| |
| |
[pagina t.o. 361]
[p. t.o. 361] | |
[Nummer 12]
‘moeder en kind’; naar de schilderij van h.j. haverman in het stedelijk museum te amsterdam.
| |
| |
| |
H.J. Haverman, door H. de Boer.
Wie wil trachten de beteekenis van een kunstenaar als Haverman ook maar eenigermate te doorgronden, doet wel zich niet alleen te bepalen tot de generatie waartoe hij behoort, maar ook rekening te houden met de gansche constellatie van de periode waarin deze generatie opgroeide en met wat daaraan voorafging. Zonder twijfel zou het opmaken van een volledige balans ons te ver voeren, doch wij kunnen niettemin wel die punten aanroeren, welke het ons mogelijk zullen maken, niet alleen de beteekenis van 's meesters kunst op zich zelf te waardeeren, doch ook te beseffen wat het hem gekost heeft haar tot die volheid en hoogte te ontplooien, waarop zij staat, op het tijdstip waarop de schepper van zoo bizondere schoonheid het genoegen beleefde, gedragen door even hechte als spontane waardeering, zijn zestigsten - eigenlijk één en zestigsten! - geboortedag te vieren.
Haverman is van 1857. De bloeitijd der Haagsche School heeft hij nog meegemaakt op den onbevangen leeftijd waarop eerste indrukken zich sterk doen gelden. Maar de Haagsche traditie had essentiëeel haar
h.j. haverman, naar een teekening van laurent verwey.
culminatiepunt al overschreden; de meesters er van deden feitelijk weinig meer dan de successen, de volrijpe oogst te plukken van een jeugdleven vol van harden strijd en nooddruftige ontberingen.
Was Haverman tien, misschien vijf jaar eerder geboren, of alleen maar onder een hem minder voor het toekomstige voorbestemmend gesternte, dan was hij vermoedelijk een voortzetter der traditiën van de Haagsche school geworden. Maar een intellekt, met zoo scherpe en fijne voelhorens als het zijne, moet al heel spoedig beseft hebben dat een andere tijd en een andere geest komende waren en meer verlangd hebben zich bij de klimmende dan dalende linie te voegen, hoe verleidelijk het ook moge geweest zijn zich te laten meedrijven op den stroom der gemakkelijke successen, welke de triomf van het impressionisme voor minder wakkere en voortvarende naturen, wier aanleg dan misschien ook wel anders was, had weggelegd.
Zóó sterk was dit besef - laat 't dan vooreerst meer onbewust instinct, dan bewust erkennen zijn geweest - in hem, dat zelfs de onstuimigheid waarmee niet
| |
| |
portret (aquarel). eigendom van ph.g.h. te 's gravenhage.
veel later een toch jongere en levenskrachtige school, de Amsterdamsche, haar triomfantelijken koers insloeg, niet in staat was hem te vervoeren. En toch, welk een nieuwe en schoone bekoringen gingen er uit van dit schilderen zoo vol stormend élan, van ongebreidelde genialiteit, gepaard aan heerlijke schildersdeugden en een fascineerend kleur- en toongevoel!
Johan de Meester zegt in een beschouwing in het Meinummer van Elsevier van 1898, waarvan ik de herlezing niet sterk genoeg kan aanbevelen aan wie, behalve den schilder Haverman, ook zijn menschelijk scherp en fijn intellekt willen leeren kennen - Johan de Meester heeft op de psyche van den zich mettertijd tot eigen zelfstandigheid ontwikkelenden kunstenaar tal van als spelende, doch treffend karakteriseerende lichtschijnsels doen vallen, welke tevens uiterst kenmerkend zijn voor den tijd. Hij haalt daar onder meer een oordeel aan van den schilder zelf. Israëls en Maris, zijn, zegt Haverman, geen wegwijzers van jongeren. Jacob Maris staat zóó op zich zelf, dat men niet meer van hem leeren kan dan wat er van elk groot kunstenaar te leeren valt.
Ziedaar een oordeel, niet alleen maatgevend voor den tijd waarin het geuit werd, doch ook voor den kunstenaar die het uitte. Jacob Maris en Israëls waren hoogtepunten, het einde, de bekroning van een paar generaties van streven, en wie hun koers volgde kon er in dien tijd slechts minder op worden. In dien zin, bedoelt Haverman, zijn zij niet de wegwijzers voor een jonger geslacht.
Wie was dit dan wel?
Haverman noemt hem: Allebé. Allebé zou de meester worden, die het jongere geslacht ontwikkelde. Maar met Allebé knoopt de traditie zich vast aan dien anderen Groote: Mathijs Maris.
Mathijs Maris was onder de latere meesters der Haagsche school, waartoe hij zelf
| |
| |
feitelijk niet meer behooren zou, de psychologisch wellicht fijnst besnaarde. Doch zijn beteekenis voor de ontwikkeling der portret-analyse, die in het portret van den schilder Artz zich min of meer grondt op Holbein, houdt op zoodra hij den positieven stijl van zijn jongeren tijd vaarwel zegt en, in de nevel-atmosfeer van een Hyde Park, zich in steeds meer het verband met de wereld verliezende droom-méditaties verdiept. Maar dan is Allebé de man die als 't ware deze heilige erfenis aanvaardt en verder spint aan den draad, welke hij reikt aan de jongeren, die er de psychologische weefsels uit zullen vormen, welke, zoowel wat karakter als samengesteldheid aangaat, het model zullen leveren van een nieuwe portretkunst. Onder hen behoort Haverman.
Daarmee is misschien meteen de reden verklaard waarom hij niet voor de bekoringen van het Amsterdamsche palet bezweek. Er wenkten namelijk andere bekoringen: het analystisch vermogen won niet alleen onder de literatoren, maar ook onder de schilders aan beteekenis. De meesters der Haagsche, Gooische en Amsterdamsche school, maakten wel portretten, portretten ook waarvan de physiognomische expressie zich zeer zeker grondde op psychologisch inzicht, maar eigenlijke portrettisten waren zij niet. De breede vervoeringen der impressionistische school gaven daartoe weinig kans.
‘davida’ (schilderij). museum boymans te rotterdam.
En waarom niet?
Deze impressionistische stijl eischte of wettigde eene sterk individueele of liever objectieve opvatting. Zij bracht mede eene omvorming, eene transformatie van het onderwerp, geheel naar 's makers geest. Het is bekend dat het Hollandsche Stadsbeeld van Jacob Maris niet zelden saamgesteld is uit de meest verschillende locale bestanddeelen en dat hij brokdeelen van Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en van elders op de meest vrije wijze samenvoegde
| |
| |
tot het beeld eener machtige fantasie. Nu kan men met Hildebrand de neus van den eenen mensch plaatsen op het gezicht van een ander en zoo een type scheppen dat voldoet aan de eischen eener meer universeele aanvaardbaarheid, de portretkunst telt precies daaraan tegenovergestelde eischen en vormde zoo de meest natuurlijke reactie op de persoonlijke vrijgevochtenheid van het impressionisme. Zij liet eene omvorming van het onderwerp natuurlijk wel allerminst toe: eene eerste voorwaarde was de gelijkenis, en inplaats dat de kunstenaar geheel in zijn eigen wereld kon opgaan, had hij zich in te leven in de wereld van een ander, van den geportretteerde. Dat was een fundamenteel verschil en het was beslissend voor de nieuwe koers die noodwendig geheel van de vorige moest afwijken en die ons die zoo geheel aparte, om haar studieuzen ernst en haar analytisch zeldzaam doordringingsvermogen en de Hollandsche, deugdelijke en stabiele basis waarop zij rust, zoo respectabele portretkunst schonk, welke een zoo kras omschreven, eigen plaats inneemt in de geschiedenis der moderne kunst. Er was bij dit alles wellicht maar één ding, waarbij de portretschilder betrekkelijk als de impressionist illusionistisch te werk ging en wel bij het schilderen der entourage. Zelfs de meest liberale opvatting, de futuristische
l. van deyssel (krijtteekening). eigendom van joh. de meester te rotterdam.
incluis, die tal van visie- en gedachte-beelden in de kleine ruimte van het kader samenvoegt, zou niet veroorloven de volledige consequentiën te trekken uit de milieu-theorie van een Taine, die verklaart dat de ontwikkeling van het individu ten nauwste samenhangt met de omgeving. Maar de moderne Hollandsche portretschildering, waartoe, met Jan Veth, Toorop behoorde, vatte den achtergrond der figuren op als een meer het geestesbeeld dan de realiteit completeerende factor. Toorop ging daarin het verst. Haverman generaliseerde evenals Jan Veth en ging in zijn lateren tijd, na enkele allegorische en mythische jeugdfantasiën, welke laatste vooral echter nog af en toe hun invloed doen gelden, vooral in zijne naaktschilderingen, in zijne portretten steeds met de natuurlijke waarschijnlijkheid te rade. Kruis noch heiligenkrans, welke zoowel Toorop als Van Konijnenburg trouw zijn gebleven, behooren tot de picturale requisieten, welke men zelfs in zijn meest vrije figuratiën zal aantreffen; de analyticus in hem is realist gebleven. Aan de psycho-analytische leer der middeleeuwsche primitieven een nieuw hoofdstuk toevoegend, volgde hij hun niet in hun religieuze vervoeringen. Wel teekent hij eenmaal de pure, prille naaktheid van een onschuldig kind en hij noemt het beeld ‘Argeloosheid.’ Voor een ander naakt ontleent hij aan de
| |
| |
oude godenwereld den demonstratieven bijnaam, die Venus bij tijd en wijle draagt: Callipygos, of, om het vrij te vertalen: de schoon geheupte, maar zij verschijnen in een wereld en in vormen die van de vormen der werkelijkheid niet afwijken. Het is duidelijk, dat waar eenerzijds zijn geest verlangens koestert naar een vlucht wijder dan de wereld van allen dag hem veroorlooft, terwijl zij streeft naar spanningen die iets kosmisch
baby (krijtteekening). particulier bezit.
hebben, bij hem die weidschheid altijd het resultaat is van geestelijke spanningen in hem zelf en nooit het resultaat eener vooropgezette, doctrinaire leerstelligheden. Voor verleidingen in dezen zin is hij net zoo min bezweken als voor het picturale libertinisme dat, buiten een paar geniën om, zooveel teugeloosheid op zijn geweten heeft. En toch was dit gevaar voor hem grooter dan men wel denkt, want hij is een portrettist die meer het accent op het schilderachtige legt, dan een Jan Veth en een Toorop, al behartigt hij niet minder dan zij het grafische element, dat ten slotte het eigenlijke medium der portretanalyse uitmaakt, al draagt ook de kleur - die grafisch van karakter kan zijn - belangrijk daartoe bij. Hoe sterk die picturale drang, vooral die naar kleur, in een schilder kan leven, de ontwikkelingsgang van een Floris Verster bewijst het, bewijst het nog. Hij is 't die misschien het hevigst, zoowel hare daemonisch felle als teedere vervoeringen onderging. Hem verging het als menige middeleeuwer: zich picturaal eerst uitlevend in exorbitante passiën van kleur, keerde hij ten slotte in tot de mystieke meditatiën van zijn lateren tijd, al vlamt af en toe de oude gloed nog hooglaaiend uit. Haverman heeft de overwinning daarover van meet af bevochten. Wie sommige werken zijner jeugd kent, weet dat hij impressionistische gevoelsbuiën gekend heeft als elk ander. Wie zijn Oostersche maannachten bezag, werd bekoord door de geluksdroomen van een ziel die zich overgaf aan hun teederheid. Wie de voorliefde opmerkt, welke hij kon hebben voor den stillen brand van rosse en rosbruine en purperenkleuren - welke hij met Jac. van Looy, dien anderen zeldzamen Allebé-leerling, gemeen heeft - weet dat geen vluchtige opwelling of genegenheid hem naar het Oosten dreven, waar de vlam der passie ook in hare stille verrukkingen zoo fel kan oplaaien en geheimvol kan schuil gaan als de verteederde brand eener zichzelf en de wereld bespiegelende ziel
achter stil geloken oogen. Zijn passie is bedwongen passie; daarom houdt hij van
| |
| |
‘jong leven’, schilderij.
| |
| |
Spanje, van Marokko
argeloosheid (krijtteekening). particulier eigendom.
waar de oude passiën zijn verstild en gloeien onder een oppervlakte van stijlvolle rust, en daarom bleef, zooals wij zullen zien, zijn analyse steeds synthese en minde hij de rust van harmonisch zich rondende, gesloten contouren. Hij is als schilder een intellekt ‘un artiste de volonté, de réflection et de combinaison avant tout,’ zooals Johan de Meester, citeerend, schreef boven dat zoo instructieve Elsevier-artikel. Maar een intellekt, dat in zichzelf de laaie vlam der stil brandende passie hoog en heilig houdt. Un artiste de combinaison dus ook in dezen zin, dat zijn positivisme, het gevoel, de spontaniteit, niet uitsluit, maar ze, geheel in den geest van Allebé's wondervol beleid, aan elkaar weet te verbinden en het zuiver geleide gevoel erkent als den waren beheerscher van den uiterlijken vorm.
Met de hiervoor geschetste ‘innerlijke’ feiten is ook de uiterlijke schildersloopbaan van den meester geheel in overeenstemming. Vóór hij op de Amsterdamsche Academie kwam had hij nog de lessen gevolgd van den schilder Valkenburg, wiens ‘Huwelijksaanzoek’ in 't stedelijk Museum de meesten wel zullen kennen, die allerminst een beeldenstormer, maar een bescheiden ingetogen volger der vroeg-Haagsche binnenhuistraditiën was, ook al zoo'n stille in den lande, die iets van de fijnheid had van Allebé's humor en die, net zoo min als Mathijs Maris, Sierig of Jozef Israëls, het ‘verhaaltje,’ de vertelling, gebannen wilde zien uit zijn werk, omdat deze laatste het hem alleen maar mogelijk maakte te geven wat men wel eens situatie-tragiek of -humor heeft genoemd en dat in een levensvolle afschildering der comédie humaine.
Van Valkenburg's atelier ging hij naar de Academie, waar hij behalve Allebé, Wijnveld onder zijne leermeesters vond. Een koninklijke subsidie stelde hem in
| |
| |
dr. fred. van eeden (krijtteekening). eigend. van teylers stichting te haarlem.
staat in Antwerpen te gaan studeeren onder Verlat, die zooveel Hollanders onder zijn leerlingen heeft gezien. In Brussel begon hij meer zelfstandig te schilderen en maakte hij o.m. - en dit is van veel belang - kennis met die meer positieve school van Belgische figuur- en interieur-schildering waarvan de Braekeleer de hier misschien meest bekende meester is. Men ziet, hij volgde van meet af meer den koers van studieus overleg, van positief bedachtzaam schilderen, dan de voetsporen der meer passioneele meesters. Hij was zoo consequent daarin, dat hij, na de Antwerpsche en Brusselsche jaren, welke laatste periode hij toch in ‘vrijheid’ doorgebracht had, den drang niet kon weerstaan nog eens onder Allebé te werken. Hij kreeg toen een ‘loge’ in de academie en hij vond dat voordeelig in menig opzicht, maar vrij was 't niet, want Allebé wist de persoonlijke sympathie, welke hij zijn, om zijn knapheid onder de kameraden befaamden leerling in zoo sterke mate toedroeg, geheel te vereenigen met een strenge artistieke tucht, welke die vrijheid inbond tot de gewenschte proportiën. Later was men er den strengen, maar alleen het belang zijner discipelen in 't oog houdenden leermeester, die zelf zoo'n begenadigd, fijnzinnig kunstenaar was, slechts te meer erkentelijk voor.
Doch dat er in Haverman niettemin iets leefde, dat verlangde naar passiën welke het leven van allen dag niet bood, bewijzen wel zijn reizen naar Spanje en Marokko. Twee naturen leefden er feitelijk in hem, al vormden ze eene ondeelbare eenheid: de eene vond behagen in den koesterenden gloed van een brandende emotie, de andere, welke, wel heel zijn leven door, de eerste in zijn te felle neigingen inbond, was van contemplatieve natuur. De strijd van deze twee naturen met elkaar heeft zijn aanleg wellicht belet onmiddellijk die vlucht te nemen welke de kunst van meer passioneele meesters als Breitner, Isaac Israëls en Floris Verster aan- | |
| |
stonds nam. Hij sleepte niet aanstonds mee, verrukte, overweldigde niet zooals zij deden, maar langzamerhand groeide er voor zijn kunst een niet min hechte en warme waardeering. Zijn werkijver, zijn stille, taaie volharding, die nimmer opgaf, en die zoo vaak verbaasde, zooals zij ook bij den pluizersgeest van een Menzel verbaasd moet hebben, bleek ten slotte die liefde, welke nooit versaagt en op 't eind de schoonste belooningen vindt. Doch hoe zou hij zonder deze geestkracht ooit de portrettist zijn geworden, welke uit hem groeien zou. Bohémiens, aan een achteloozer studiemoraal gewend, ergerden zich daar wel eens aan; maar hoe zou een omgeving, die leefde in den vooravond van een nieuwe aera van psychologisch doorvoerde portretkunst, doch ze nog niet kende, zoo'n nijvere schatdelversnatuur begrijpen, die onrustig tastte naar nieuwe waarden, die eerst zich zelf, zijn werk, bespiegelde om anderen te kunnen bespiegelen, want de spiegel der wereld, dat is men zelf, al laat men die wereld nog zoo intact. Een portretschilder moet niet alleen beschikken over die taaie volharding, Haverman eigen, omdat hij het anders tegen zijn model aflegt, maar ook over die menschenkennis, welke begint bij ons zelf, gepaard aan een kritisch
jhr. van soest (schilderij). eigendom van louis van soest te 's gravenhage.
bespiegelenden geest. De kunst der primitieven heeft bewezen, hoe dicht het portret vaak bij de karikatuur staat. Jan Veth is om zijn felle portretanalyses een tijd lang geducht geweest. Het psychisch middel hiertoe is niet alleen de schildersvisie, het grafisch instinct, maar niet het minst de bespiegeling. De middeleeuwers, de primitieve Italianen waren bespiegelaars, die, mediteerend soms tot de hoogste hemelen der kunst reikten en, bespiegelend, de ziel hunner sujets deden spiegelen op hun gelaat.
Die kritische geest leefde sterk in Ha- | |
| |
verman, maar ook de meditatieve. De laatste behoedde hem voor scherpe woorden, zij deed hem den eerbied voor het model behouden. Hij stelde hem ook in staat te veralgemeenen, zooals wijsgeerige reflectie, ook wanneer zij zich in picturalen of grafischen zin uit, steeds veralgemeent. En het bleek hem een ongewoon voordeel, in zooverre als het hem veroorloofde uit de individueele trekken ook het universeele, het algemeen geldige, het eeuwige naar voren te halen, en het type aan het beeld te geven. Het stelde hem tevens in staat zijn stijl te veralgemeenen tot die geheel eigen Havermanschen, synthetisch omschrijvenden vorm, welke de fijne analytische trekjes oplost in een grooter golf van gul rondende volumen en een meestal merkwaardig soliede gesloten en statuaire contour, welke zijn beeltenissen meteen eene groote decoratieve kracht geeft en als wandvulling zich veelal zoo harmonisch bij een goed gekozen omgeving doet aansluiten. Zijn figuren krijgen dan veelal, zooals bij dat van Dr. Abraham Kuyper het geval is, een haast monumentaal karakter, dat de geestelijke allure ervan niet zelden indrukwekkend doet uitkomen. Dit decoratief statuaire karakter is eene merkwaardige eigenschap van Havermans kunst, maar hij kwam daartoe maar niet zoo zonder meer, op zijn slofjes, door het leven flaneerend als een Bohémien, die de academiestof van zijn jas geschud heeft. En dit gesloten monumentale leerde hij, om weer eens een kwart eeuw terug te gaan, niet van Allebé, noch van iemand anders. Het vloeide voort uit zijn eigen natuur en het werd, zooals we zullen zien, opgewekt onder een heel andere luchtstreek.
De kunst van Allebé was er een van groote innigheid. Zij schetste de poëzie en de idyllische verlangenssfeer van een klein-burgerlijke wereld. Zij was een soort van kabinetkunst, maar een die in fijnheid van innige en onbeschrijfelijk teedere, klein menschelijke ontroeringen haar weerga zocht, die den weemoed kende en den deemoed, maar ook kon stralen van een sprankelend warmen, levensvollen humor.
Het lijdt geen twijfel, Allebé zal zijn leerlingen ook op wijder horizont gewezen hebben. In het Mesdag-Museum hangt van hem een schilderijtje, een suppoost, klein, timide tegen geweldige klassieke beeldformatie; men voele de situatie, in dit contrast. Dit is humor die voortvloeit uit de situatie, die den lach kent en den traan, die niet grappig is of komiek, die zich niet opdringt, maar die ongedwongen voortvloeit uit het leven, dat zich zelf vertelt. Dit schilderen nu zegt voldoende, dat Allebé de kleinheid van zijn tijd wel besefte, naast de teederheid ervan, maar, laten wij het gul beseffen, ook de geweldigheid van de kunst der ouden, die het koele marmer noodig hadden om daarin hun heete passiën te dooven, passiën die zóó groot en geweldig uitlaaiden, dat zij eerst op bovenmenschelijke maat stolden.
Die tegenstelling maakte ongetwijfeld ook Haverman zich bewust. Er bestaan schilderijen van hem waarin hij de afstamming van zijn kunst nog klaar bewijst. Ook Jacob Maris schilderde bakers, maar het is de deftige baker, matrone haast naast een koninklijk kind, het princesje uit het weeldeleven van een groot-burgerlijken droom. Er is anders wel rapport te leggen tusschen Jacob Maris en Haverman, ook in het coloriet en de attitude van hun Scheveningsche, resp. Walchersche, zich in 't duin tegen den achtergrond van een mijmerend zeeverschiet zich verpoozende kinderen. Maar de baker van Haverman is, als zijn burgerweesmeisje, de figuur die treedt uit de atmosfeer van properen en strakken, klein-burgerlijken deemoed, en hoeveel gevoeligs, ontroerend gevoeligs hij hierin ook mag gemaakt hebben, de portretschilder die den alleen conterfeitbaren groot-burger moest vereeuwigen, moest hier boven uit, niet omdat dit kleine-genre er een is van minder allooi - integendeel, het bleek er in
| |
| |
portret (krijtteekening). particulier eigendom.
| |
| |
goede handen vaak een van het beste - maar omdat de allure van den grooten, representatieven burger, den universeelen geleerde, het internationale intellekt, dat drong naar de openbaarheid van een portret, veel meer dan de timiditeit van den kleinen burgerman het verdroeg.
En hij kwam er boven uit.
Hij overwon het, vermoedelijk op twee wijzen. Er bestaat een teekening van den meester, de drastische schildering, die eigenlijk een zedenschildering is, in den trant van een bedaagderen Daumier, met iets van diens daemonische zwier, waarin hij de kleine grauwe menschelijkheid van een komenijsjuffrouw plant op het hooger niveau der tragische ironie. Het was maar zoo'n kleine excapade misschien, waarbij zelfs de tijd van het ontstaan weinig ter zake doet; de hoofdzaak is dat men deze geesteshouding, die der sceptische ironiseering, in 't voorbijgaan vermag te signaleeren.
Maar al eerder speelde hem iets anders door den zin. Het is ontegenzeggelijk, dat er in Haverman altijd iets moet geleefd hebben van breeder cosmopolitischen drang. Er zijn er die vinden, dat het doek ‘De Vlucht’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam, hem niet voldoende representeert en dat men goed deed het door een waardiger te vervangen. Er is alles te zeggen voor zulk eene verwisseling, indien ze mogelijk is, want het museum, de schilder en wij zouden er allen beter op worden. Maar niettemin heeft het zijn belang, niet voor den ganschen schilder, maar toch voor een periode en voor meer dan één periode, want de golfstroom van het gevoel, die in dit schilderij meer nadrukkelijk aanvangt zich te doen gelden, stroomt ononderbroken door, van den tijd af waarin hij het schilderde tot op heden: tot op zijn thans in Boymans prijkenden Callipygos, wellicht het schoonste van een belangwekkende reeks naakten. Het is zijn mythologische ader, het is de gevoelsstroom, die verder golft dan de horizont van den kleinen burger reikt; het verraadt een streven naar een meer cosmische wereldbeschouwing, welke aan den wereldburger zelfs nog iets meer algemeen menschelijks geeft en hem die eeuwige trekken verleent, welke zijn beeltenis voor meer dan een tijd, familie en vrienden, beteekenis geven, de zelfde drang welke hem in staat stelt die typische, synthetisch gesloten, statuaire lijn en vorm te geven, welke zijn figuren soms dat verinnigd monumentale geeft; het is dezelfde zucht naar het universum, welke aan zijn van alle tijdelijke en toevallige drapeering ontdane naaktfiguren het samenvattende type, de verpersoonlijking van eene meer algemeene menschelijke eigenschap: kinderlijke argeloosheid, maagdelijke onschuld, het onbewuste prille of wulpsch erotische verlangen verleent en aan zijn moeders met zoo'n golf van koesterende liefde in instinctieven oerdrang hun kinderen doet omvangen.
Zoo gezien, krijgt de ‘Vlucht’ een haast zinnebeeldige beteekenis en begrijpt men wat hem er toe dreef de klein-burgerlijke stiklucht met haar, ja, laten we 't zoo maar noemen.... ingebakerde gevoelens te ontvluchten. Naar Spanje reist hij, tot tweemaal toe, en dáár vindt hij veel van wat zijn hart begeert, de ruime geste, de gestalte die zich statuair afzondert in de ruimtelijkheid en ook het masker met die tot type gemarkeerde individueele trekken. Want dit onderscheidt Haverman wel degelijk van zijn confraters: hij is minder de nerveuze, elke geestelijke zenuwtrilling vastleggende psycho-analyst, dan de schilder, die, pluizer wel, naarstig spoorzoeker en onvermoeid delver in de mijnschachten van het mysterieuze zieleleven, uit heel de ingewikkeldheid van het modern verfijnde psychologische samenstel van een individu de meer algemeen typeerende trekken te herleiden zoekt. Hij is niet de analyst die uiteen rafelt, maar die samenvat en die uit het wonderschoone symphonische complex dat een menschengemoed kan vormen, de domineerende melodie, het leidmotief naar
| |
| |
voren haalt. En het sterkst toont hij dat, of in zijn meer vrije concepties, of in zijn kinderen, waarin de hartstochten nog meer elementair, minder samengesteld naar voren treden. En zoo ontstaan dan die wondervolle kinderbeeltenissen, gaaf als vruchten, schoon als bloemen, van den kleinen Van Soest, een beeld vol fijne, prinselijke distinctie en zijn Davida (in het Museum Boymans) met dat heerlijk zelfbewuste kijken. Zoo ontstaat ook dat kostelijke hierbij afgebeeldde kinderkopje, dat als een rijpe, volle garve uit de kelk van zijn witte kraag komt kijken. Maar zoo weet hij ook in zijn beeltenis van dr. Kuyper het imponeerend imperatorische, in Frederik van Eeden (de teekening en face) den mystieken mijmeraar met den zoekenden, starenden kabouterblik, die van Kleinen Johannes en Pluizer beiden kunnen zijn, in Van Deyssel den Caesarischen Dandy met het gouden gelukslicht in de oogen (dat zich later soms kon versomberen tot fascineerend daemonischen gloed) te doen spreken. In alle deze, in het spel van den soms zoo ingewikkelde hartstocht-schakeeringen, haalde hij de, in een bepaalde uitgesproken levensphase psychische dominant naar voren. En hem diende daarbij het geluk, dat den befaamden portrettist pleegt ten deel te vallen, dié persoonlijkheden te kunnen conterfeiten, welke representatieve beteekenis hebben en welke de menschheid zelf als hare geestelijke vertegenwoordigers erkent.
Het is opvallend, hoe ook in zijn moeders de compositie als 't ware bepaald wordt door het domineerend sentiment, hoe heel de afgesloten rondende compositie geleid wordt door den golfstroom der alles omvangende, hier voor reeds gesignaleerde, zich in volle overgave uitlevende moederliefde. Hoe harmonisch keeren zich en wenden zich daarin zijn liniaire curven, die als in een sluitende rede, cirkelend, steeds weer tot hun uitgangspunt schijnen terug te keeren. In het wel prachtig teer begrepen prille maagdelijke van het in dit artikel gereproduceerde jonge meisje treft de harmonie van houding en zielsattitude niet minder dan in zijn Davida en het wordt ons duidelijk hoe deze portretschilder niet alleen een voortreffelijk synthetisch breed en schrander physiognomist is, zonder twijfel een der eersten van zijn tijd, waar naar heen we in binnen- en buitenland ook den blik richten, maar ook een kunstenaar die de mimische gesteldheid zijner figuren geheel doorvoelt. ‘Houding’ hadden de Spanjaarden hem, evenals Monet, al vroeg geleerd, maar zij vonden in hem een heel zelfstandig discipel. Hij vond er meer dan dit, ook den zielsgloed die inwendig vlamt en laait en die zijn portretten, vooral de bruin- en donkeroogige, zoo warme innige menschelijkheid verleent. Het is alsof na zoo lange jaren nog altijd iets van de zongeroosterde kleuren van het Zuiden, waar hij zulke kostelijke dingen maakte, warmte leent aan zijn palet en dat het Zuiderbad voor hem, als voor zoovele andere belangrijke moderne schilders en etsers - noemen wij slechts Bauer, Brangwijn en van Looy - een weldaad voor het leven is geweest. Maar die innigheid, die warmte, die onder zooveel schranderheid, die onder dat scherpe, de zwakke zijden der menschen zoo snedig en immer vol, dus ook wijsgeerig aanschouwende intellekt, verborgen leeft en aan zijn portretten, het waarachtig menschelijke geeft, dat ons met hen doet mééleven, moet toch wel in de eerste plaats uit hem zelf zijn
gekomen. De gloed, ingehouden, máár levend, laaiend als de vlam van het leven zelf, waarmee hij dit in zijn meest con amore geschilderde conterfeitsels deed, geeft aan zijn werk juist iets ongemeens, dat geheel apart staat. En voor dien gloed, dat koesterend warm menschelijke in zijn portretten, die juist om deze eigenschap zoo typisch Hollandsch zijn, zijn wij hem misschien nog wel het meest dankbaar.
|
|