Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Kroniek.Boekbespreking.A.J. Zoetmulder, Geruïneerden. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon; het jaartal ontbreekt alweerGa naar voetnoot*).Dit boek is trouw, deugdelijk, goed geschreven. Voorbedachtelijk, lezer, begin ik met deze verklaring en verzoek u ten dringendste daar vooral geen ‘doekje voor het bloeden’, of iets anders troosterigs, in te zien, doch, bij 't geen ik verder zeggen ga, voortdurend te onthouden, dat ik Zoetmulder's nieuwen roman met overtuiging en genegenheid goed geschreven heb genoemd. Waarlijk, het zou wat eentonig worden, maar ik wilde anders wel, dat ik élke boekbespreking met deze zelfde woorden beginnen kon - mij zou dan heel wat verveling, menigen hollandschen auteur een zekere andersoortige ergernis bespaard blijven! Verveling, is er wel fnuikender ondervinding voor een lezer, voor een critischen lezer vooral, is er eenig meer speciaal litterair bezwaar dat tegen deze zoo gewoon menschelijke, uiterst subjectieve, in haar oorzaken somtijds onnaspeurbare ervaring opweegt? Een boek kan met de nobelste bedoelingen geschreven zijn, het kan, wat zijn onderwerp betreft, tot de alleraantrekkelijkste behooren, het kan wemelen van vernuftige vondsten - en mij toch vervelen! Maar een goed geschreven boek verveelt mij nooit. Wat ook verder mijn bezwaren tegen het geheel mogen zijn, ik geniet voortdurend van détails. Ik volg den schrijver in zijn, mij zoo sympathieke, pogingen om zich helder en met puntige juistheid uit te drukken, in een taal die mij nergens kwelt, vermoeit, enerveert, en die - indien misschien niet juist elegant of zwierig, beeldenrijk of muziekaal van rhytme - toch aangenaam van klank is en zekere tinteling bezit. Zulk een nimmer vervelend boek is Zoetmulder's Geruïneerden. Het is weer eens écht geschreven. De schrijver heeft er - om het maar eens heel familiaar uit te drukken - aanhoudend zijn best op gedaan; er zijn geen verwaarloosde plekken in. Aan deze eigenschap herkent men den geboren litterator, den mensch met liefde voor woorden en zinswendingen, en voor wien het schrijven zelf een harmonische bezigheid is, een min- ofmeer hartstochtelijk genoegen. Het leed van scheppenden arbeid nu even buiten beschouwing gelaten - zonder leed geen hartstocht, zonder velerlei moeilijkheid en teleurstelling geen voldoening van slagen! Maar intusschen ook geen waarachtig kunstenaar, of hij zal aan zijn scheppenden arbeid denken als aan het diepst genot zijns levens - alle moeilijkheden, alle teleurstellingen ten spijt. Als ik zeg, dat Zoetmulder's ‘Geruïneerden’ trouw, deugdelijk en goed geschreven is, bedoel ik daarmee natuurlijk niet - hoe onnoozel, eigenlijk, dit uitdrukkelijk te constateeren! - dat het niet nog beter kon. Ik zou zeggen: alles wat er staat is uitstekend, maar er staat een beetje te veel hier en daar. De schrijver is in 't algemeen critisch genoeg wat zijn taal, niet altijd wat zijn gedachten, zijn opmerkingen betreft. Hij moest zich nog wat oefenen - in der Beschränkung. Ik meen b.v. dat de situatie ons volkomen duidelijk, ja krachtig en levendig gedemonstreerd zou zijn, als het boek begonnen was aldus: | |
[pagina 348]
| |
‘De dag was er, de goud-en-blauwe en jubelende lente-dag, die de wereld herschiep. Of hij in dartele uitgelatenheid 'n slag op de vensters gegeven had, was Frank Ensloo in-eens klaar wakker geworden uit z'n vasten slaap. Hij gleed uit bed en schoof de gordijnen open’. Echter is deze alinea van Zoetmulder's roman al de derde. De eerste twee luiden als volgt: ‘De zon wekte hem. Na dagen van somberte en regengedruil en dikke, mistige grijsheid wekte hem onverwacht de zon.’ ‘In de spleet tusschen de gordijnen stond de goud-brandende staaf, die hem met haar straling had geraakt en den droomnevel verjaagd.’ Het wil mij voorkomen, dat wij deze beide korte alinea's - en wel even goed verscheiden andere in dit eenvoudige verhaal - met het tegendeel van schade voor den artistieken indruk hadden kunnen ontberen.
Doch nu het verhaal, de roman als zoodanig. Die komt mij voor wel eenigszins uit den tijd te zijn. Wij zijn ontgroeid aan dit ietwat opzettelijk pessimisme, dezen onvoldoend gemotiveerden zwarten kijk. Een vijf-en-twintig jaar geleden werd, wie niet somber en zwaartillend was, voor oppervlakkig, ja eigenlijk in 't geheel niet voor ‘vol’ aangezien; thans hebben wij een vermoeden dat het misschien juist dat soort van triestige, moedelooze conclusies aan diepte en ruimte hapert. Frans Ensloo is een jeugdige dichter, die, aanvankelijk in alle opzichten door het leven verwend, plotseling en wreedelijk voor zijn financieele ruïne wordt geplaatst. Hij bezit talent, een lieve en liefhebbende vrouw, drie schatten van kinderen, en leeft heerlijk en materieel onbezorgd ergens buiten, in Brabant.... totdat de débacle van de firma, waarin hij commanditaire vennoot schijnt te zijn - heel duidelijk is Zoetmulder op dit punt niet - aan dit gemakkelijk bestaan een einde maakt. 't Is waar, dat, ook in de jaren van zijn wolkenloos geluk, onze Frank niet altijd even vroolijk geweest blijkt te zijn; hij is niet bizonder futtig en een beetje melancholisch aangelegd. Doch wat nu vervolgens met hem gebeurt, lijkt mij toch geenszins de noodige onvermijdelijkheid te bezitten, ja zelfs aan waarschijnlijkheid nog al veel te wenschen over te laten. Dat Ensloo zelf niet onmiddellijk den juisten werkkring te pakken heeft, waarin hij het levensonderhoud van zijn gezin verdienen kan, begrijp ik best, maar hij heeft rijke familie, die gedurende het pokken en mazelen wel even behulpzaam had willen zijn, en zie, zijn dappere en energieke vrouw begint een groot pension aan het zeestrand en slaagt oogenblikkelijk! Nu ja, zij heeft het druk daarmee, natuurlijk, en deze drukte werkt wat desorganiseerend op het gezin, doch zij duurt dan toch ook maar twee of drie maanden! Niettemin is binnen dezen zelfden tijd de geestelijke ordergang van den talentvollen dichter Frans Ensloo volkomen geworden en moet hij - wegens wilde buien - in een krankzinnigengesticht worden opgesloten! Men begrijpe mij nu wel, ik wil volstrekt niet beweren, dat zooiets in de werkelijkheid onmogelijk is - de hemel beware me; wij kunnen allemaal een ziekte krijgen, ja zelfs op slag krankzinnig worden of sterven! - maar nu ja, een roman is nu eenmaal niét de werkelijkheid, doch de uiting van een mensch over het leven, de uiting van zijn ontroerdheid door het leven, van zijn levensgevoel. Meent Zoetmulder inderdaad, dat het zoo en niet anders heeft kunnen gaan, dat er in onze materialistische maatschappij geen plaats is voor dichters, dat de materie nu eenmaal de macht heeft hen uit te werpen? Is het door deze noodlottige macht, dat hij ontroerd geworden is, en is het deze ontroering waaraan hij uiting heeft willen | |
[pagina 349]
| |
geven? Ik kan het niet helpen, maar dan lijkt mij zijn kijk op het leven en de menschenwereld en op de macht hunner verschillende factoren een weinig te.... eng, te kinderlijk eng, wou ik bijna gaan zeggen, te jongensachtig onvoldoende om in hooge mate belangwekkend te zijn. Of Ensloo's geval is een ziektegeval - en dan heeft dat ziektegeval niet genoeg algemeen-menschelijks om ons hevig te interesseeren; of Zoetmulder beschouwt het als de natuurlijke loop der dingen - en dan heeft hij ons niet kunnen overtuigen. Doch er is nog iets. Deze jonge dichter is er niét zoo een - als wij er allen bij dozijnen gekend hebben - slechts in staat tot het schrijven van eenige draaglijke lyrische gedichtjes, novelletjes of tooneelstukjes in één bedrijf, een van die rijkeluis-kindertjes, gevoelig van hart, maar kort van adem en onmachtig van geest - neen, hij werkt aan een drama, een tragedie in verzen, en hij werkt daaraan zoowel ná als vóór de catastrophe; het onderwerp van deze enorme artistieke onderneming is niet meer of minder dan: de verzoeking van Sint Antonius; en deze ontzaglijke arbeid sláágt, dit werk is, blijkens de critiek van zekeren Verwel, die er verstand van schijnt te hebben, schoon en goed. Toch blijkt uit niets anders ook maar een glimp van zijn genialen aanleg, toch betrappen wij hem - en hij zichzelf - telkens op de meest burgerlijke overwegingen, neigingen en handelingen, toch wordt hij ons ook door den schrijver voorgesteld als in geen enkel opzicht: groot. Dit kunnen wij niet rijmen. Gedurende onze lectuur over dezen Ensloo nadenkend, begrijpen wij maar niet, hoe iemand die een onderwerp van zoo diepmenschelijke beteekenis als de verzoeking van den heiligen Antonius litterair beheerscht, tóch zulk een kleinmoedig en benepen, ja bangelijk en klein ijdel menschje wezen kan. Neen, hoe toegewijd en trouw, hoe warm, ja dikwijls innig, ook beschreven, er is iets niet in orde met de figuur van dezen dramadichter. Zijn vrouw is heel veel beter uitgevallen; haar zié ik wel. En nog beter werd dat grappige moderne vrouwspersoontje Julie Ramschot. Haar verschijning bracht een pittig-humoristische noot in Zoetmulder's nieuwe boek, een noot die aan zijn frisch debuut - in dit maandschrift - aan zijn aardigen, echt jongen roman ‘In Retraite’ herinnert. Wel jammer, dat deze herinnering - nu wij Geruïneerden lazen - niet meer geheel zonder weemoed blijven kan. Want deze nieuwe roman, hoewel veel beter geschreven misschien, de meerdere van schrijver's eersteling werd hij geenszins. Intusschen, al gebeurt het ons allen haast onwillekeurig, onbillijk is het van een schrijver te eischen, zoo goed als van ieder ander mensch, dat hij zichzelf overtreffen zal. De heer Zoetmulder geeft wat hij heeft - en hoe wel verzorgt hij zijn geschenken! Ons past dus ongetwijfeld vóór alles: dankbaarheid. H.R. | |
Jo de Wit, Donker Geluk, Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, 1918.Zoo leert, wie veel recenseert, en dat lange jaren achtereen, ten slotte wel voorzichtigheid bij het uitspreken van verwachtingen.... Toch kan hij de verzoeking soms nog moeilijk weerstaan. Zoo heerlijk is het, te mogen hopen op een schooner toekomst, en aan die hoop haar eigen, onbedwongen uiting te geven! Zoo heerlijk is het, blij te mogen zijn en van die blijheid te getuigen! Maar welaan, voorzichtig en bedaard maar weer: Donker Geluk is een van de beste eerstelingen, die ik in de laatste jaren in handen gehad heb. Wat den inhoud van dezen eersten bundel betreft heeft de redactie van Elsevier's Maandschrift zich trouwens niet onbetuigd gelaten. Twee van de negen novellen (‘Kentering’ en ‘Halfheid’) en stellig niet de minste van de negen, uit onze kolommen zijn ze in dit keu- | |
[pagina 350]
| |
rig boekje overgeplant. Mijn lezers dus kennen Jo de Wit. Zij kennen en - ik kan er bijna niet aan twijfelen - zij houden van haar. Want dit is litteratuur, die misschien niet dadelijk de haar toch ook wettig toekomende litteraire waardeering en bewondering, maar die zeker onmiddellijk liefde wekt. Zij is zoo charmant. Jeugd en teedere gevoelens, geuit in de zuivere taal der pril-jeugdige oprechtheid - óók voorzichtig, d.w.z. eerbiedig, maar niet bedaard! - wie zou voor die bekoring niet bezwijken. Donker Geluk is een boekje, ook voor ouderen die in zeker opzicht jong gebleven zijn, om veel van te houden, de schrijfster iemand die (nu voorál ons ouderen!) een beetje bang maakt voor haar toekomst. Zal het haar gelukken, haar ragfijn gevoel, haar onbesmette visie - ongetroebleerd thans goddank ook nog door de ultramoderne redeneerwoede! - te behouden, de jaren door, en zoo ook haar zilverig zuiver geluid, haar meisjes-ranke zegging? Het is te hopen - maar bijna niet te verwachten. Ook Jo de Wit woont midden-in de pratende, pratende, maatschappij - trouwens, wie zich daaruit afzondert loopt het gevaar der verdrooging, verijling! En als ik kiezen moet, dan in godsnaam nog maar liever wat maatschappelijke praat-bezoedeling! Sappigheid, innige warmte en gloed - het léven boven alles!
Met intuïtieven, echt vrouwelijken smaak is deze muzentallige verzameling prozastukjes bijeen gebracht. Intuïtief, onbewust, ja wel zonder eenige gedachte in die richting, vermoed ik. De schrijfster hád eenvoudig nog niets anders. Haar negen novelletjes zijn even zoovele variaties op één en hetzelfde thema - haar éénige thema tot nog toe, de ééne snaar op haar instrument. (Kan die veel gebruikte vergelijking er eigenlijk wel door, musici?) Als zij verder wil gaan - och, daar beginnen al de gevaren! - zal zij zich moeten uitbreiden, verdiepen, verruimen, verrijken. Niet boek aan boek kan men schrijven over de liefde die zich niet kan uitleven. Hoe sterk - maar toch niet forsch; hoe kristalzuiver - en toch onafgebroken raak; is al dadelijk de eerste der negen variaties: het stukje ‘Kentering’! Mijn lezers kennen het. ‘Maanavond’, dat er op volgt, lijkt ijler, liever, fijner; als een zucht, als een libellevleugel als een maanavond zoo licht, bijna onvatbaar fijn en licht is het gevoel erin - en toch niet zwak. ‘Halfheid’ en ‘Machteld’ zijn juist en zuiver, maar van een gemakkelijker, minder diepgaand soort, zou ik zeggen. ‘Onmacht’ schijnt mij weer heel bizonder, vooral om de prachtig afgeluisterde dialoog - het gesprek der twee gelieven, welk een wonder van zuiverheid! - ‘Vreugde’.... doch daarover straks nog even; dit stukje lijkt mij in zeker opzicht het hoogtepunt van den bundel.... Dan volgt ‘Wending’ - waarbij mijn potlood een enkel vraagteeken heeft gezet; ik meende daar een zweempje van opgeschroefdheid te speuren. Vervolgens ‘Een Avond,’ kort, maar kompleet, en glas-zuiver, en ten slotte het nijpende ‘Afscheid,’ waar bij men wel zeer sterk den indruk krijgt, dat die ijdele man (van eigenlijk al deze verhaaltjes) geen portuur was voor de zich zoo kranig en krachtig resigneerende Hester of Hetty. Ook hierbij vind ik enkele vraagteekens in de marge van mijn exemplaar. De dialoog heeft mij dan blijkbaar wat onnatuurlijk aangedaan; hij vertoonde voor mijn gevoel iets van dat ál te intellectueele, al te fijn (en immers toch nòg maar vaag!) definieerende, dat ook in de stukjes van Karel Wasch wel eens even hindert. Maar nu nog even ‘Vreugde.’ Ik wou dan zeggen, dat dit verhaaltje mij misschien het minst gesláágde, en tóch het allermooiste voorkomt te zijn. De schrijfster heeft het onderwerp niet geheel aangekund, haar dialoog hier vertoont de sporen (bij haar een groote zeldzaamheid) van haar moeite, haar over-spanning. Maar áls zij het eens aangekund had! Wat zou het dan heerlijk geworden zijn! En is er niet iéts van die heerlijkheid hier sterk aanwezig? | |
[pagina 351]
| |
Een moedertje - onwettig - vertelt aan een (terecht?) vertrouwden vriend van de liefde die haar kind deed geboren worden. In de bergen is het geweest (zij waren er beiden voor hun gezondheid; samen alléén) ‘Het was een prachtige, lichte zomer. En er was niemand die op ons lette. Wij waren zoo'n beetje van de wereld, hè.... van het leven af. Hoe.... ik kan het niet allemaal precies zoo zeggen. Denken deden we niet veel. Het ging alles eigenlijk van zelf. We hielden van elkaar, maar zeiden het eerst niet. Gek.... Het was of we ons leven van vóór die tijd heelemaal waren vergeten.’ Ik zou de schrijfster onrecht aandoen door méér te citeeren. Zooals ik al zei: ik vind niet, dat zij in dit verhaaltje haar hooge, misschien maar half bewuste doel geheel bereikte. Dat ontoereikende zou door mijn te korte citaten, onbillijkerwijs, natuurlijk nog maar worden geaccentueerd. Maar zeker is voor mij, dat in deze bladzijden aan iets zeer subliems althans éven geraakt wordt; liefde's extase, in haar onaantastbare heiligheid, staat er wel niet te bloeien, maar wordt toch zéér duidelijk bevroed, zoo duidelijk, dat even een rilling van hooge en zeldzame ontroering ons door de leden vaart. Nooit zal de vader het te weten komen, dat hem een liefdekind is geboren. Hij is getrouwd, heeft andere kinderen. Neen-neen, zij wil niet, Hetty, dat hij het weten zal. Geen zorgen, niets dan schoonheid moet hem blijven in de ziel, niets dan herinnering die schoonheid is. Zij zegt het niet met zooveel woorden. Maar wij begrijpen haar.... en een groote eerbied grijpt ons aan.... Ook eerbeid kan bijna extatisch zijn. ‘Vreugde!’ Dit.... zullen wij ‘schetsje’ zeggen? wel ja, laat ons ‘schetsje’ zeggen, iedereen zegt ‘schetsje’.... dit is het schetsje van Jo de Wit, dat mij de meeste hoop voor haar toekomst, en tegelijk de grootste angst geeft. De kiemen bevat het van zeer hooge kunst. Maar - hoe dikwijls heb ik het hier al opgemerkt - iedere hooge kunst gaat nu eenmaal langs diepe afgronden.... Sursum Corda! H.R. | |
Jo van Ammers-Küller, Kruispunten, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1918 (met portret van de schrijfster).Mijn eerste kennismaking met dit boek - ook al een bundel.... novellen, schetsen! - was eigenlijk niet heelemaal van de plezierigste soort. De titel zei mij zoo niets, zegt mij ook nu nog heel weinig, en van portretten, schrijvers- of schrijfstersportretten in boeken houd ik niet. Waar dienen ze voor? Ze leiden maar af! Natuurlijk zegt zich, wie dit boek opneemt, dat als mevrouw van Ammers eens niét zoo'n bizonder knappe vrouw was geweest.... En hij denkt er bij, dat een boek, een belletristisch boek, dan toch waarlijk niet in de eerste plaats van den uitgever is, die er portretten in plakken kan, maar van de auteur, die dat toch stellig uit zichzelve niet zou doen! Enfin.... ik begon te lezen. Ik herlas Dreiging, dat in ‘Elsevier’ stond. En was aanstonds weer geboeid en gewonnen. Dit is knap en goed werk, raak, scherp, een beetje wreed misschien, niet zeer teeder ten minste. (Een gansch andere persoonlijkheid, deze, dan Jo de Wit!) Maar wel dramatisch-beeldend soms en psychologisch zeer futtig. Ik heb nooit tooneelwerk van mevrouw van Ammers-Küller gezien, maar begrijp nu dat zij ook in dit genre iets moet kunnen presteeren. Menschen tegenover elkander plaatsen, menschen van temperament, en die sterk op elkander reageeren; dan, in gespannen verbeelding, luisteren wat zij zeggen, en dit opschrijven, precies zooals je het hoort, onvermooid - nooit sentimenteel doen! Het is niet ieders werk. Men moet er werkelijke verbeeldingskracht voor hebben. | |
[pagina 352]
| |
En dit, zie ik wel, is de kracht bij uitnemendheid dezer schrijfster. ‘Cet âge est sans pitié’ staat boven het tweede verhaal in deze bundel, ‘'t Skelet,’ en ik heb zoo'n idee dat mevrouw van Ammers, behalve wat min of meer plichtmatig medelijden voor Suze Burger, 't leelijke meisje-studentje, dat zich ‘iets was gaan verbeelden’ van Hans Bijleveld's beleefdheid, bij het schrijven ook voor cet âge heimelijke en ondeugende sympathie gevoelde. Zij is wat straf en hard in deze schets. Het sentiment van Top Naeffs' ‘De Mier’ en ‘Op een Gansje,’ maar dan veel nadrukkelijker, harder. Ook ‘Hun kind’ is zulk een, wat brutaal gedane teekening. Mevrouw van Ammers houdt niet van halftinten. Met een beetje minder uitdrukkelijkheid zou zij m.i. bij vele harer lezers - en dat zijn de slechtste niet - meer indruk gemaakt hebben. Maar daarna zakken wij in-eens. ‘In het Moeras’ is een vertelling van tamelijk goedkoope griezeligheid. ‘Ons eerste Familiebezoek’ geeft een humor, die wel echt en frisch, maar ook al niet zeer kostbaar, noch kostelijk, is. ‘De Brutaal-Roode Bessen’ zijn weer heel wat belangrijker, fijner ook, naar mijn smaak althans. Een leeraartje, verliefd op zijn mooie, jonge leerlinge, hoeveel malen is het onderwerp al behandeld; frisch en forsch verteld, zooals deze schrijfster het doet, wint het ons toch altijd weer. Dan volgt een monoloog, ‘Het Getraliede Venster’ - een eenigszins hybridisch genre, zou ik zoo meenen, half tooneel, half novelle, zooals ook sommige ‘dialogen’ van den laatsten tijd - maar aan een monoloog kan ik minder gelooven, zij lijkt mij geforceerd - vervaardigd ‘pour le besoin de la cause’? Is het iets geweest om voor te dragen?.... En dan nog: ‘Een Voldoening’ - voor ‘Ellen’ geschreven, maar eigenlijk niet erg in Ellen's geest - ik zou zeggen: dit is het minste niet in dezen bundel. De vergelijking met Jo de Wit's laatste stukje dringt ook hier zich op, aan wie de boeken achter elkaar gelezen heeft. Ook hier een ‘Afscheid,’ maar van de opofferende, diepe liefde, de bijna moederlijke teederheid van Hester hier geen spoor. Deze Evelien geeft er zich trouwens wel duchtig rekenschap van: zij is een egoïste, voor de echte, gróóte liefde niet geschapen. ‘Maar nu ze in de stilte stond, veilig achter haar versperde deur, scheen al wat ze daar straks zoo hevig had doorleden, vervaagd en weggevloeid: ze wist niets anders meer dan de behoefte aan schoone droge kleeren, aan frisch water en zindelijke schoenen, en terwijl ze neerzat op den rand van haar bed om haar stroeve, bemodderde laarzen los te rijgen, kwelde opnieuw Henri's verwijt, vroeg ze zich weer wanhopig af: ‘Kan ik dan niet diep en hevig voelen.... is m'n verdriet een comedie, die ik voor hem en mezelf heb gespeeld?’ ‘Ondiep van gevoel.... egoïst in haar liefde, waarvan zij de vreugd had genomen, maar de moeilijkheden niet aandurfde.... ijdel, tot zelfs in haar gevoel voor hem, waar ze zóó graag door hem bewonderd en geprezen werd, zóó graag in zijn oogen goed en sterk wou schijnen, een beter mensch naar zijn liefhebbend oordeel, dan zij zelve wist te kunnen zijn....’ Ook zóó zijn er, en velen; scherp en juist is dit stukje zeker.
Alles bijeen genomen, een niet zorgvuldig gecomponeerde bundel, maar met zeer goede bladzijden. Dreiging is met recht en reden vooropgezet, het is verreweg het beste, het mooiste trouwens dat ik tot dusverre van deze schrijfster las. Daar het tevens een van haar laatste prestaties is, kan men met voldoening constateeren, dat mevrouw van Ammers' schrijfstersontwikkeling een opgaande lijn toont. En al hebben wij dan geen recht dat te eischen... welnu, des te blijder zijn wij er om! H.R. | |
[pagina 353]
| |
Over het park Meerwijk te Bergen.
huizengroep van den architect p. kramer: tamalone, mevena, rogier.
Welke dwaasheden zijn er over de landhuizen van het park ‘Meerwijk’ te Bergen niet uitgekraamd, dwaasheden, die al naar den persoon, die ze uitte, onschuldig, belachelijk of ergerlijk waren. Hoe zonderling eenige huizen in het park ook mogen zijn, veel zonderlinger blijken nog de meeningen bij het publiek en bij sommige beoordeelaars over de bedoelingen en idealen der architecten. Het lust mij niet tegen de misvattingen in te gaan, tegen de monsterredeneeringen, quasi-diepzinnig, over het verband van bouwkunst en tijdgeest, over het zich inspireeren van de bouwers op de vormen van modern oorlogstuig; hier er aan te herinneren is eigenlijk den bedenkers al te veel eer aangedaan. Maar des te meer trekt het mij aan deze landhuizen met hunne vele eigenaardigheden eens te bestudeeren en door eenige karakteristieke afbeeldingen nogmaals te laten zien. De zeventien huizen van de vijf architecten, die aan den bouw hebben meegewerkt zijn zoo zeer verschillend, dat van een bespreking van het park ‘Meerwijk’ als ‘modern’ geheel geen sprake kan zijn. Alles wat ik over de architectuur van deze landhuizen in het algemeen zou kunnen zeggen is, dat zij in de meest uiteenloopende vormen verschijnt en over de vijf architecten in het algemeen, dat zij zeer verschillende, vaak tegengestelde idealen hebben. Over de huizen en de kunstenaars elk afzonderlijk, is echter des te meer te zeggen.
Ik wil beginnen met de huizengroep - Tamalone, Mevena en Rogier - van P. Kramer, den bekenden architect van het kolossale, geweldig dreigende marinegebouwtje in Den Helder. Toen ik het geheele park was doorgeloopen, nu eens verrast door een geheel nieuwe bouw-opvatting dan weer geprikkeld door een of andere architectonische dwaasheid, of bekoord door een geestige oplossing of zeldzame vondst, kreeg ik eindelijk, daar waar de wispelturig moderne aanleg grenst aan de eeuwige en innigmooie duinnatuur, de huizen van Kramer voor de oogen. Ik heb langen tijd de voorzijde, die beter is dan de achtergevel met de vele schoorsteenen, op mij laten in- | |
[pagina 354]
| |
huize boschkant, architect j. blaauw.
werken en in mijn herinnering bleef mij dit achter: een lange, eenigszins gebogen huizengroep met steil en hoog rieten dak, dat over het geheel geplooid was, met groote schaduwen hangende over de lage gevels, breede gezellige ramen, die levendig zich teekenden in de baksteenen muren, waarbinnen intieme kamers geborgen moeten zijn; hier en daar wat aardige hoekjes, een bijzonder gevormde deur in de wijking van een nis, een opgolving van het riet, een aanleunend muurtje. Mij staan deze dingen nog klaar voor den geest, zoo geheimzinnig klaar als de beelden van een heel lang geleden, in spanning gelezen sprookje. Maar nu ik deze herinnering opschrijf, schiet mij in eens te binnen, dat zij in het geheel niet met de werkelijkheid strookt. De architectuur van Kramer is geen lange huizengroep. Ze is een warwinkel van vooruit- en terugschietende gevelvlakken met een grillig uitgesneden en gewrongen rieten dak er over heen; onrustige ramen zitten kris kras in de muurstukken en de aardige hoekjes: ze zijn geraffineerde verzinsels. Dit voortooveren van een allerbehaaglijksten schijn van eenvoudige en natuurlijke gezelligheid is Kramer's kracht, maar ondertusschen speelt hij met den beschouwer zijn duivelsch spel van alles tot het perverse toe overdreven vormen te geven, viert hij op den onschuldige alle psychische wellustigheden zijner overprikkelde fantasie uit. En alles wat hij in zijne opborrelende fantasie ziet, dat kan hij, de virtuoos, tot werkelijkheid brengen in eenen vorm, die begoochelt. De architect weet zoo heel goed de vriendelijke bekoring van een laag en breed huis, hij heeft het gezien aan mooie oude architectuur, hij kent het groote plooien van het riet over simpele boerderijen, het geestige van een klein laag en helderwit kozijntje onder diepen schaduwrand; hij geeft alle deze elementen, maar op zíjn manier. Beziet het dak van deze huizengroep eens nauwkeurig. Het uitgesneden middenstuk brengt de vele mooie oplossingen van rieten daken over ruimten van verschillende hoogte in herinnering, waarbij het riet altijd zoo vlot en toch rustig over den gevel golft. Bij Kramer is de geheele vorm verwrongen. In de kleine plooien herinnert de techniek weer aan de goede rietdekkers-traditie, maar hier plooit het dak juist tegen de verwachte richting in. Dwars tegen het karakter van het omsluitende riet - maar wel in overeenstemming met de gewrongenheden van dit dak, haken de looden vorststukken aan de einden der nok in den contour. Wanneer ik oude of goede nieuwe architectuur zag, 't zij de allersimpelste voortbrengselen van de traditioneele plattelands- | |
[pagina 355]
| |
architectuur, 't zij de rijkste monumenten, nimmer heb ik behoefte gevoeld aan de excentriciteiten en onnatuurlijkheden, aan de overdreven expressies, waarmede Kramer den beschouwer telkens en telkens verrast. Het is geestig en virtuoos werk, maar ik weet te goed de macht van de klare zuivere bouwkunst, waarin het gaat om simpele of rijke schoonheid - schoonheid van opzet, vorm, kleur - dan dat ik in Kramer's werkwijze den uitweg zie uit de verstarrende conventionaliteit der laatste eeuw, het geneesmiddel voor de bloedarmoede der architectuur van de laatste jaren. Maar ik geloof niet, dat Kramer bedoelde een voorbeeld te geven, opwekken wou tot een nieuwe kunst; hij bouwde zijn huizen om deze huizen zelve.
Van de drie huizen van den architect Blaauw hebben twee ongeveer hetzelfde karakter, terwijl het derde, 't diepst in het kreupelhout verscholen, gansch anders is. De architect heeft bij het ontwerpen van het eerstgenoemde tweetal zeer duidelijk de bedoeling gehad in de groepeering iets bijzonders te geven. Hoofdthema van beide huizen is het door elkaar steken en overhoeks boven op elkaar plaatsen van geometrische grondvormen. Zeer juist gevoeld, doch niet geheel gunstig uitgevoerd zijn de lager gehouden gedeelten, die het kunstig in elkaar gezette hoofdmoment moet verbinden met de omgeving en den grond. De bedoeling van den bouwmeester is zeker niets anders dan de zuivere architectuur in den zin van groepeering van ruimten tot een schoon lichaam, maar de twijfel rijst bij het zien dier gecompliceerde vormen of hij niet in zijn samenstelling
ingang van het park meerwijk met huizen van den architect j.f. staal.
te ver is gegaan. Vooral het huis aan den Meerweg, huize Meerhoek, lijdt aan te groote gecompliceerdheid, waardoor het rieten dak op hinderlijke wijze moest verknipt worden. Bij het tweede is de architect gelukkiger geweest. Hij heeft dit veel eenvoudiger gehouden en de verhoudingen van riet, hout en steen zijn beter. Dit tweede, huize Boschkant, is zeker een van de beste villa's van het park. Twee vragen komen echter bij aandachtige beschouwing in mij op: ten eerste, is het mooie effect wel te danken aan den gewilden architectonischen opzet of is het er zijns ondanks; ten tweede, zou de hoofdpartij niet grooter en rustiger zijn, indien de vormen, volgens welke nu de begrenzingen der geometrische lichamen elkander scheef snijden, eenvoudig recht gehouden waren, zonder de meetkundige beteekenis. Of de groote woonkamer, die door de overhoeksche rangschikking wel zeer eigenaardig van vorm is geworden, waaraan bovendien de trapruimte en eetkamer zijn bij getrokken, aangenaam bewoonbaar zal zijn is een kwestie, waarop ik niet zal ingaan; de toekomstige bewoner zal het al of niet practische en gezellige al heel gauw gevoelen. | |
[pagina 356]
| |
Het derde huis van Blaauw is de ontkenning van het beginsel dat de architect in de beide andere huizen heeft ontwikkeld. In deze was het de rangschikking van verscheidene lichamen tot één compositie, in het derde het onderbrengen van alle ruimten in één grooten vorm, onder één groot dak. Ik geef niet de voorkeur aan het eene systeem noch aan het andere, maar waar de architect zoo duidelijk zijn bedoelingen kenbaar maakt, bevreemdt het toch zeker, dat deze zoo uiteen kunnen loopen. In den algemeenen vorm, het lage steenen onderstuk, waarop zwaar en breed de houten bovenbouw overkraagt, ligt iets heel moois, ook, met het oog op de groote behoefte aan slaapkamerruimte, iets heel practisch. De vorm wordt door het overhellen van het schotwerk en door de schuin invallende hoekbeertjes niet verbeterd. De witte uitgezaagde versieringen aan de hoeken trillen en krullen levendig langs het sombere hout. Aan de raamomlijstingen gaat echter het wit rammelen, vooral doordat de uitgezaagde omtrek zoo ver voor het planken schot naar voren komt. De detailleering van de kozijnen der beneden verdieping is overbodig en meer bijzonder dan gelukkig. Opmerkelijk is hieraan nog het naar het midden smal toeloopen der raamroeden, dat misschien een herinnering aan constructieve opvattingen is, maar de beteekenis van dit geeren wordt niet meer gevoeld. Aan de regels der binnendeuren doet het zelfde verschijnsel zich voor. Door het overkragen der verdieping, zoowel als door het overstek van het rieten dak direct boven de ramen, hangt er in de kamers een mooie stemming, waarin de sterk gele fries vlak onder de balklaag helder en mooi aandoet.
Het dubbele woonhuis van den architect La Croix geeft aan het oog, dat bezig is de exentriciteiten der overige huizen te verwerken, weinig bijzonders. En het bijzondere, dat deze huizen nog kenmerkt is van zeer vergankelijken aard. Hoe licht zal een latere eigenaar, die zich niet thuis voelt in de eenige reusachtige kamer van 10 bij 5 Meter, deze door een scheidingswandje in twee beter bewoonbare ruimten verdeelen, desnoods met prijsgeving van de monumentale, maar ietwat onbehagelijke, schoorsteenmantel-compositie. Bestaat ook niet het gevaar dat diezelfde toekomstige eigenaar, die waarschijnlijk niet denzelfden kleurenzin heeft als de ontwerper, bij het opknappen van zijn huis het heele coloriet van La Croix onder een neutraal huisschilders-bruin of groen wegverft.
Mejuffrouw Margaret Kropholler, de eerste Nederlandsche vrouwelijke architect, is bij het ontwerpen van huize ‘Beukenhoek’ vervuld geweest van de zelfde gedachte, richting en beweging aan de steenen massa te geven, die in Staal leefde, toen deze aan zijn villa's werkte. Bij het bespreken van deze laatste zal ik deze expressie in de architectuur nader toelichten. Over huize Beukenhoek wil ik dan ook volstaan met deze opmerking, dat hoe plastisch het rietendak ook overigens moge zijn, de bolle vormen die Mejuffrouw Kropholler bezigt, niet geheel voldoen, en dat door deze en ook door het riet onder tegen de overhuiving voor den ingang, de soepelheid van het materiaal verloren is gegaan. In stede daarvan heeft het riet een buiten verhouding groot volume gekregen. Gelijk de architect Blaauw in zijne verschillende werken zich zelve niet blijft, zoo toont het tweede ontwerp van Mejuffrouw Kropholler, een dubbele villa, dat ook haar bouwkunstige idealen nog wisselen. Daar ik mij in deze bespreking moet beperken tot de karakteristieke bijzonderheden van het park Meerwijk, zal ik ook op dit ontwerp niet nader ingaan. Toch kan ik niet nalaten te wijzen op den ingang met de beide schoorsteenen, welker bizarre vormen ik kwalijk met de eenvou- | |
[pagina 357]
| |
digheid van het overige kan vereenigen. Het complex heeft ook aan de andere zijde net zulk een dreigende middenpartij; door deze herhaling, hindert de zonderlingheid nog meer.
Zonder eenigen twijfel hebben de huizen van den architect Staal bij het publiek de meeste aanleiding gegeven tot de praatjes en de dwalingen. Zij zijn dan ook zeker de meest opvallende van de zeventien villa's. Daarom wil ik aan deze en aan hun architect nog de volgende regelen wijden. De meest bekerde werken van dezen architect zijn de woonhuisgroepen, die hij voor een zestal jaren in het Willemspark te Amsterdam bouwde. In de constructies en détails dezer huizen toonde hij zich toen een streng volgeling van Dr. Berlage, terwijl hij in de plastiek en de samenstelling zijner groepen, zonder evenwel de kracht van diens beste scheppingen te evenaren, nog strenger opvattingen dan zijn voorganger bleek te hebben. Na deze robuste, rustig gebouwde werken was de winkelpui en inrichting van de firma Ivens in de Kalverstraat, welke in 1916 voltooid werd, een verrassing. Hier nòch het zuiver gebouwde, nòch het klaar gedachte, maar een vormenspel, dat naar ik meen, het bestaan van de winkelpui in den straatwand moest accentueeren en uitdrukking moest geven aan het in- en uitgaan door de winkeldeur: aan de beweging loodrecht op het gevelvlak. Uit dit werk bleek dat er van den volgeling van Berlage niets meer over was. In de huizen van het park Meerwijk komen de bedoelingen, die hij in de winkelpui nog niet klaar kon uitdrukken, duidelijk aan het licht. Beter dan eenige beschrijving geeft de hierbij gereproduceerde foto (zie bl. 355) van den ingang van het park en huize ‘de Ark’ de werking van Staal's kunst weer. De hoofdingang wordt geflankeerd door het huis ‘de Bark’ en het sterk naar voren schietend tuinhuisje. In dit tuinhuisje, dat overigens een raadsel blijft, suggereert Staal zijn bedoelingen wel zeer sterk. Gelijk de bladeren en de voluten van een korinthisch kapiteel in hun groei en windingen uitdrukking geven aan het tegen de zwaarte van het bouwwerk opstrevende der zuil, zoo wil dit tuinhuisje de bewegingsrichting van den hoofdingang aanduiden, juist door in zijn vormen zoo fel mogelijk tegen te streven. In de kromming van den weg stoot huize ‘de Ark,’ dat mij het karakteristiekste van Staal's werken toelijkt, naar voren en komt plotseling met zijn bonkigheid dwars voor de laan. Heel even accentueert het ellipsvormig raampje de richting van den weg, overigens springt alles, het schuine oploopen der gevelbrokken, het achtkantige van den lagen met pannen gedekten voorbouw, het overstek van de lijst, zelfs het diagonaalsgewijs zich teekenende metselverband, naar voren op den weg. In dezen vorm en op deze schaal is de uitdrukking van beweging in de architectuur iets geheel nieuws. In vroeger tijden zette de architect, wanneer hij aan het einde van een lang verschiet te bouwen had, een zwaar massaal stuk architectuur neer, om het bewegende van den weg te beëindigen of een andere richting te geven; daar was dan een contrast van de rust en de beweging, een contrast, waarvan schoonheid kon uitgaan. Bij het werk van Staal vinden wij het contrast van twee bewegingen. Is dit wellicht een teeken van dezen tijd, dien wij in 't algemeen onrustiger, nerveuzer dan vergane eeuwen plegen te noemen? Ik moet eerlijk toegeven, dat ik niet van dit huis ‘de Ark’ houd. De tegenstelling vind ik te bruut, zooals trouwens de geheele aard en de détailleering; deze bruutheid is voor mij leelijkheid. Ik besef dat Staal's opvatting der bouwkunst niet strookt met haar rustig, onbewegelijk wezen, en in het geheel niet met het verlangen naar rust, dat elken landhuisbewoner ver- | |
[pagina 358]
| |
vult. Maar toch voel ik dat deze architectuur het met ontzaglijken hartstocht geschapen werk van een kunstenaar en, hoe vreemd zij ook zij, een prachtige poging is. Ir. A. Boeken. | |
41ste tentoonstelling van ‘De Hollandsche Teekenmaatschappij’ in PulchriDe nieuwe geest, die in de vorige tentoonstelling der Teekenmaatschappij was gevaren, manifesteert zich ook hier op gelukkige wijze. Gehéél van dien geest is deze tentoonstelling intusschen nog lang niet doortrokken, en het zal nog verscheidene jaren kosten, voordat deze exposities op een waarachtig modern peil zullen komen, en - voorzoover dat met tentoonstellingen bereikbaar is - een eenigszins gaaf geheel zullen vormen. Maar ik besef nu ten minste, dat wij in ons aan belangrijke tentoonstellingen arme land, naast de altijd ‘iets zeggende’ exposities van den Hollandschen Kunstenaarskring, met de nieuwe reeks van tentoonstellingen der Teekenmaatschappij verrijkt zijn geworden, en verrijkt zúllen worden. Zonder angst voor deceptie, stap ik een volgend keer naar een nieuwe tentoonstelling dezer organisatie. Er zijn vooreerst vijf inzendingen, die mij wel waard dunken, om hier nader te worden beschouwd. Ik bedoel 't werk van Toorop, van Hahn, Thorn Prikker, van Konijnenburg en Roland Holst. Toorop's inzending van zijn nieuwere werk, lijkt bij eersten oogopslag méér dan het naderhand blijkt te zijn. Zijn werk, dat hier 't vorig jaar bewonderd kon worden, gaf een beteren kijk op zijn lateren arbeid. Toch vind ik, dat Toorop alles weer goed maakt met het eenige hier aanwezige vroege werk: de vooral in de kleurgeving aangrijpende pastelteekening ‘De moeder’. In den modernen zin van ‘religieus’ opgevat, is dit werk waarlijk innig-religieus tegenover de halfslachtigheid van de ‘Kruisafname’, die hier op de eereplaats hangt. Een goed voorbeeld van de onbelangrijkheid van 't ‘onderwerp’ (dat door het kunstwerk wordt behandeld) voor den daaruit sprekenden geest. Vincent van Gogh zou dit werk ‘De Moeder’, om de kleur zeker hoogelijk gewaardeerd hebben, vooral omdat er een wrange en felle tegenstelling van kleuren in deze teekening wordt aangetroffen. De expressie van de geheele figuren (niet alleen van 't gelaat) van moeder en kinderen, sluit wonderbaarlijk goed aan bij de visionnaire verdeeling der kleur. Hahn is met een tiental krachtige teekeningen op gelukkige wijze vertegenwoordigd. Vooral uit gekleurde origineelen, blijkt Hahn's talent ook in coloristischen zin. Wie een teekening van Hahn, als ‘De Paus op de ketterjacht’ eens aandachtig bekijkt, begint te vermoeden, dat Hahn in zulk een werk heel wat echter en dieper zou kunnen blijken te zijn, dan Heine van den Simplicissimus in dergelijk werk is. Ik kan mij tenminste niet voorstellen, dat een man als Hahn de zwenking van den Simplicissimus sedert het uitbreken van den oorlog zou hebben medegemaakt. Deze inzending doet vooral sterk het verlies beseffen, dat wij door Hahn's dood hebben geleden. Ik wees er elders reeds op, dat men - overigens bezield met de beste bedoelingen - Thorn Prikker onrechtvaardig bedeeld heeft, door een aanzienlijk aantal werken uit een vroegen, vrij slappen tijd van Prikker hier te doen ophangen. Thorn Prikker's later werk (men loope een paar huizen verder op de Voorhout, en bekijke zijn gebrandschilderd glas in de verzameling Kröller) is veel krachtiger, en waarlijk modern; het doet in vele opzichten niet onder voor den arbeid van Toorop. Maar nu is hier wel van het laatste van Toorop, van Konijnenburg en Roland | |
[pagina 359]
| |
Holst, terwijl men een niet minder belangrijk - hier toch reeds vrij onbekend - Nederlandsch meester, slechts naar in geen enkel opzicht voor hem representatief werk kan beoordeelen. Dat men de fout later herstelle!
alb. hahn. de paus op de ketterjacht.
Voor van Konijnenburg's nieuweren arbeid kan ik bij zeer groote bewondering, niet steeds warme liefde gevoelen. Zijn in zilverachtige kleuren gehouden krijtteekening ‘Vogels’ (No 42) is in de buitengewoon rijke en zeldzaam fijngevoelige nuanceering van louter blanke kleuren, waarin een kleine vlek paars-rood van een kop gloeit, meesterlijk gedaan. - Toch ademt ook dit werk de ijle en bovenmenschelijke atmospheer, die ik in bijkans al het andere werk uit lateren tijd gewaar werd. Er is vroeger werk van dezen meester, minder grandioos, maar veel warmer (en echter?) van sentiment. Het zoeken eener overeenkomst tusschen deze ‘Vogels’ en Oost-Aziatische kunst, gaat m.i. volstrekt niet op. Er is wel een uiterlijke overeenkomst, doch de innige liefde voor de natuur, die uit het werk der oude Chineesche schilders spreekt, en die voor dat werk zoo bijzonder karakteristiek is, word ik hier niet gewaar. Konijnenburg's ‘Het is volbracht’ acht ik evenals Toorop's ‘Kruisafname’ een (meer grootsche) mislukking. In dergelijk werk zie ik geen weg, die voor jongere schilders in de toekomst wijst. Roland Holst's inzending stemt hoopvol, omdat zijn beste hier aanwezige nummer, het ‘Schoorsteenstuk,’ juist een kijk op zijn nieuwste werk geeft, werk, dat mij forscher van stijl lijkt dan het tot nu toe bereikte. Roland Holst is zonder twijfel een onzer fijngevoeligste kunstenaars, doch hij miste voor mijn gevoel tot op heden een zekere scherpte, een zekere wrangheid, waar het karakter van zijn overigens modern opgezet werk als het ware om vroeg. Dit ‘Schoorsteenstuk’ houdt daarom een schoone belofte in. Sluyters' ‘sensueele’ (zijn zwakste) kant, treedt scherp naar voren in ‘Danseres’. Zijn inzending is hiermee al zeer onfortuinlijk. Minne's bronfiguur moet men in 't juiste verband met de overeenkomstige jongensfiguren en met de architectuur van de bron in Hagen bewonderen, terwijl Vermeire geen nieuwen kant van zijn - overigens gelukkig - werk hier laat zien. H.V. | |
C.A. van Assendelft bij Walrecht, Den Haag.Men zag in langen tijd niets meer van dezen schilder en wat men hier van hem ziet is oud werk. Sommige stukken schijnen, hoewel verscheidene jaren her geschilderd, later ontstaan te zijn dan die van het meer bekende type. Zij zijn een poging naar vernieuwing, zoowel van onderwerp als van techniek en opvatting; doch zij missen de kracht en de klaarheid die Assendelft's goede eigenschappen waren. De kleur is | |
[pagina 360]
| |
vuil, de schildering ruw, de vorm slap. Boeren-arbeiders op 't veld schilderde Van Assendelft. Hij had Millet en Van Gogh ondergaan. Hij zag de figuren sculpturaal als Millet en psychisch, anti-romantisch als Van Gogh. De vorm was groot begrepen, sterk gebouwd, plastisch gevoeld. De kleur had voor hem weinig beteekenis. In een luministisch gezien landschap schilderde hij de figuren donker, hard en zwaar, bruin de koppen. Maar hij zag de waarden: het massale der figuur tegen de uitgestrektheid der zon-velden. De lucht werd dikwijls zwaar van toon gehouden. De werking van licht en donker boeide. Ook in zijn landschappen zonder figuur wist hij sterke tegenstellingen van licht en donker rythmisch te binden. Schaduw- en licht-partijen werden massaal tegen elkaar gezet. Piet van Wijngaerdt heeft later zelfde effecten gezocht, al was deze nooit zoo overtuigend en van-zelf. Maar het belangrijkst bleef Van Assendelft in zijn figuur-stukken. Hij zocht 't ‘menschelijke’. Hij bewonderde de sombere kracht van den arbeid; niet de melankolie die Millet zocht, niet de arbeids-heroïek die Meunier zag. Vandaar dat Van Gogh hem zoo veel beteekende. Hij romantiseerde niet. Er leefde in hem een zekere opstandige kracht, ruw soms maar eerlijk. Hij voelde het tragische. Dit element komt hier heftig uit in de teekening naar een oud mensch, een gehavende arme vrouw, verzonken in de schemering van haar kamertje. Door het raam ziet men verwaaide, bladerlooze boomen op een duister veld. En als een gruwlijk vizioen van angst en van verlatenheid bleekt, uit de diepe donkerte van het holle vertrek, de magere vrouwenkop met de duistere staar-oogen op. Wie dit maakte moet veel hebben doorleefd, doorleden. Hij moet 't leven als een obsessie hebben gevoeld. J.H. | |
Ultra moderne kunst in den Haagschen kunstkringHet kan moeilijk erger worden met de ultra moderne kunst dan hier het geval is. Als de heer Van Doesburg drie kaartspelers wenscht te verwerken tot gele, roode of blauwe schijven en kwadraten en als hij daarna, in een volgende schepping, deze versplinterde machine-deelen nog verder uit elkaar wenscht te rukken, tot er slechts staafjes en stipjes resten: laat hij zijn gang gaan, maar wij ‘behouden ons het recht voor’ te constateeren, dat zulk een theoriën-product zoo gruwbarend onbelangrijk blijft, zoo stom-vervelend, zoo mors-dood. Als de heeren De Smet en Fauconnier er pleizier in hebben zich aan kleur-orgieën te buiten te gaan, zóó dat hun verbeeldingswereld tot een smerige chaös uitéén spat, laat ze naar het front gaan, waar men dergelijke emoties van levens-demonisme aan den lijve genieten kan. Als de heer Van Kuik ‘Ik die-ben’ belieft uit te drukken door op een bloed-rood vlak een symmetrische figuur in geel te schilderen, als de heer Sirks zijn ‘ziels-ontwaken’ wenscht te symboliseeren in twee roode boks-horens: wie zal het hun kwalijk nemen, mits ze maar niet veronderstellen dat zulke belijdenissen belang hebben. De heeren zijn in ernst: daar twijfelt geen sterveling meer aan. Maar erger dan de mystificatie is soms de zelf-begoocheling. Het kan niet erger: dit zij onze laatste troost. J.H. |
|