| |
| |
| |
het ruïnenveld van de acropolis: het parthenon.
| |
| |
de acropolis.
| |
Athene: de Acropolis,
door dr. Felix Rutten.
De Odos Athenas is minder Europeesch dan de overige groote verkeerswegen der stad. Hier proeft men Oostersche lucht, bij de bonte drukte van Turksche bazars. Hier is alles winkelhuis, en de woningen zijn als luchtige gaanderijen: door 't open venster wordt de koopwaar weggekocht. De deurstijlen hangen er mee bekleed, de ramen half bedekt. Over stoep en dorpel stroomen u de waren tegen. Radvormig hangen er de vijgen van Smirna geregen; geborduurde muiltjes kondigen het Oosten aan; de bonte boerenkleedij wimpelt er van de muren; halstooi en kralensnoeren voor paarden ‘tot 't afwenden van den kwaden blik’ schitteren u toe. Speelgoed, tapijtwerk van 't land, en de kleurenweelde der vruchtenwinkels....
Maar hier zijn de slagers met hun uitstallingen van bloederig vleesch, afgestroopte schapen aan den haak en magere geiten in hun paars-roode naaktheid, hecatomben die de gevoeligheid der voorbijgangers, zoomin als de offerslachting eertijds, prikkelen. Ga de Agora binnen, die hier haar wijde poorten openspant, waar al het eetbare geveild wordt, kippen en kalkoenen bij honderden voor uw oogen geplukt, stapels lillend vleesch versjouwd, àl aangesleept en weggedragen. Plast gij in water of in bloed, terwijl het volk in stuwenden drang u drijft en stompt, en overal geschreeuwd wordt? Is 't hier niet als een hernieuwing der oude offerplechtigheden, waarbij honderden dieren geslacht werden voor den kalmen glimlach van een blanken god?
| |
| |
tusschen de pijlers van het parthenon.
Maar boven het roezemoezend volk, de drukte der bedrijvigheid, 't rumoer en de krielende kleurenwemeling rondom het luide straatgewar, - boven de menschen en hun huizen, boven de gore woeling van hun handelarij, boven de armzaligheid van hun rommel, hun sjofel bestaan en heel hun kleine, krieuwelige ellendigheid, rijst hoog en verheven, boven de gleuf der krioelende straat, in strakke rust en blinkend, de heilige tempelburcht.
Als een openbaring, de ziel verheffend, houdt er de Akropolis in het klare licht, tegen den blauwen hemel, de marmeren pracht van het Parthenon op. Het straalt er in hooge majesteit van zijn verheven hoogte, alsof 't de glimlach ware van Pallas zelf.
Als in een vaart van verlangen streeft de straat in rechte lijn naar de rots. Maar bij haar voet loopt zij verloren in een warreling van kleine, vieze steegjes en vunze krochten. Voor de deuren hunner planken werkplaatsen schaaft en hamert er timmerman en schoenlapper. Op de Agora van Hadrianus liggen er de Romeinsche monumenten in puin. Werkloozen lanterfanteren er vrij en onbekommerd. Op een wagen geeft een kermisgast vertooning voor kinderen en volk. Door de tralies der gevangenis strekken, bedelend, de opgeslotenen de handen naar u uit en roepen om een muntstuk. Athene op zijn ellendigst en smerigst, in schilderachtige wanorde, schijnt er voor den vreemdeling één groot speelvertoon, - waarboven in ongerepten luister schittert: de ontzagwekkende ernst der loutere schoonheid.
Dieper treft de koninklijke rust der marmeren zuilen op den steilen top, in haar blanke pracht gedragen boven het groezelige aarde-leven uit.
De Acropolis staat er om over de stad te heerschen, gelijk de Goden heerschen over de levenden, over het leven en zijn wisseling. Ook in haar ruïnenstaat is zij de onsterfelijke boven de stervelingen uitgestegen, de in hoogheid heerlijke boven hun laag bestaan. Zij trekt naar hoogere beschouwing, naar 't poozen in betrachten, naar 't bestaren van het goddelijke; zij roept het eeuwige uit boven het toeval- | |
| |
lige en voorbijgaande, en dwingt tot stijgen, moeizaam en steil, naar 't diepe blauw waarin zij straalt.
Wie zou haar willen scheiden van de groezeling beneden, waarbij haar blankheid blanker schittert en haar rust volkomener schijnt?
Het is een booze romantiek die de werkelijkheid ontvlucht. Laat het wentelende leven er zijn golfslag stuwen en de luide dag zijn baren breken tegen den voet der rots; laat arbeid er rumoeren, hamerslag op hamerslag, en ijzer op ijzer bonken: uit het leven leeft de kunst; en schooner groeit het gedicht, als de stroom der warme menschelijkheid het voedt; lokkender glanst het Ideaal boven den groezel der aardsche dingen.
Zoo zweeft de Acropolis er boven Athene, als een helder koraal dat boven de wereld uitstijgt en ten hemel klimt, en weer van den hemel neerzweeft als ten teeken, dat de godheid over Athene waakt.
Het is de hoogtijzang door de menschheid in haar hoogsten staat van ontwikkeling gezongen, - die boven de aarde zweven blijft als een roepstem; een eeuwig wenkend gebaar naar de toppen der wankellooze schoonheid, waar vrede is in vergeten, en in aanschouwing heil.
Maar Pallas, neerblikkend van de witte kruinen der wolken, glimlacht over het eeredicht in marmer, haar gewijd, als over de stad, haar dierbaar, uit wier schoot het leven bruisend opklinkt in den zang van den arbeid, - haar even heerlijk een hymne, als de tempel van zuiveren steen.
* * *
Daar is in Athene weinig méér dan de
de tempel der overwinning.
groote glorie der zon en de stille weemoed over een groot verleden. Er is eigenlijk niets dan de Acropolis. Van haar voet golft de stad over heel de wijde vlakte uit, tot de scherpe rotsnaald van den Lykabettos. Zij wiegt zich tusschen deze twee vaste punten. Maar zij hangt naar beide zijden over de boorden van haar wieg. De witte huizen stroomden de twee verten vol, over de glooiïngen van het land, dat daar buiten naakt en dor gestrekt ligt, tot de grondvesten van den Hymettos, den berg die de bijen van Homeros lief hadden om zijn zoet gebloemte, en ter andere zijde tot zij er vrij kan schouwen naar de sneeuwen toppen van het marmergebergte.
Naar de derde zijde heen, ver achter de stad, alleen maar éven zichtbaar van haar hoogste punt, het park dat boven de straten uitsteekt, is er dan nog de zee, de blauwe zee.
De zee is een levende schoonheid. Zij bloeit, zij ademt; zij leeft en zingt. In de
| |
| |
onbezielde natuur is zij de meest bezielde. Zij heeft een antwoord voor onze klacht, een glimlach voor onze bewondering, een gebaar voor 't heffen onzer hand.
Hier blinkt de zee, en blauwt, als was zij van gesmolten saffieren. Als vloeiend zilver is de weerschijn der zon op haar golven, onder het ongerepte blauw der lucht.
De heuvelrijen van de kust van Argolis leggen haar armen liefkozend om haar heen. Zij sluiten haar in tot een besloten rust. En in deze afgezonderdheid is bevrediging. Hier vergeet de ziel te verlangen.
De bergen staan in schoone kleurschakeeringen rondom, gemanteld in purperen schaduw, of stralend als van edel metaal in het felle licht. De lijningen hunner kruinen zijn als gedragen melodieën. Zij golven in bijna regelmatige evenmaat. Hun reeksen glijden en bewegen, als leefden zij. Zij ademen de rust in gebeeldhouwd rythme, en droomen de schoonheid der wiegende zee.
De rotsgevaarten van Salamis en Egina bestrijken de rust der droomende wijdte met hun gekartelde vormen, als granietgeworden heldenschepen, die er wacht houden voor den vrede der zee. En de zee klaart er tot kristal, onder den weerschijn van den hemel.
Zou zij niet glimlachen in haar eeuwigen droom? Zij droeg het jong geluk van Ariadne, en zag de vlammen stijgen van 't offer dat Deucalion opdroeg aan Zeus, toen de laatste wateren van den zondvloed voor dit strand geweken waren. Kroezelt aan haar zoomen niet het schuim, waaruit Aphrodite geboren werd als een witte bloem?
Maar als de mythe ook haar golven niet bebloesemd had, zij is de zee van Hellas, de saffieren zee, om wier boezem alle lijnen zich melodisch ronden, en alle vormen worden als tot beelden van muziek: en voor haar aanblik bloeide de eeuwige schoonheid van Athene's blanke tempels.
* * *
Neen, er is in Athene eigenlijk niets dan de Acropolis.
Dat is het eerste dat men ziet bij aankomst; naar alle zijden bestrijkt de tempelrots de stad. Vanwaar men Athene ook nadert, - al is de naald van den Lykabettos zooveel hooger - de Acropolis is de heerschende tusschen de bergtoppen der omgeving. Zooals zij er 't hoogste was waarnaar men zocht, zoo blijft zij er het eenige waarnaar men terug verlangt.
Maar met een heiligen schroom wandelt men eerst de rots rondom, die de hoogste heiligdommen draagt, alvorens dien gang te gaan, die de kroon moet zetten op de verrukking. Weerhoudt u niet een stille vrees voor teleurstelling? Aarzelend verdaagt gij het oogenblik. Is dat geen fijne zelfkwelling, die zelf weer verfijnd genot is? Of is het vrome schroom, die wacht op de wijding der begenadigende stonde, als de stemming heilig over u daalt?
Zoo lieten wij de groote rust ons eerst doordringen, van het wijde land rondom, en van de blauwe zee, die er de gouden kust bespoelt; en lieten die rythmen ons hun wonder openbaren: de klare harmonie der vormen die onder dezen hemel bloeit, binnen Attika's gestrekte einders. Het zijn die lijnen, die melodisch golven door de koorrei van Aeschylus, en voor hun aanschouwing stegen Plato en Socrates tot hun verheven zieningen op, en Perikles tot zijn gebeeldhouwd vizioen: zij inspireerden den kunstenaar tot de majesteit van het Parthenon.
En toen wij 's morgens in alle vroegte opgestegen waren tot den top van den Lykabettos, nog eer de zon over de stad scheen, beurde de Akropolis voor onze oogen den witten zuilen-tempel als een harp, die de morgen streelde met rozige vingeren, tot de zon, boven de bergen opgestaan, haar stralen er doorheen deed stroomen: en het marmer klaarde heerlijk in den jongen dag, alsof het zong.
* * *
De groote weg naar de Acropolis voert door leeg land, waar eens het oude Athene
| |
| |
stond. Nu is het open veld; en langs den weg, die kronkelt tusschen 't rotsgesteente, wisselen donkere pijnen af met blauwgrijze cactus. ‘Athanatos’ noemt de Griek deze plant, die niet dort. Altijd groen zijn de boomen die ze beschaduwen: het zijn de symbolen, die passen aan den voet van dezen berg.
Steil stijgen de wanden van het rotsgevaarte. Maar weinig groen kleeft er aan de gladde flanken. Hagedissen liggen er in de zon te glanzen, als snoeren van smaragd.
Hier vliegt de vlucht der hooge trappen op. De zuilengang der Propyleën ommantelt den vreemdeling met zijn schaduw. Stil staan de schachten in rijen, onder de witte architraven, die de restauratie van voor kort heeft geheschen over hun breede toppen. De schaduw dekt den gebarsten marmervloer, en de zwijgende zijruimten staan donker tegen het licht van daarbuiten. Want overal rondom is het zonlicht en het lichte hemelblauw.
Onder de Propyleën hangt de schaduw vol geheimzinnige wijding.
Nu betreedt uw voet een wit veld. Het is de vlakte van de Acropolis. De zon schittert er op louter wit gesteente, een blinkend veld alsof er sneeuw lag. In zijn zachte stijging straalt het u toe.
't Is louter blinkend marmer dat de rotsvlakte bedekt, - sneeuwig marmer dat er vergruizeld ligt, voetstukken en steenbrokken, klompen van wand en zuil, scherven en plavuizen, gebarsten en versplinterd: het is een woud van standbeelden en zuilen, dat er verbrijzeld in 't rond verstrooid ligt en blinkt.
Links duikt uit de rotsige vlakte, stralend, ruimte aan ruimte, in saamgestelden vorm, het Erechtheion op: gij ziet vóór het nevenzaaltje, naar deze zijde toegewend, zijn caryatiden de fries op hare hoofden steunen.
Maar uw oog heeft reeds het andere heiligdom gezocht. Machtig slanken de zuilen op, langs beide zijden van het langwerpig gebouw. Aan vóór- en achterzijde dragen zij nog de oude tempelfrontons. In het midden is hun reeks verbroken. Daar staan de schachten geknot, en andere zijn weggeslagen uit de rij: zij dekken in hun volle lengte, aan stukken gebroken, den grond waar zij vielen. Maar die er staande bleven, majestatisch als koningen, in de ivoren blankheid hunner leden, schragen den blauwen hemel.
Dat is het Parthenon.
Het rijst op hooge trappen in het vierkant, licht en ijl. Toch zijn de kolommen zijner dubbele zuilengangen zwaar, geweldig. Trotsch is de vaart waarmee zij omhoog schieten. De schachten groeien voor uw gezicht, zij leven voor uw aanblik. Dooraderd met de randen hunner gleuven, omlijnd met in 't midden even aanzwellende slankheid, staan zij er als levende schoonheid, ademend in 't licht. Zij torsen niet; ook die de frontons naar beide zijden dragen, dragen niet zwaar. De last drukt ze niet. Zij schieten omhoog en houden de dakranden zwevend op. Zij dragen het marmeren juk, als koningen hun kronen.
Blank schijnend staan zij tegen 't blauw der lucht gelijnd, maar hun blankheid is rozig overtogen. Over sommige sloeg een bruingouden gloed; over andere viel een grijzer tint, en eenige zijn als van elpenbeen dat vergeelde, of als barnsteen waar zon op schijnt. Maar alle samen vormen zij een harmonie van wit. Hoe de schaduw er zijn purperen streepen trekt, over den marmeren bodem, en donker nestelt onder de breede lijsten der driehoeksfrontons, - de tempel der Maagd blinkt als een sneeuwwit vizioen onder 't doorzonde luchtgewelf.
Wie staat niet roerloos zwijgend voor die massa van blinkend gesteente, die rank en luchtig zweeft als een hymne? In diepe aandacht rondt de zonnige lucht er haar azuren koepel over heen, en luistert ademloos. De macht van het geheel heeft u overmeesterd; de weidschheid van het wonder heeft u overstelpt. Maar met lokkende
| |
| |
de caryatidenrei van het erechtheion.
lieflijkheid trekt het u; en wat u even dreigde met zijn macht, verdwaast u tevens met glimlachend bekoren.
Dat is het geheimzinnig wezen van dit bouwwerk: nooit werd de geweldige kracht, in hoogste soberheid, zoo harmonisch vereenigd met teerheid en gratie. Het massale marmer werd omgetooverd tot een ijlheid van muziek. Hier vond de mannelijke gegedachte haar juiste uitdrukking in een vrouwelijk-schoonen vorm.
Hoe was deze pracht in de sneeuwen ongeschondenheid harer eerste jeugd! Toen rees er de tempel in stralende blankheid. De kapiteelen waren gesmukt met kleuren en met goud. Om den naos treste Phidias de fries langs de vier zijden; en van buiten wisselde de bewogenheid der reliefs met de rust van geometrisch-omlijnde vakken. De langgerekte topdriehoeken herbergden dat volk van heldengestalten, voor wier verbrijzelde ledematen de wereld nòg in bewondering staat. Die beelden prijkten, als de zuilentoppen, met goud en rood, en in de triglyphen wisselde rood af met blauw en groen. Rondom hingen kronen van bontgeschilderd gebladerte, en aan de pijlers hing Alexander schitterende schilden, na den slag van Granike. Toen schoorden twee en zestig groote en zes en dertig kleinere kolommen het vergulde dak, en te midden van vijftig beelden, levensgroot, straalde er de dertien meter hooge Pallas-Athene.
Toen bedekte een onafzienbare beeldenstoet de Acropolis, waar de tempels elkaar verdrongen, en de altaren rookten van de offeranden, wanneer het heele volk in plechtigen optocht naar de burcht der Goden toog met wagens en wijgeschenken en offerdieren met vergulde horens, de witte flanken omkranst. Zelf was het heele volk in 't witte feestgewaad, met bloemen gegekroond. De zilveren bazuinen schetterden naar 't zonlicht op. De naakte knapen dansten bij 't geruisch der cithers op 't bebloemde plein. En bij 't gezang der fluiten spreidden de maagden der stad, ter huldiging der schutsvrouwe, het rijk geweven peplon, aan de voeten van het beeld van ivoor en goud.
Was het Parthenon zoo schoon als nu, in de verre gloriedagen van Athene? In zijn voltrekking was het geheel besloten, ontoegankelijk. Zijn staat van ruïne geeft het thans een nieuwe majesteit, - de ontroerende majesteit van alle puin.
Bij zijn voltooiing onder het zware dak, hadden zijn zuilen toch nooit die vaart en ijle vlucht van thans, nu de zon ze met haar stroomend licht doorspoelt. De omlijningen blijven genoegzaam aangeduid, zoodat de gedachte de voltooiing ziet. Maar daarenboven heeft het Parthenon van nu,
| |
| |
de poëzie der ruïne; en onze droomen herbouwen Pallas' tempel en voltrekken hem tot een schoonheid, die hij in werkelijkheid wellicht niet heeft gekend.
Hier is verbrijzeling, maar geen weedom. Waar zooveel blanke glorie schittert, kan geen droefheid zijn. Hier is dood, maar geen rouw; verval en ondergang, en heugenis van krankzinnige verwoesting: maar daar tegen over straalt er onverwoestbare heerlijkheid van jeugd en eeuwig leven: de onsterfelijkheid der Goden zelf in den godentempel vereeuwigd.
Ieder andere ruïne doet betreuren dat het verleden is voorbij gegaan: maar voorbij en verleden is hier niet. De Acropolis schijnt hier nog altijd de ivoren spil, waarom de wereld wentelt. Haar schoonheid staat onwrikbaar. Zij staat voor de Schoonheid zelf, die geen einde heeft. En het Parthenon triompheert over zijn eigen ondergang, eeuwig jeugdig in zijn eeuwenheugenden ouderdom. In de gebroken stoffelijkheid straalt zijn pracht onsterfelijk.
* * *
Hoe steigert de majesteit van het Parthenon bij de dingen der omgeving! Op de vooruitspringende punt van het rotsplateau, beneden Pallas' heiligdom, verheft zich de kleine tempel van Nike. Klein als een zwaluwnest duikt hij aan den voet van het Parthenon. Het was de tempel der gevleugelde Overwinning. De Atheners ontnamen deze godin hare wieken, om haar te noodzaken tot een eeuwig verblijf binnen hunne stad. En alsof zij vreesden dat de tempel zelf hen zou ontvlieden wellicht, omgaven zij hem met een marmeren borstwering, met traliewerk van brons.
Gelijk een vogel even neergestreken in zijn vlucht, die reeds zijn vleugels al weer heft om weg te wieken, staat er dit kleine
blik op het parthenon door de zuilen van den zeustempel heen.
en fijngevormde tempeltje. Zoo luchtig rijst het er, zoo weergaloos rank en fijn, alsof 't niet rustte op den grond, maar zweefde. Het ziet neer op de stad en schouwt over de verre bergen, die hun blauwten beuren rondom het blanke tempelmarmer, als om 't blanker te doen schijnen en relief te geven. En kleiner wordt het fijn gebouwtje bij de wijde ruimte die er open diept. Maar in zijn subtiele rankheid is 't Nike-tempeltje zelf een triomf.
Alleen voor het Parthenon verzinkt het.-
Daar leunt het Erechtheion ter andere zijde over den bergrand. Een zwierige gratie zonder gelijke viert hoogtij in dezen tweeden tempel van Minerva, Athena Polias. Maar tot grooter grootschheid stijgt het Parthenon in zijn gezicht.
In het Erechtheion is de glimlach der
| |
| |
liefelijkheid, in vrouwelijke bekoring, is veelheid en afwisseling in harmonieuze samengesteldheid: maar in het Parthenon is de rust der verheffing, de mannelijke pracht in evenmaat en harmonie.
Het Erechtheion vraagt uw bewondering als een fijn geslepen juweelenschrijn en het zonlicht speelt in de voluten zijner kapiteelen, als in rozige schelpen; ernstig en schoon is de dansrei zijner caryatiden, die de fries dragen van den nevenbouw: hier is de levende zuil tot figuur geworden; de fijne vrouwengestalten zijn edel en heerlijk als de Muzen zelf. - Zoo is het een bloeiende schoonheid, dit marmerblanke tempelhuis, rijk en toch ook sober, smaakvol van een ingehouden rijkdom, vroom en voornaam. - Doch voor het Parthenon en zijn heilige hoogheid knielt gij zwijgend neer.
Maar wijder is de omgeving, waarin gij 't Parthenon behoort te zien, dan de ronde ring van het Acropolis-veld: beneden de grijs-gele stad met haar platte daken en groene cypressennaalden; de rotsige vlakte daaromheen, waarin zij haar laatste vereenzaamde huizen stippelt; de heuvels die het landschap dragen naar den voet der bergen en het blauwe vlak der zee; en de bergen wier omlijningen vloeien langs den blauwenden einder. Schijnen zij er niet om elkander te zijn, de glijdende berglijnen en de stijgende lijnen van den zuilengang, de purperige en blauwe tinten van de rotsen, de schemerige verneveling der violette eilanden, de azuren zee en de diepe, blauwe holen der dalen, en de verre toppen die de sneeuw bedekt, - om de sneeuwen schoonheid van het Parthenon nog hooger op te beuren?
Niet buiten de omgeving waarin de kunstenaar zijn werk gedacht heeft, doorvoelt gij er de volle heerlijkheid van. Eerst wanneer gij het daar ziet stijgen, hoog boven de wereld en haar stervend gerucht, uit haar donkerte opgerezen tot zijn smettelooze blankheid, badend in het zonlicht, dat het van den onvergelijkelijk-blauwen hemel van het zuiden bestraalt, viert het Parthenon, voor uw verrukte oogen, de volle apotheose zijner glanzende pracht.
* * *
's Avonds stegen wij altijd weer op naar 't monument van Philopappos. Het rijst op den heuvel die Athene verbergt voor de zee. Vlak voor ons is de Acropolis. Zij nadert in den laten namiddag, nu de zon gaat dalen, achter ons, achter de rotsen van Egina. Bij den rand hoekt het Parthenon op, met het driehoeksfronton op de zuilen geschoord, naar de zon uitziend. De tempel richt er zich hooger, op de ellebogen steunend, op, om dieper uit te kijken. Aandachtig let hij op het dalen van den dag.
Niet in bloed en wee, de roode stroomen des lijdens, gelijk de zon in onze luchtstreek, maar als een koning in volle heerlijkheid, gaat de zon van Hellas heen. Zij heerscht in onverzwakten luister, tot zij de kim raakt met haar gouden voet. En ook haar laatste gebaar is koninklijk.
Maar wij vergeten de zee, waar de zon haar laatste schatten stort als in een vloed van kostbaarheden, paarlen en metaal, om alleen te zien naar de Acropolis, nu de zon neigt ten ondergang.
De godenburcht gloeit er in groeienden luister. Aan haar voet liggen de groote werken der Romeinen in puin, de schouwburg met zijn ringen van gekapte banken, de geweldige wand van 't Odeon van Herodes Atticus: de oude muurresten roesten er in donkerbruine verven; zij beuren de bruggen hunner verweerde bogen en gapende nissen fantastisch op. Daarachter rijst de rots in zeldzame tinten, als gebouwd uit edelsteen. Okergeel en kaneelkleurigbruin schemert er over elkaar, doorlijnd met de groene strepen van graszoden, die er zich hechtten tusschen scheuren en spleten. De rots is als van geel goud, rood goud, en ingelegd met smaragd en chrisoliet. Reeds wademt over het roodbruin
| |
| |
en geel een purperen schemer; violet brandt uit rood en bruin, en 't geel-goud verdoft; het groen donkert.... Daar boven troont het sneeuwen Parthenon zoo rein in het bloeiende licht, als een vreemd wonder. Het straalt als een diadeem; het brandt stralen tegen het paarse blauw van den avondnevel, als een baken van wit vuur.
Daar beneden vergroezelt de stad in grijze tinten. De bergen rijzen en duiken
de acropolis met de ruïnen der romeinsche bouwwerken op den voorgrond.
dieper, nu de avond ze donkert. Dieper zinkt rondom het dal weg, en de heuvelreeksen. De Hymettos wijkt terug. Het marmergebergte dooft de witte glanzen zijner sneeuwen kruinen. En aldoor hooger rijst de tempelrots uit de zee van den avond naar het bleeker blauw, als ging zij opstaan en de witte heerlijkheid harer kleinodiën bergen voor den nacht die komt, in het hart van den hemel.
Als een witte vlam staat het Parthenon op den rand en staart de zon in het zinkend gelaat. Overal in 't ronde is de avond neergezonken. Pallas' tempel alleen beurt zijn ivoren zuilenrij in het dralend licht. Een felle gloed van goud heeft het elpenbeen overtogen. De zon murmelt de laatste strofe van haar gouden zang op de blanke zuilenharp van Pallas' heiligdom. Dan zwijmt het goud. De klaarte is gedoofd bij 't zwijmen van den laatsten kus. Purperig trekt de schemer langs de witte pijlers op. Over de wereld beneden staat het donker van den nacht.
Wij zien het duister groeien. De nacht in het zuiden komt snel; zij valt onmiddellijk in. Maar beurt gij uw oogen dan weer op, die nu het duister dronken, lichtend als met het licht van eerst, staat aan den rand der rots nog het Parthenon. Het houdt in zijn blanke marmers nog altijd de klaarte van den dag vast; of
| |
| |
neen: nu straalt het aldoor nog boven den avond der tijden, van de glorie zijner nooit volprezen schoonheid.
* * *
Wij wachten tot de maan de volheid van haar ring bereikt heeft, en tijgen nu in 't nachtelijk uur naar de Acropolis.
De tooverachtige bekoring van het witte maanlicht, de stilte op de eenzame rots boven de slapende wereld, de eenzaamheid te midden van het witte gesternte, dat haar kruin overspreidt.... Maar wij zoeken de tempelzuilen.
Wazig wijken de einders weg in de rondende verte, met enkele groote sterren boven de bergtoppen; naar ééne zijde blikkert het wijde, zilveren veld der zee. De verre eilanden donzen er als nevelschooten, onherkenbaar. Enkele witte wolken drijven op. Zij waaieren hun witte schuimbloemen naar 't maangelaat. De maan helt naar ze over.
Zweeft de Acropolis door het ruim als een witte planeet, en verdwaalden wij hier in het heilige rijk der Goden zelven?
Maar onverroerd staat de tempel er, vast en hecht. Het maanlicht bloesemt op de breede plavuizen en bevloert de treden van het heiligdom. Het dekt de zuilenschachten met zilver en maalt hun gestalten met schaduw op den marmerwitten grond; het beslaat de friesen met zijn glans, en doorluistert de hoekige gevelstukken met zijn klaarheid. De tempel staat overstelpt van 't licht, vastgegroeid in het licht: schoonheid van licht tot sneeuw gestold, in de vloeiende klaarte van 't maneschijnen.
De werkelijkheid is louter droom geworden.
Als dan de wolk schuift voor de witte maanrondte en het licht uit den tempel snelt en, over de witte vlakte zwiepend, wegzinkt aan den rand der rots, - dan is 't of heel dit wonder werd gevaagd voor uw gezicht en gij zelf gingt neerstorten in het bodemlooze duister. Maar de zuilen zinken niet weg en wankelen niet. Stil hangen de sterren nog als zilveren lampen onder hun hoofdgestel. Alleen is de stilte nog stiller geworden. Dan drijft het licht weer aan, en doorstroomt opnieuw de heilige hallen met verhoogde wijding. En de droom leeft opnieuw zijn onderbroken heerlijkheid voort.
Beschenen en telkens weer beschaduwd: zoo staan de zuilen voor de wisselende beelden der wolkenrijke, klaarlichte nacht. Door hun stille rijen gaat geen gefluister. Zij ademen niet. Het leven is weggevloeid uit hun marmeren lenden. Zij staan in sprakelooze betoovering voor het maangelaat.
En de maan dicht den marmerwitten rotstop om tot een betooverde wereld van witte wonderheden.
De blinkende Propyleën, de Nike-tempel, trillend in de verdwazende klaarte, het manelicht-doorhuiverde Erechtheion met zijn caryatiden-koor, dat droomt met open oogen: wereld van wonderheid.... Maar in het Parthenon viert de maannacht het hoogtij harer schoonste verbeeldingen!
Nu wij de Acropolis verlaten in 't ver gevorderd uur, is het ons alsof wij heengingen uit een verloren paradijs.
* * *
Grijs-blauwe watervlakte en vergulde scheepsboegen in het morgenlicht; dampige rook, schouwen en staggen; duiven vliegend, met zonneschijn op hun wieken, tegen goor zeil en groezeligen grond van huizen.... Dat was de dag van het pijnlijk afscheid, het bitter vaarwel.
Reeds steeg de witte ster op in den bleekblauwen dag: de Acropolis. Zij steeg op, steeg tot zij een vaag, wit stipje werd, een drijvend punt dat verdoezelen ging en verdween.
Maar wie haar éenmaal stralen zag, - voor hem gaat zij nooit meer onder.
|
|