijn veel fijner getypeerd dan die in Thackeray's eigen prenten bij ‘Pendennis’ en ‘Vanity Fair.’ Toch geeft hij er door zijn wijze van teekenen iets druks en soms iets al te komisch aan. Maar van een zoo oolijk teekenaar is het toch zeer te waardeeren, dat hij de nobele figuur van den kolonel, en de ploertige van Barnes Newcome, en dan de beide bankiers en dan weer de interessante Duchesse d' Ivry met zooveel begrip weet in beeld te brengen; dat hij den dames-dominé Charles Honyman en den vermakelijken bohème Bayham zou kunnen teekenen, was te verwachten
Over het algemeen moet men Richard Doyle, geestig, gezellig, dartel als hij is, vol van genoegelijke vinding, lief-gevoelig als hij zich vaak toont, toch een teekenaar van beperkter talent, een kunstenaar van kleiner proportie dan Cruikshank of Leech noemen. Zijn trant is gewoonlijk dadelijk te herkennen aan iets gewild primitiefs,
r. doyle. illustratie voor thackeray: ‘the newcomes’ ‘have you killed many men with this sword, uncle?’
dat nauw verband houdt met de begrensdheid van zijn beeldend vermogen. Hij vermag niet dan hoogst vluchtig een bepaald millieu, een sfeer, aan te duiden. Als hij tracht dieper op de picturale eigenschappen, op de stemming van een tafereel in te gaan, bederft hij alles. Hij bestrijkt het terrein van vriendelijke, huiselijke romantiek; is noch kras-satiriek, noch sterk-dramatisch. Hij is een schuldeloos en daarbij een intelligent humorist, zich bewegend in een prettige, kinderlijk-grappige wereld; als hij in de reeds straks genoemde ‘Birds-eye views of society’ in het ‘Cornhill Magazine’ een satire op de aristocratie levert, wordt hij te druk, te onwerkelijk, te onnoozel zelfs wel. Want hij is geen scherpe geest, geen sterk waarnemer. Niemand kon kinderen, of wezens uit een kinderlijke wereld met meer glunderheid teekenen, zelfs Leech niet, maar Doyle waagde zich niet straffeloos aan de groote politieke prent; bij grooten omvang werden zijn figuren wat leeg, en de vroolijke lach stond hun het best. Maar hoe goed ging dat blijmoedig-groteske hem af, dat over de dollende, grollende, marionetachtige figuren lag, die op allerlei vernuftige en altijd vermakelijke wijze gestrooid zijn door zijn drukke, altijd veel te zien gevende prenten, hoe wist hij het potsierlijke van pompositeit te geven en
| |
| |
r. doyle. a garden-party.
het verrukkelijke van schelmsche goedlachschheid, hoezeer wist hij zijn waterhoofdige pygmeeën, of steltloopers of mensch achtige wezens à la champignon of à la telescope in al hun kluchtigheid aannemelijk te maken.
De vroeg gestorven Iersche teekenaar William Mc. Connell, die een begaafd navolger van Leech is geweest - veel van zijn komische illustraties, in kinderboeken bijvoorbeeld, lijken op ietwat slordig werk van dezen meester - verdient in het bijzonder vermeld te worden, omdat hij eenige zeer goede prenten heeft geteekend voor vrijwel vergeten boeken. Zoo is er een heel ernstige, godsdienstige roman ‘Caleb Stukely,’ waarin enkele platen zijn die het midden houden tusschen de spontaniteit van de school van teekenaars, die ik tot nog toe besprak, en de studieuze opvatting der latere. Wij zijn in een overgangstijdperk: de rij van ‘oudere Engelsche illustrators’ is bijna gesloten. De prenten hebben reeds een soberder en een meer naturalistisch aanzien, het uiterlijk van de menschen en hun milieu is stiller, deftiger, men ziet de mooie, strenge illustratiekunst van Millais, Walker en zoovele anderen naderen. De vroolijke losheid, in de geestige fantasieën van Cruikshank, Doyle of Leech zoo bekoorlijk, komt echter niet meer zoo terug. Toch is Mc. Connell grappig, maar in zijn grappigheid niet zoo gul en van ganscher harte jolig - ook niet zoo geestig. Hij is ook niet geestig, ofschoon hij er van veel waarneming en typeerend talent blijk geeft, in zijn prenten - ze doen denken aan de vogelvluchten van Richard Doyle, - bij het boek van den handigen publicist G.A. Sala: ‘Twice Round the clock’ waarin het Londensche openbare leven een etmaal lang wordt beschreven.
c.h. bennett. shadow and substance: old enough to know better.
| |
| |
Humoristen als Mc. Connell zijn eigenlijk, hoezeer sommige van hun uitingen ons nog wel vermaken kunnen, in het groot gezien wat zielige figuren: geest uit de tweede hand is niet hoog aan te slaan, en wanneer een teekenaar op door een ander reeds gevonden typen doorgaat, niet van binnen uit kan scheppen, en is aangewezen op zijn onderwerpen om te boeien, loopt hij gevaar niets meer te zijn dan een spoedig vergeten amuseur. Intusschen, Mc. Connell stierf jong, en het is mogelijk dat hij mettertijd meer originaliteit zou hebben verkregen. Charles H. Bennett werd ook niet oud (1828-1867) doch hij, die een ware ongeluksvogel, maar een zeer vroolijk mensch was, heeft een eigen stijl gevormd, dank zij een verwonderlijk elastischen geest, een fijn teekentalent en een uitbundige fantasie. Zijn trant paste zich beter dan die van een zijner voorgangers aan de techniek van de reproduceerende houtsnede aan: de lijnen waren gemarkeerd, raak en schaarsch.
Charles Bennett's talent was speelsch als dat van Doyle, zijn geest vernuftig als die van Cruikshank, maar er was iets wetenschappelijks in zijn fantastische manier, iets bedachtzaam-ingenieus in zijn vondsten, waardoor ze, minder luchtig en genoegelijk,
c.h. bennett: ‘ballooning’. uit ‘young munchhausen’.
op het formidabel werk van een Sambourne schijnen vooruit te loopen. Hij schreef en illustreerde vele kinderboeken - en was in dit genre stellig een voorganger en baanbreker - zooals: ‘The Nine Lives of a Cat, ‘Lightsome and the Little Golden Lady.’ ‘The Stories that Little Breeches told,’ ‘Nursery Fun,’ ‘The Sorrowfull Endings of Noodledoo’ enz. Meer in het bijzonder voor volwassen kinderen schijnen die albums: ‘Shadow and Substance’ en ‘The Adventures of Young Munchhausen.’ In het eerste is de tekst van Robert Brough, het geheel is een geslaagde aardigheid op de leer van Darwin. Allerlei menschen laten er slagschaduwen vallen, die hun aard in de gedaante van een of ander dier of voorwerp allegorisch aanduiden: een bidder is een weenende krokodil, een slager een os, een oude snoeper, de oude bok die een groen blaadje lust, een zieke, een medicijnflesch. De avonturen van den jongenheer Munchhausen zijn door hem zelf beschreven, in een tekst die mij wat gezocht en niet zoo erg grappig voorkomt; de platen zijn kostelijk, ook weer vooral door de origineele compositie. Hij hield er ook van, allerlei combinaties te maken; zoo is er een serie van dieren die van kop hebben geruild: de wolf heeft een schapekop en het schaap een wolfs- | |
| |
kop, hetzelfde is gebeurd met os en kikker, haas en schildpad. Hij is ook de uitvinder van een mal soort puzzle-koppen, bestaande uit muzieknoten of vraagteekens of lussen, calligrafische aardigheden vol expressie. Zijn dieren, in de door hem geïllustreerde uitgaaf van ‘Aesop's Fables’ zijn kostelijk. De teekening die naar de zelfde methode als die van Doyle in het wit modelleert, is meer bewust, en laat meer kleur zien. De meeste van zijn kinderboeken verschenen in den gewonen vorm van goedkoope uitgaafjes, 6d. plain, 1s. coloured, en zoo komt het dat er weinig van bewaard gebleven is. Een uitgaaf van meer kapitalen
opzet was de geïllustreerde ‘Bunyan.’ Bennett's prenten in het klassieke boek van den vromen martelaar zijn wel zeer eigen van opvatting.
Men weet dat in ‘The Pilgrim's Progress’ de verschillende personages op eenvoudige wijze naar hun karakter gedoopt zijn, en heeten: Mistrust, Obstinate, Pliable, Talkative, Worldly-Wiseman, Hopeful, Faithful, Ignorance, Wanton. Deze menschen, door Christian op zijn reize naar de Eeuwigheid ontmoet, zijn door Bennett geteekend, en wel op een wijze, die hem als een uitnemend physionomist kenmerken. Het paniekachtig wantrouwen door oogen en mond van den sluikharigen Mistrust uitgedrukt, is bijna aanstekelijk, en de Wereldwijze met zijn opgetrokken wenkbrauwen, zelfbewusten wipneus en toegespitsten mond is een heerlijke creatie. De typen zijn uit het hoofd geteekend, - niet naar eenig model. Uit deze onderneming, die financieel weinig succes had, laat zich wel opmaken dat de blijmoedige
c.h. bennett. ‘mistrust’. uit ‘a pilgrim's progress’.
schoon rampspoedige Bennett religieus van aard was, zijn keuze van een ander te illustreeren werk ‘Quarles' divine and moral Emblems’ bewijst het te over. Uitgaven als deze hadden weinig kans op populariteit, en het was eerst na zijn aanstelling bij het weekblad ‘Punch’ dat beter dagen voor Bennett aanbraken. Helaas, die goede tijd duurde slechts ruim twee jaar. Zijn werk in ‘Punch’ is zeer gelukkig, ik geloof dat hij toch een zekere leiding noodig had en dat de politieke satiren, waaraan hij zich alsnu ging wijden, juist genoeg speling gaven aan zijn wel eens in het al te grillige verloopende fantasie. De portretten van staatslieden, volgens allerlei komische methoden gechargeerd en toegepast, zijn prachtig van gelijkenis, zijn vindingen zijn onvergetelijk. Hij stierf in de kracht van zijn leven en terwijl hij op weg was zich zelf herhaaldelijk te overtreffen. Op heel zijn mooi werk is geen enkele schaduw geworpen door de ongewoon-groote moeilijkheden en zorgen die zijn deel waren; de tegenstand dien hij in zijn jeugd ondervond, zijn armoede, zijn weinige succes, zijn groot gezin, zijn lichamelijk lijden, niets heeft de opgewektheid en frissche verbeeldingskracht geschaad die zijn beminnelijke kunst eigen is. Hij neemt in de Engelsche caricatuur de plaats in van een knapper, ofschoon misschien minder spontane en lustige Richard Doyle; en heeft stellig recht op een even grooten naam als de vernuftige franschman Grandville, dien hij met zijn verbeeldingrijke scheppingen soms ontmoet, maar dien hij overtreft in gemoedelijkheid
| |
| |
en in gevoeligheid van teekening. Ofschoon een self-made man in zijn kunst, is hij een echt en fijn kunstenaar. Er zijn enkele teekenaars van minderen rang, die in de eerste jaren van ‘Punch's’ bestaan meewerkten, en vóór dien aan andere uitgaven, b.v. The Comic Almanack, en van wie men dan later niet meer hoort. Van deze is William Newman de beste: op een droge manier wist hij soms heel aardig te zijn. Hine is grappig in zijn heel kleine silhouetjes. Henning, een houtgraveur die ook teekende, is grof. Verder is er W. Brunton, handig, van alle markten thuis, maar wat flauw, en eindelijk hebben de beide Thomas Hoods, vader en zoon, maar vooral de eerste, komische krabbels gemaakt. De oudere Hood, de dichter van de ‘Song of the Shirt,’ maar ook van vele humoristische versjes vol ‘puns,’ is ook in zijn vlugge penkrabbels niet zonder vernuft en originaliteit.
Het is evenwel nawijsbaar, dat in het bijzonder de primitieve, bondige manier van Richard Doyle nog lang beoefenaars vond; Bennett is daaronder de knapste, doch er zijn nog een paar zeer amusante te noemen. Hoewel naar tijdsorde niet zoozeer meer tot de ‘oudere’ caricaturisten behoorend, is de geestige librettist
c.a. doyle. ‘the deil's awa wi'th' exciseman’ (burns).
van ‘The Mikado’ en ‘Patience’ (operetten hemelhoog verheven wat den inhoud betreft, boven de tegenwoordige) W.S. Gilbert, te duidelijk in zijn allervermakelijkste teekeningen een navolger van Richard Doyle, dan dat hij hier niet behandeld zou moeten worden. Bij al de nonsens die zijn verzen - eens geplaatst in ‘Fun’ onder den titel Bab-Ballads, en ten deele ook uitgegeven als ‘Songs of a Savoyard,’ - jolig-weg uitkramen, is er toch ook weer zoo'n scherpe en gezonde kijk op allerlei toestanden, bewegingen, stelsels en menschen in, dat men er een stukje cultuur geschiedenis in behandeld kan zien. En op welk een onderhoudende, vlotte en onbetaalbaar-grappige wijze! Hij raakt met zijn melodieuze, vaardig-gekunstelde rijmen aan allerlei vraagstukken, als het imperialisme, de moderne aesthetica (van Ruskin en de zijnen) de positie van den predikant, de studie van vrouwen, de geheelonthouding, en weet op alles iets aardigs te zeggen. Hij is de grootmeester der actualiteiten- en revue-dichters. Zijn meestal op zichzelf staande, in enkele lijnen geteekende poppetjes zijn allerkoddigst, voortreffelijk van typeering, kras van uitdrukking, bewegelijk, vief. Het past nauwelijks, hem een dilletant te noemen, al kan hij dan
| |
| |
een enkel maal een figuurtje in wat moeilijke pose niet heelemaal aan. De 350 illustraties van zijn eigen hand bij zijn Bab-Ballads zijn vol zotte, en echte, in een onweerstaanbaar vroolijken operettetrant gechargeerde menschjes: rechters, boeven, soldaten, dominé's, juffers, boertjes, bisschoppen, acteurs, zeelui, inboorlingen, bankiers, meisjesstudentjes, lords, en wat niet al. De houdingen en gebaren van al die typen zijn eenvoudig, duidelijk, sprekend en komisch. In den geest der operette (op haar best) is ook het tot in het groteske chargeeren der costuums dat hij zoo smakelijk doet. Hijkent zijn eigen fouten en tekortkomingen te goed, om ze niet te verbergen en probeert nooit meer te geven dan de altijd treffende, krasse, sobere actie. Hij is eenig in de marionet-achtige mimiek, de kluchtig-barre gebaren-dialoog. Als zijn figuurtjes lachen, kunnen we niet ernstig blijven, als ze ernstig zijn, doen ze heerlijk-parmantig. Het is een opmerkelijke bijzonderheid dat zijn verzen en teekeningen allerlei zwakke zijden van het later Engeland op luchtigen toon hekelen; niets is raker dan zijn:
For he himself has said it
And it's greatly to his credit,
That he is an Englishman!
But in spite of all temptations
To belong to other nations
He remains an Englishman.
en het portret van den melancholiek-dwependen
w.s. gilbert. the phantom curate.
langharigen, aestheet schijnt een prachtige wraak van het oudere geslacht uit Victoria's tijdperk op het nieuwe, dat zijn jovialiteit en zelfgenoegzaamheid verstoort door middeleeuwsche neigingen en duistere fantasieën. Een wraak ook van den humorist uit de oudere school op de nieuwe kunst die hem verdringt. Schitterend is, tusschen al dit burleske, en kluchtig-melodramatische, en superieur-revue-achtige, die eventjes voelbare spot met het huichelachtig zendelingsimperialisme, in het vers ‘The three kings of Chickaraboo’, eindigend:
And let us hope that blissful things
May come of alliance with darky kings
And may we never, whatever we do
Declare a war with Chickaraboo!
en in het prentje, dat een Bisschop van de Staatskerk met gemalin, een gezant, twee attaché's en een juffershondje voorstelt, het land betredende.
In dezen librettist-teekenaar schijnt de jonge, vroolijke geest van Richard Doyle nog eens op te leven.
Maar wie was de uitmuntende schotsche teekenaar C.A. Doyle, van wien men enkele prenten vindt in enkele bloemlezingen en bundels uit de jaren 1860-70 ongeveer? Ik heb nergens kunnen ontdekken of hij een bloedverwant was van Richard Doyle, en de Encyclopaedia Brittannica noemt hem niet, noch geeft eenige andere lijst zijn naam. Zijn trant schijnt mij ook al van die der
w.s. gilbert. long-haired aesthetic.
| |
| |
school Doyle-Bennett niet zoo ver af te staan. Hij teekende enkele mooie illustraties voor de gedichten van Burns, o.a. die, waarop de ‘exciseman’ door den duivel gehaald wordt. Hij blijkt in deze prent - men zie de perfecte teekening van den belasting-gaarder, zijn mouwen, handen en voeten, en die van de wegloopende hen - een meergeschoold artiest dan zijn naamgenoot, aan wiens behandeling van zwart en wit de zijne herinnert (bl. 391). Een ander prentje met een verlegen minnaar is even kernig en doordacht geestig.
Het blijft overigens een opmerkelijke zaak, hoe betrekkelijk goed in die periode de teekenaar-humorist in Engeland ook in zijn minder belangrijke verschijningen is. De middelmatige Fransche teekenaars uit dezen zelfden tijd: Cham, Bertall, Victor Adam, zijn ongenietbaar voor wie het werk van hun groote en zelfs minder groote maar toch nog fijne tijdgenooten goed kent: naast Daumier worden alle politieke caricaturisten behalve Traviès vaal en flauw, naast Gavarni alle illustrators van het Bohème, Monnier is
w.s. gilbert.
ambassadors, yes and attachés too
are going to sail for chickaboroo
and see, on the good ship's crowded deck,
a bishop, who's going out there on spec. (bab ballads).
het uiterste wat wij op het stuk van dilettantisme dulden. Alexander Verhuell, de Hollandsche navolger van de Engelschen, heeft geen houding, geen geest, geen ras. Van de Duitschers is behalve Richter nog maar een heel enkele te apprecieeren. Maar onder die gansche reeks van Engelsche humoristische teekenaars in die jaren 1830-1860 is er niet één, of hij heeft iets bijzonder genoegelijks en ongemeens gemaakt, en zelfs bijna niet éen of hij is in zijn allerbeste dingen evenwaardig aan de meesters van de school. Zelfs Crowquill, in zijn geschrijf soms onuitstaanbaar bas-comique, heeft fijne prentjes gemaakt, zelfs Phiz, met al zijn onhandigheden, gezochtheden en heel zijn tekort aan ideeën, gaf kostelijke prentjes te zien als een onderwerp op zijn verbeelding werkte. De mindere litteratuur van dien tijd, den tijd van de ‘humoristen’, is soms griezelig-moppig en weerzinwekkend-burgerlijk, zij die ze illustreerden waren het slechts bij hooge uitzondering. Het is een periode van onbenullige boeken, voortreffelijk geïllustreerd, met alleraardigste
w.s. gilbert. ‘when i first put this uniform on’. (bab ballads).
| |
| |
houtsneetjes in weeë albumpjes of dorre bloemlezinkjes voor dames, in onleesbare tijdschriften voor heeren.
Het is een tijdvak van parodieën, meer of minder geslaagd, maar zelden goed genoeg om naast hun voorbeelden voort te leven, laat staan ze te overleven. Zulke boeken als het ‘Book of Ballads’ van Bon Gaultier, of ‘Puck on Pegasus’ van H. Cholmondeley Pennell, boeken overvloedig geïllustreerd door Leech, Doyle, Tenniel, Phiz, Crowquill en anderen. Een groot deel van de illustraties in dit laatste boek zijn van Julian Portch, en dit is weer een geval, waarin men een weinig bekend en weinig op den voorgrond tredend teekenaar eerste-rangswerk ziet doen.
Portch, een man van nederige afkomst, illustreerde ‘Uncle Tom's Cabin’ van Harriett Beecher Stowe, en een nieuwe uitgaaf van Boswell's Life of Johnson; hij werd in 1855 naar de Krim gezonden als oorlogscorrespondent, en stierf daar aan de koorts.
Het allereerste vignetje reeds in ‘Puck en Pegasus’ (dat een frontispiece heeft van den bejaarden George Cruikshank) toont ons een klein elfje, schalk en dartel, gezeten op een paddestoel, en brengt ons samen met een gedistingeerden humor, en dan volgen talrijke versierde beginletters, hoofdjes en ‘tailpieces.’ Ik ben er niet zeker van
j. portch. a dyspeptic. uit ‘puck on pegasus’.
dat zijn prentjes niet de beste zijn in het met bijdragen van bekende teekenaars rijk geïllustreerde boek. Zij zijn van een grooten eenvoud, een rustig soort grappigheid, en van een zeer overdachte, maar toch niet anders dan spontaan aandoende licht-en-donker-verdeeling. Het Puckje, naakt, met een groot hoofd en krullend haar, verschijnt telkens weer, en is telkens opnieuw amusant en liefmalicieus. Hij weet grotesk te zijn op een volkomen plausibele en voluit beschaafde manier.
Al behoort het niet onmiddellijk tot mijn onderwerp, ik moet hier even gewagen van een opmerkelijke navolging, in Holland, van de Engelsche illustratiekunst. Een boek, verschenen ongeveer in den zelfden tijd als de Camera Obscura van Hildebrand, is: de Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud, door Vlerk (Bernard Gewin). Het is een zwakke en zelfs mislukte navolging van de ‘Pickwick Papers.’ De schrijver van dit boek zocht naar een teekenaar, die illustraties kon maken in den geest van die van Pickwick, en men vond zulk een in den graveur J.W. Kaiser, die eenige illustraties maakte, welke men werkelijk voor werk van Phiz of Seymour zou kunnen houden - de beste althans. In Frankrijk vonden de Engelsche illustrators van dien tijd een origineel leerling in Trimolet.
j. portch. the well of truth. uit ‘puck on pegasus’.
|
|