‘Je doet me schrikken! is 't anders niet?’ zegt ze, gaapt en duikt weer in de dekens.
Ik hol terug naar mijn kamer en maak toilet. Een lichtblauwe zomerjapon wordt uit haar winterslaap opgeschrikt. Ik moet toch de lente behoorlijk ontvangen?
Moeder vindt dit niet vanzelf-sprekend.
‘Je gaat toch, hoop ik, zóó niet uit?’
Ik snoep een lepeltje kersen-jam. ‘Natuurlijk, ga ik zoo uit! maar 'k zal er wel een mantel overheen doen.’
‘De menschen zullen je uitlachen!’
‘Ja? Nu, dan lachen ze tenminste nog eens....’
Nu loop ik op straat. De steenen zijn nog vochtig van den nachtregen, maar een brutaal zonnetje slurpt snel alle nat op. Alles lacht. De slagersjongen op zijn fiets, het dienstmeisje dat de bel poetst, de bakker die met platvoeten achter zijn kar sloft, de schillevrouw op den bok van haar wagentje, de groenteman achter zijn goudrenetten en spruitjes, de melkboer over zijn water-en-melk-emmer, de bejaarde weduwe achter haar horretje.... Ze moeten wel lachen, want de lente ravot over hun kaakspieren. Zelfs het oude huisje op den hoek van het Singeltje, dat den heelen winter zoo zuur heeft gekeken als een gepasseerde juffrouw naast een gefêteerd jong meisje, schijnt zich iets hooger opgericht te hebben en probeert te glimlachen.
Ik loop met snelle passen. De blauwe japon wappert onder den mantel uit. Mijn voeten zijn licht, maar mijn hart is zwaar - van weelde.
In een smalle straat vlak bij de stad is een man bezig met 't groenschilderen van een bloemrekje. Haha! die man voelt de lente ook! Ik knik hem toe en lach. Hij is al oud, dus 't mag wel....
Maar hij denkt er anders over, fronst zijn wenkbrauwen en verft door. Misschien staat zijn vrouw wel achter hem....
Op 't plein, dat blij te stoven ligt in malsche zonnestralen, staan vier Joodjes met bloemen. Tulpen - roode, gele, rose, lila -, sneeuwballen, seringen, de eerste viooltjes...
Ik koop van ieder een bosje viooltjes en betaal natuurlijk veel te veel. Want ze zien wel dat ik vandaag niet af zal dingen. Ze staan snaterend om mij heen en duwen verkoop-lustig tulpen en seringen onder mijn neus. Maar mij zijn die vier bosjes viooltjes genoeg en ik breek uit den kring.
Vijf passen verder bedenk ik me echter: het kleinste Joodje heeft zoo'n vies gezicht en zijn oogen zijn zoo ontstoken.... Van hem koop ik nu toch maar een stuk of wat gele tulpen, met prachtig groen blad.
Het moet wel vreeselijk zijn op zoo'n lentedag ontstoken oogen en een gezicht met zweren te hebben....
Mijn handen vol vloemen wandel ik verder. Een lange meneer, achter op den bijwagen van een tram, kijkt verwonderd naar me, maar als ik glimlach, wendt hij 't gezicht gauw naar een anderen kant. Stakker, hij weet niet dat 't lente is!
In de eerste winkelstraat die ik doorloop, zie ik een kennis. Hij zet zijn gezicht zoo barsch mogelijk, en daarin heeft hij gelijk, want ik liet hem eens een blauwtje loopen en dat is niet prettig. Maar hij komt toch van den overkant naar mij toe.
‘Hoe gaat het?’
‘Best! zie je dat niet aan me?’
Hij kijkt nog barscher.
‘Je bent zeker weer verliefd!’ zegt hij onbeleefd.
Ik krijg een onweerstaanbaren lust hem midden tusschen de menschen op zijn kin te tikken, zooals verstandige moeders haar huilende babies wel doen. Maar mijn handen zijn vol bloemen.
‘Je raadt het! ik ben verliefd!’
‘Ja, dat dacht ik wel! Op wie - als ik vragen mag?’
Ik lach.
‘Op wie? - Op jou! en op de zon en die bloemen en die tram en het sigarenwinkeltje daar en dat plasje en die leelijke ouwe dame en dat eindje touw en....’