Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Cornelis Veth, Wissewas, Burleske Comedie in vier bedrijven, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1918.Wie anders dan Cornelis Veth zou thans in staat zijn, zoo kinderlijk-vroolijk te spotten met Branimoelen en Bufluffen als geschiedt in deze inderdaad in de hoogste mate ‘burleske’ comedie! Veth's Prikkel-idyllen, fijn en puntig, nooit aangedikt als ze waren, vertoonden allerlei nuancen van geest, alleen de boosaardige uitgesloten; hun ironie was soms nauwelijks merkbaar, hun satyre alleen door den hoogst aandachtige ten volle te genieten; zij waren, en zijn, hoe populair en schijnbaar algemeen aansprekend, elk wat wils gevend dan ook, wel heel bizondere lectuur voor artistiek en litterair-gevoeligen. Dirk Coster heeft het indertijd, schrijvend in deze kolommen over ‘Nella, of het slachtoffer van Misdaad en Bedrog’ wel heel juist gezegd: ‘Alles is komisch in dit boekje, iedere zin, iedere overgang, iedere komma’. Men zou van dit nieuwe boekje, verschenen in het formaat der Prikkel-idyllen, hetzelfde kunnen getuigen, doch tevens erkennen, dat zóó'n subtiele waardeering, zóó'n fijne aandacht voor overgangen en komma's hier niet meer noodig is. Als ik het wel heb, beteekent dit geenszins een achteruitgang in Veths' geest en kunst. ‘Wissewas’ is niet enkel meer een boekje voor groote menschen, die graag eens fijntjes glimlachen en zich stilletjes verkneuteren, Veth had er even goed een kinderboek van kunnen maken. Was hij engelschman geweest, hij had het allicht gedaan, en zijn kinderboek zou, voor het onmetelijke engelsch-amerikaansche publiek, somptueus zijn uitgegeven, verkocht voor minstens zes shillings, gelezen en bekeken door honderden werkelijke kinderen en duizenden kinderlijke geesten. Hoe zou hun lach er over gedaverd hebben! Wij, Hollanders, lachen zoo hard niet, wij zijn zoo ingetogen, zoo deftig en - meerendeels - zoo erg weinig kinderlijk. Ik vrees dat er, onder ons, wel vele honderden zullen gevonden worden, die het echt kinderlijk vroolijke, het hoog-kinderlijkzuivere, van dezen spot niet begrijpen en iets mompelen van kinderachtigheid en flauwe nonsens. Hoe beklaag ik ze, die honderden! Hoe beklaag ik ze in hun ernst en hun deftigheid, die niet hartelijk en echt meer lachen kunnen, met de kinderen mee, om generaal Branimoel en maarschalk Bufluf, graaf Porceleijn, den minister van Buitenlandsche Zaken, en zijn niet minder in de hoftaal geverseerden collega van finantiën Saldo. Met de kinderen mee! O niet van alles zullen kinderen ook hier ‘het fijne’ begrijpen. Maar doen zij dat soms wel, als zij, gierend van plezier, de ‘toybooks’ van Caldecott bekijken? Misschien lukt het Veth nog eens, zijn eenvoud en kinderlijkheid tot zoo hoog op te voeren, dat ook de kinderen altijd en overal zijn taal verstaan. Bij Caldecott - en daarom is mijn vergelijking onbillijk - zit de fijnheid, die de kleintjes niet begrijpen kunnen, in de | |
[pagina 279]
| |
teekeningen alleen; de tekst bestaat uit oude, tijd-beproefde kinderrijmpjes. Veth, om zijn prentjes te kunnen vertoonen, moest ook zijn tekst zelf maken, en litterator-teekenaar als hij is, richtte een deel van zijn zeggingskracht en zijn uitingsbehoefte zich tot de geschreven kunst als medium. Men moet weten, dit nieuwe boekje van Veth is zeer ‘actueel’! Hij lacht en spot er in met dingen, waaraan ernstiger lieden zich thans dagelijks ergeren, en dat met alle ‘recht’! Ziehier een stukje dialoog (uit het eerste tooneel van het eerste bedrijf) waarvan kinderen, die nog geen kranten lezen, zeker de pointe niet genieten zullen. Matadora, regentes van het koninkrijk Wissewas, spreekt tot Porceleyn, haar minister van Buitenlandsche Zaken: ‘Hield maarschalk Bufluf dan den Jut niet tegen?
Het Stafbericht vermeldde zeeg op zege!
Ik las het ééne na het andere bulletijn,
Dat Bufluf won, en over heel de lijn!’
waarop de oude diplomaat: ‘Hij won zóó zeer, vereerde Majesteit
Dat 't Juttenheir voor onze hoofdstad leit
Hij won en won, trok winnende terug,
Nooit week een overwonnene zoo vlug!’
En ook verderop in ditzelfde gesprek zal den absoluut onergdenkende het een en ander ontgaan: Matadora:
Genoeg, minister van den kouden grond!
Neem uw ontslag, ga alsjeblieft terstond!
Zeg, uw gezondheid laat geen werken toe, -
Zeg wat gij wilt, maar ga, ik ben u moe!
Porceleyn:
Welaan dan, koningin, ik vraag ontslag.
Dan blijf ik staatsraad, als 't tenminste mag?
Matadora:
Dat's goed, pak dan nog aan, dat ordelint
(werpt hem orde toe)
En hoepel nu meteen maar op, mijn vrind.
(Porceleyn af).
Zoo moet men ook noodzakelijkerwijs iets verder dan de muren van een kinderkamer in de wereld hebben rondgekeken om een gesprek te waardeeren als het hier volgende van minister Saldo met Foppo, den journalist. Saldo:
Dat weet ik. Al uw tijd is 't land gewijd.
Maar nu moet ik u even laten schrikken:
De oorlog loopt gevaar!
Foppo:
Is 't waarlijk? Wel verdikke!
Saldo:
Zegt u dat wel! Men leutert weer van vrede!
En onze fondsen gaan weer naar beneden.
Foppo:
Ha, welke lafaard durft van vrede praten?
Wie noemde 't eerst dat woord? O onverlaten!
Zie mij eens aan, vecht ik niet even lang
Als wie ook, met mijn pen, en ben ik bang?
Nog pas, nadat 'k dat hoofdartikel schreef,
Waar van den vijand geen stuk heel in bleef,
- U weet wel, 'k zei: met die barbarenbent,
Vecht men natuurlijk tot het bittre end.
En 'k riep u toe: ‘doe onder geene pressie
Het Juttenpak één enkele concessie’ -
At 'k, of er niets gebeurd was, mijn diner
En deed mijn tukje op de canapé!
Saldo:
‘Helaas, zoo moedig is niet iedereen!
Ik hoor, aan 't front daar klaagt men steen en been.
En overal wordt nu van vreê gesproken.
Foppo:
Daar dient direct een stokje voorgestoken!’
En toch.... zou het misschien wel meevallen. Of tegen? Kleine potjes hebben ten allen tijde naar verhouding heel groote ooren gehad, en, wie weet, wordt De Telegraaf tegenwoordig ook in de kinderkamer gelezen! Maar, al deze gekheid op het stokje van Foppo, ook zonder het juiste begrip | |
[pagina 280]
| |
van zekere finesses, schiet er koddige malligheid genoeg in dit boekje over om groote en kleine kinderen hartelijk te doen lachen. En daartoe doen ook thans weer, als steeds, Veths geestig-meevertellende
H.R. | |
J.M. Acket, Stijlstudie en Stijloefening, een leerboek met opgaven om mondeling of schriftelijk te beantwoorden, voor alle inrichtingen van voortgezet onderwijs, Haarlem, De Erven F. Bohn, 1918.Neen, neen, met alle respect voor J.M. Acket, wiens frissche, hartelijke, misschien wat al te familjare, maar zoo innig goed bedoelde essays over Thomas à Kempis, Van Deyssel en meer anderen mij wel sterk en levend in 't geheugen gebleven zijn, dit leerboek van hem is, zoo meen ik stellig te mogen verklaren, niet wat wij op 't oogenblik noodig hebben. ‘Barbarismen’, ‘Tautologie’, ‘Pleonasmen’ ‘Semantiek’, ‘Symmetrie’, ‘Analogie’, ‘Contaminatie’.... och maar, asjeblieft, spaar ons, spaar ons, zeer geleerde heer, en leer de jongens hun gedachten toch uitdrukken, klaar en helder en zonder op eenige van al die.... fraaiïgheden te letten, leer hen enkel zich van hun gedachten terdege rekenschap geven en er logische zinnen van bouwen. ‘Zinsbouw’ en ‘Stijl’ zijn slechts twee uwer zesentwintig hoofdstukken. Neen, neen, zoo raken wij er niet uit, - uit het moeras van ons taalonderwijs n.l. Het spijt mij heel erg! Acket was een dergenen op wie ik placht te rekenen voor de groote onderwijsrevolutie die zoo verschrikkelijk noodig is. H.R. | |
Betty Bierema, Het Hoogfatsoen van Herr Feuer, herinneringen uit mijn duitsche kantoortijd, Leiden A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, zonder jaartal.Dit boekje worde hier maar even, als pro memorie vermeld. Grappig is het - méér eigenlijk niet. Het fijn humoristische werd er maar zelden, een oogenblik, in bereikt. Toch is Betty Bierema.... nu ja, de schrijfster zal wel niet zoo heeten; deze schuilnaam zal zijn goede reden van bestaan wel hebben en waarschijnlijk binnenkort verdwijnen, tegelijk met het boekje dat hem in z'n titel voert.... laat ik dan zeggen: het zou mij niet verwonderen als deze schrijfster tot betere dingen in staat bleek. Want een natuurlijk schrijftalent, geest en opmerkingsgave vallen zeer gemakkelijk te onderscheiden onder de malle grappen en voor-de-gek-houderij van dit oorlogsgrauwe boekje. Oorlogsgrauw, Charivarius, is geen germanisme, geen vertaling van ‘feldgrau’. Dit oorlogsgrauw geeft de grauwheid der armoede aan, waaronder in deze ellendige tijden onze boeken beginnen te lijden. Welk een papier! Is het van turf gemaakt? Maar à la bonne heure! Zelfs een leelijk beteekend omslag en zelfs dit grove turfpapier zal ons niet beletten talent te ontdekken waar het zich vertoont. Alweer een jonge schrijfster! Het is aardig, maar.... waar zitten de jonge schrijvers toch? Als het zoo doorgaat zal schrijven over 40 of 50 jaar onder de vrouwelijke handwerken gerekend worden. H.R. | |
[pagina 281]
| |
Dr. J.G. de Lint, Geneeskundige Volksprenten in de Nederlanden, Gorinchem, J. Noorduyn & Zoon, 1918.De waarde van de volksprent voor de geschiedenis wordt thans op allerlei gebied erkend. De ‘historische atlassen’ in particulier bezit, die volgens de inleiding van dit boekje een speciaal Nederlandsch verschijnsel zijn en in het buitenland weinig voorkomen, verzamelingen als die van Frederik Muller en van Stolk, bieden alle mogelijke gelegenheid om tot allerlei afzonderlijke monografieën van dezen aard te geraken. De schrijver en samensteller van dit boekje heeft in de eerste plaats allerlei toespelingen op geneeskunde en chirurgie gezocht en gevonden in politieke prenten. Dikwijls is daarbij een behandeling of een instrument bij wijze van beeldspraak gebruikt. Zoo in 1692 een prent ‘Le Docteur Charitable’ waarbij men Jacobus II een breukband aanbiedt (descente beteekent zoowel breukband als landing) met het oog op zijn voorgenomen landing in Engeland, Meer nog speelt de lavementspuit een rol. Voor de geschiedenis der geneeskunde is het van belang vast te stellen, dat zoo'n breukband er in 1692 al net zoo uitzag als nu, enz. Het spreekt van zelf dat de prenten, waaruit de verzamelaar heeft moeten putten, vaak alles behalve kiesch waren. Men was in vroeger tijden zeker niet onzedelijker, maar stellig minder zedig dan thans, en in
engelsche prent van simon paap.
elk geval vond men het onsmakelijkste niet licht te onsmakelijk om grappig te zijn. De stofwisseling (om het zoo keurig mogelijk uit te drukken) is een altijd terugkomende bron van vergelijking en vermaak. Hoe vaak is nog Napoleon in de satirieke prentkunst van zijn tijd op de meest drastische manier door dokters onderzocht! Of men Russische, Engelsche of Hollandsche prenten neemt, telkens vindt men eenige artsen bezig gretig en met onverholen leedvermaak de diagnose vast te stellen. Spotprenten op geneeskundigen raken het onderwerp van het boekje nog weer nader, voor het groote publiek zijn ze niet zoo boeiend. Meer belangwekkend zijn de ziektegevallen, vooral omdat daaronder zijn opgenomen de honger-kunstenaressen, Eva Vlieger en Engeltje van der Vlies, voorloopsters van Papuss, maar beiden ontmaskerd; de gelukkige moeder van een vijfling, en de heer Jan Jansen de Doot, die zichzelf gemodereerd den buik opensneed om een blaassteen weg te nemen. Aan Reuzen en Dwergen en andere monstra zijn eigen hoofdstukken gewijd, en kwakzalvers, verheerlijkt en bestreden in populaire prentkunst, volgen. Het spreekt van zelf, dat de collectie meer curieus dan juist aantrekkelijk is. Platen en tekst zullen echter menigeen vermaken en op luchtige wijze allerlei leerzaams vertellen. C.V. | |
[pagina 282]
| |
Just Havelaar, De Symboliek der Kunst; met platen; Haarlem, de Erven F. Bohn, 1918.
gozzoli. - de tocht der drie koningen. fragment van een fresco te florence.
De ‘Symboliek der Kunst’ is verschenen drie jaar na ‘Oud-Hollandsche Figuurschilders’ door denzelfden schrijver. Opmerkelijk is het verschil tusschen beide werken; de gedachten, die het eene reeds in principe geeft, zijn in het andere verder ontwikkeld. In tegenstelling met ‘Figuurschilders’, waaruit een oprechte poging spreekt om in te werken op het voelen van den lezer, maar waarin wel veel betoogd, echter weinig nieuws gezegd wordt, geeft dit boek beschouwingen, die zeker menigeen een ander begrip over kunstuitingen en cultuur zullen geven dan tot nu toe het zijne was. Van enkele hinderlijke principes en theorieën heeft de schrijver zich ontdaan, onaangename uitvallen over onontwikkeld publiek en gevoellooze kunsthistorie laat hij achterwege; de ernstige waarschuwing tegen een historisch dogma (p. 135) is met objectieve waardigheid geschreven. Allerlei moeilijkheden, waarmee de schrijverin ‘Figuurschilders’ te kampen had, schijnen nu overwonnen. Hij bezigt korte, zakelijke, wel doordachte zinnen, waaruit een kalme bezonnenheid spreekt, die aangenaam aandoet na den eenigszins wilden, onsamenhangenden gedachtengang van het vorige boek, dat vol is van uitdrukkingen, waarop toelichting wenschelijk ware geweest. Het laatste werk is met een voorzichtige woordenkeus geschreven, de beteekenis van elk woord angstvallig overwogen. Er is een streven naar fijne definities en juiste terminologie,Ga naar voetnoot*) waardoor begrips- | |
[pagina 283]
| |
verwarringen worden opgeheven.
lucas van leyden, kerkprediking. rijks museum, amsterdam.
Hij tracht orde te brengen in quasi-synoniemen, die noodlottige woordenwisselingen doen ontstaan, terwijl men in den grond het zelfde meent. Er is verschil tusschen herkennen en verstaan (p. 4), tusschen rhytme, stijl en harmonie (p. 9), tusschen realisme, naturalisme en materialisme (p. 59, Realisme II) tusschen conventie en traditie (p. 43), tusschen kijken, zien en schouwen (p. 99), tusschen symboliek en allegorie (p. 118). Vooral de revolutionnaire tijd van het Impressionisme heeft de ware beteekenis van sommige begrippen vervaagd. Men moet zich met voorzichtigheid rekenschap geven van den gedachtengang in dit boek: het moet gelezen, niet doorgelezen worden. In ‘Figuurschilders’ breekt Havelaar in de beschrijving van Jan Steen (p. 142) met de leerstelling der Impressionisten: niet het onderwerp bepaalt de waarde van het kunstwerk. In ‘Symboliek der Kunst’ werkt hij die gedachte verder en meer algemeener uit. Er is een verschil tusschen zintuigelijk zien en psychisch zien, men kan bewust zien en bewust voelen; als resultaat van het eerste krijgt men een weergeven van de uiterlijke karakteristiek; het laatste wordt geuit in abstracte algemeenheden, vormgeworden ideeën, waarbij het onderwerp van zelf sprekend van belang is. De schrijver gaat uit van het standpunt, dat het verstaan van symboliek, in den wijdsten zin van het woord, de algemeene inleiding is tot het begrijpen van de beeldende kunst. | |
[pagina 284]
| |
Alle kunst is symbolisch, hij onderscheidt echter direkt symbolische kunst, voortvloeiend uit de behoefte het algemeene en geestelijke uit te drukken en de realistische kunst, die met het bizondere en het uiterlijk der dingen begint, maar in haar hoogste volmaking toch ook symbolisch wordt. Het zijn twee geestesrichtingen, die zich op verschillend gebied volmaken. De direct symbolische kunst is synthetisch, abstract, overzichtelijk, ornamentaal, instinctief-subjectief en toch onpersoonlijk; de realistische kunst is fragmentarisch, daardoor niet ornamentaal en overzichtelijk, analytisch-objectief en toch persoonlijk, romantisch-mystiek, niettegenstaande het weergeven van het alledaagsch-natuurlijke. De gezamenlijke oorsprong der beide richtingen ligt in den primitieven nabootsingsdrang. Realistisch is de kunst van het Westen, in de eerste plaats de Nederlandsche, symbolisch die van het Oosten. Het Realisme heeft de geheele westersche beschaving opgebouwd, de geschiedenis van haar kunst is die van het Realisme, dat reeds voor Van Eyk begint en waarvan de consequentie ligt in het Impressionisme. Wat is stijl? Op deze vraag zijn reeds veel antwoorden gegeven, maar ook Just Havelaar meende terecht ons een definitie schuldig te zijn. Al komt hij ook tot de zelfde conclusie als Semper, Scheffler en Berlage, zijn beschouwingen zijn niet minder belangwekkend, vooral omdat hij nog een verschil maakt tusschen stijl, rhytme en harmonie. Evenals Berlage vindt hij, dat bij ‘stijl een zekere conventie behoort, ontstaan door geestelijke solidariteit’ en evenals Scheffler is hij er van overtuigd dat ‘Stil ensteht durch Beschränkung.’ Stijl is levenstucht (p. 26) maar stijl en individualisme zijn twee! (p. 30) Vandaar, dat de individualistische Germaan steeds stijlloos is gebleven, behalve in de middeleeuwen. Wie ‘Figuurschilders’ heeft gelezen, zal daarin een zekeren onwil gemerkt hebben tegen sommige kunstuitingen of kunstenaars; in de eerste plaats tegen den Barok en tegen Rubens. Het schijnt een haast persoonlijke tegenzin te zijn, die evenwel in ‘Symboliek der Kunst’ is overwonnen. Tegenover de versmade ‘pronkende levenssfeer’ van den Barok in ‘Figuurschilders’ (p. 24), treft de juiste waardeering van dien tijd in Realisme II; Rubens krijgt daar de eer, die hem toekomt als schepper van de synthese van het schilderachtige, de machtige vertolker van het noordelijke realisme, de stijllooze, overweldigende barbaar tegenover den harmonischen Veronese. De weinige woorden over Rembrandt geven eveneens een vaster begrip van zijn beteekenis dan de lange beschouwing in ‘Figuurschilders’. Met Richard Mutther ziet hij in hem het eerste zelfstandige genie tegenover de niet begrijpende massa, ‘die Tragödie des ersten modernen Menschen.’ Rembrandt, de visioenaire realist, die als Noorderling bij uitnemendheid den droom der werkelijkheid droomt (p. 96), is de geestelijke grondlegger der Romantiek. Hoe de schrijver hiertoe komt is eenigszins verwarrend, vooral omdat hij van een late Barok spreekt, waarin Frans Hals, van der Helst, de beeldhouwer de Keyser en Velasquer worden vergeleken. Ook schijnt hij een verschil te maken tusschen late Barok en Rococo, welk laatste hij zeer terecht om de vage, vervloeiende lijnen in bouwkunst en schilderkunst (en muziek! - Mozart.) den picturalen tijd noemt. Het in elkaar grijpen van Rococo, Klassicisme en Romantiek en stijl Lodewijk XV en XVI in letterkunde en kunst is al zoo verwarrend, dat een paar jaartallen hier niet overbodig waren geweest. Met de Romantiek komt men weer op dreef en van het daarop volgende Impressionisme, waarover in het al gemeen vage gedachten bestaan, geeft hij de ontwikkeling in een vaste lijn; vergelijkingen tusschen Millet en Israëls, Meunier en Rodin, Breitner en van Gogh dragen er toe bij, van dien tijd een duidelijk begrip te geven. Tegenover de realistische richting staat de symbolische, die van de vorm-geworden | |
[pagina 285]
| |
idee, welke niet uitgaat van het bewust zien, maar van het bewust voelen - het psychisch zien. De symbolische richting vindt men bij de Egyptenaren en over het algemeen bij de volken uit het Oosten, bij de Grieken en bij de volken van Zuid Europa. Het Westen van Europa bleef na de Gothiek bij een individueel romantiseeren met zijn gevoel of een individueel analyseeren met zijn verstand (p. 122). Vergeleken met het Oosten en met het Zuiden van
haantje, naaldwerk van mej. chr. van zeegen.
Europa is de Westersche kunst, hoe expressief ook, stijlloos; als voorbeeld diene de reproductie van een Boeddhabeeld, van een Egyptisch beeld, van een schilderij van Gozzoli en van de kerkprediking van Lucas van Leijden. Men vraagt zich af of het realistisch voelende Westen, waartoe hier het Italië na de Renaissance ook gerekend moet worden, ooit symbolische kunst zal kunnen scheppen. In het ‘Besluit’ tracht de schrijver een voorzichtig antwoord te geven. Na de Impressionisten, de Luministen en de Expressionisten en eigenlijk juist door deze openbaarde zich tegen het einde der 19e eeuw een drang naar symbolische samenstelling (p. 133). In Frankrijk België, Nederland, Duitschland, Oostenrijk en Servië ontstond een ornamentale beeldhouwkunst en tegelijkertijd een nieuwe architectuur, maar de geniale representant, om wien de kunstrichtingen zich groepeeren, ontbreekt tot nu toe. Europa is ook nog niet rijp voor den stijl van een nieuwe cultuur; eerst als de critisch-rationalistische levensfaze, waarin het nu verkeert, is overwonnen, zal de onzichtbare harmonie der zichtbare verschijnselen een nieuwe cultuur kunnen scheppen. C.E. | |
Kunstnaaldwerk van Christa van Zeegen bij Van der Linden, Amsterdam.De zeer suggestieve composities, die Mej. Christina van Zeegen tegen zwarte of witte achtergronden heeft gewerkt, zijn zonder kleur ontworpen door A. van Zeegen. Deze schilder die met zijn fantastische expressieve visschen en planten in schilderij of steendruk ons reeds meermalen heeft verrast, weet blijkbaar de zeer sterke effecten te waardeeren, welke bij dit procédé, door de afteekening van den draad tegen het doek worden bereikt. De in lichtende, sterke kleuren tegen den effen achtergrond geteekende visschen en waterplanten, en een haan, kraaiend in door lichter punten op licht doek uitgedrukt zonlicht, zijn dan ook zeer treffend, ook doordat de compositie open blijft en het fond levendig mee blijft spreken zonder met de kleuren der figuren te kunnen mededingen. Hier is observatie, schoonheidsgevoel en verbeelding. Het is voor mij moeilijk het juiste aandeel aan de charme van het bereikte, dat de uitvoering toekomt, te bepalen. Maar wel zou ik in het algemeen iets willen zeggen van deze techniek in verband met het doel waarvoor ze hier gebezigd is. Deze kunstnaaldwerken zijn vlak, en ingelijst, als schilderijen of teekeningen, bestemd | |
[pagina 286]
| |
om aan den wand te worden bevestigd. Ze vertoonen zich dus als een individueele uiting, als een impressionistisch schilderij, bedoeld om op zichzelf bekeken en gewaardeerd te worden, zonder eenige bepaalde functie te dienen. Het komt mij voor, alsof dit toch niet is wat wij bij een dergelijke techniek, bij een dergelijke decoratieve opvatting, bij een dergelijke vereenvoudigde uitdrukkingswijs, mogen verwachten. Wij zouden graag het motief verklaard zien, waarom deze wel treffende, maar toch simpele (en in vergelijking tot de olieverf-schildering, arme) deze zeer gebonden uitdrukkingswijs wordt gevolgd, waarom juist kunstnaaldwerk werd gemaakt. Toch niet om in te lijsten, ja achter glas te zetten? Laat ons deze expositie opvatten als een demonstratie, van wat Mej. van Z. vermag, en van wat zij zou kunnen maken aan gordijnen, schermen en andere gebruikskunst. Als zoodanig is dit werk zeer te waardeeren. C.V. | |
De schilderkunst der Amsterdamsche vrouwen.Wij komen in den tegenwoordigen tijd vaak op tentoonstellingen, tot het beoordeelen waarvan we ons zelf geweld moeten aandoen. Zij noodigen ons uit, allerlei eigenschappen van schilders op zich zelf te waardeeren: groote spontaniteit of een uiterste van bezonnenheid; hysterische wildheden of demonstraties van benepen methodes, - alles, behalve een schilderkunst die bestaat in het vormgeven door licht en schaduw, door juiste en levende contours, het boeien door treffende vlakverdeeling en het bekoren door een levendige harmonie van kleur. Het is niet slechts de traditie der Haagsche school die wij bij de beoordeeling van zulk werk moeten vergeten; wij moeten er evenzeer op voorbereid zijn, de groote eigenschappen van alle beeldende kunst tot dusverre, van die der Inka's en der Chineezen, der Egyptenaren en Grieken, der primitieven en der Italianen en Hollanders van de Renaissance te zien ontbreken. Moeizaam moeten wij speuren naar de symptomen eener nog embryonnaire nieuwe kunst in de hakkelingen en aanloopjes en manierismen der meeste modernen. Niet aldus op deze tentoonstelling. Wij gevoelen er geen onrust, wij hijgen er niet naar begrijpen, wij hooren de stemmen van bezadigde lieden van onbetwistbare beschaving en gekuischten smaak. De schilderkunstige welopgevoedheid spreekt uit elk deftig ingelijst stuk aan de wanden van het waardig heerenhuis aan dito gracht. Zoo is het althans met het werk van die schilderessen, die te zamen de eigenlijke Amsterdamsche vrouwelijke schilderschool vormen: Mevr. Van Duyl-Schwartze, Lizzy Ansingh, A.C. van den Berg, Coba Surie, Coba Ritsema. Mevr. Van Duyl-Schwartze, haar mondaniteit, waaraan een burgerlijke saveur is, ter zijde latende, geeft in het stilleven met den schedel en de zwaarden en, in mindere mate, in het portret van Wolmarans alle technische distinctie waarover zij beschikken kan. Lizzy Ansingh overtreft zichzelf met haar groot, beheerscht vrouwenportret. Coba Surie laat onder meer een delicieus figuurtje van een lezend meisje zien, fijn van toon, gracieus van actie, brillant van kleur. Coba Ritsema een paar sobere, voorname stillevens, opgebouwd uit slechts een paar kleurige voorwerpen. Mevr. Westerdorp-Osieck het mooi gecomponeerde, intieme grachtje dat wij meer zagen. Ik zou hier het voornaamste gezegd hebben, en voldoende, ofschoon kort, getuigd hebben van mijn bewondering voor deze stil haar gang gaande, kalm zich ontwikkelende vrouwen, die, niet verontrust door de woelingen en aspiraties van den tijd, geven wat zij in staat zijn te geven.... als ik genoegzaam hebben doen uitkomen, dat ik dit werk niet wensch verdrongen te zien door wat belangwekkends, meer onrijpe.... Nelly Bodenheim's teekeningen niet nog even wilde gedenken. | |
[pagina 287]
| |
Dit intieme fantastische werk heeft eigenlijk met de schilderkunst niets uitstaande, het komt voort uit een geheel apart talent, uit een geheel afwijkenden geest. Er is niets in wat onmiddellijk uit de beschouwing van de werkelijkheid en op de vervolmaking van de techniek voortkomt. Er is niets in wat door een bepaalde richting verdedigd of bestreden kan worden. Het is de steeds gaver, steeds bevalliger wordende uiting van een lieven, huiselijken humor, die leeft en tiert in een wereld van innig gezellige verbeeldingen. Er is niets toe noodig dan wat papier en een potlood en wat kleur - behalve dan een naïeve en rijke geest, die betrekkingen onderhoudt met het onsterfelijke sprookje en zijn genoegelijke emblemen. C.V. | |
Waardeering van ethnografica als kunstuitingen.Hoewel men langen tijd de voorwerpen, die in land- en volkenkundige musea bewaard en verzameld worden, uitsluitend om hun ethnografische waarde van belang achtte, en er als zoodanig alleen wetenschappelijk studie-materiaal in zag, zijn er toch reeds teekenen merkbaar die er op wijzen, dat men ze ook als kunstuitingen gaat beschouwen en bestudeeren. Wil deze bestudeering echter resultaat hebben dan zal de kunstzinnige geleerde ook tevens wetenschappelijk aangelegd moeten zijn, zal hij eenig systeem bij zijn beschouwing en documenteering moeten volgen en zich niet alleen door persoonlijken smaak of intuïtie moeten laten leiden. Maar in dit licht bezien zullen de voorwerpen nog een gansch anderen kijk geven op het leven of de gedachten van de makers, zullen wij hun geestelijke stroomingen, hun zin voor humor, symboliek, ornamentiek beter leeren begrijpen en waardeeren. Is niet de belangstelling voor de kunst der Balinezen aan Nieuwenkamp te danken, heeft Loebèr ons niet de weef- en smeedkunst, het kralen- en leerwerk, de bamboewerking en wat niet al van onze archipel leeren genieten en hoogschatten? Danken wij niet alleen aan de kennis, maar mede aan den kunstzin van Jasper diens werken over vlecht en weef- en batikkunst van onze koloniën; en biedt niet de laatste publicatie van het Koloniaal Instituut ons een bijdrage van den heer Herman F.E. Visser over ornamentkunst van Seram? Ik zou met den opsomming voort kunnen gaan (want ook in het buitenland gaat men, vooral voor ornamentstudie, de ethnografische collecties anders beschouwen dan vroeger geschiedde) maar wil mij voorloopig bepalen tot deze Hollandsche publicaties, die ruimschoots bewijzen, dat de bestudeering der kunstuitingen van de bewoners van den Indischen Archipel niet minder loonend is dan die der broeders van het Sint Lucas-gilde. Nieuwenkamp's Bali-boek bespraken wij hier reeds eerder en ook toen wezen wij erop, dat deze kunstzinnige reiziger en smakelijke verteller ook de kleinkunst, de sierkunst der Baliërs recht kan doen wedervaren. Andere toeristen en ontdekkers hebben doorgaans alleen oog voor tempels, paleizen, groote beeldhouwwerken; terwijl juist in de kleinere gebruikskunst, in heften van messen, in bekers en kokertjes, in sieraden, in wapens, de ware kunstliefde van een volk het meest naar voren komt. Loebèr is op aansporing van Dr. M. Greshoff in 1903 reeds begonnen met zijn serie handboekjes over Indische kunstnijverheid. Het zou compleet worden als T.N. Mukharji's, Art-manufactures of India en een overzicht geven van de verschillende versierings-technieken in onze koloniën. Achtereenvolgens heeft de heer Loebèr dan ook behandeld: Het weven, bamboeversiering, schelpen- en kralenwerk, bladwerk, textielversieringen, leder- en perkamentwerk, schorsbereiding en aardewerk, been-, hoorn- en schildpadwerk, vlechtwerk, houtsnijwerk en metaalbebewerking. | |
[pagina 288]
| |
Zaakrijk en wetenschappelijke bespreekt de schrijver ieder techniek en de voorwerpen waarbij die techniek in toepassing gebracht werd, maar telkens heeft de ornamentale versiering zijn bijzondere aandacht, en zien wij den kunstenaar achter den wetenschappelijken speurder. Daardoor zijn deze uitgaafjes, ook meer geworden dan ethnografisch studiemateriaal; zij zijn ook interessant voor den minnaar van schoonheid in gebruiksvoorwerpen. De naam van Jasper wekt dadelijk herinneringen aan Indische kunstnijverheid, aan bemoeingen om verloren of kwijnende technieken weer te doen herleven, aan jaarmarkten, aan tal van publicaties, tijdschrift-artikelen, en last not least aan zijn standaardwerken over Indische kunstnijverheid, in samenwerking van mas Pirngadie uitgevoerd, waarvan thans drie deelen verschenen zijn: het vlechtwerk, het weefwerk en de batikkunst. En ook Jasper als man van wetenschap volkomen op de hoogte van het zaakrijke, technische gedeelte van zijn onderwerp, beziet toch de vlechtwerken, de weefsels en batiks, met het oog van een kunstenaar. De kleurenharmonie en de lijnensamenstellingen, de figurale verbeeldingen, zij hebben zijn onverdeelde aandacht en sympathie. Het prachtige geel in het vlechtwerk, van orchideeënstengels afkomstig, het mooi sogabruin en diepe indigo-blauw der sarongs; hij voelt er de bekoring van en dat leest gij in zijn boeken. Ook de ornamentiek der dingen leeft voor hem, de nagaslang en de garoeda, de meander zoowel als de swastika zij zijn voor hem niet alleen symbolen in wetenschappelijke beteekenis, hij ziet er de vormenpracht zoowel als de gedachtenschoonheid in, en dit maakt dat zijn boeken hoe zaakrijk ook bewerkt, de leek niet minder belang doen stellen in onze Indische kunstnijverheid, niet als curiositeiten, maar om der schoonheidswille. De heer Herman F.E. Visser begint zijn bijdrage over Ornamentkunst van Seram met een inleiding getiteld: Wetenschappelijke en Kunstzinnige beschouwingen over ‘ethnographica’, waarin juist het standpunt van een artistiek-wetenschappelijke beschouwing der ethnografica wenschelijk wordt geacht. In dit licht bezien toch zou er tusschen de ornamentkunst van Seram en die van enkele der modernen een parallel te trekken zijn. Zoo zal men op Seram motieven aantreffen, welke geen concreete voorstellingen verbeelden, die dus geheel als ornament werken en toch, blijkens de benamingen van het ornament, natuurimpressies en stemmingen weergeven. Dat de heer Visser zijn taak ook meer in artistiek-wetenschappelijken zin heeft opgevat moge uit de volgende aanhaling blijken: ‘Een eigenaardige - schrille tegenstelling: bij ethnografica, dus veelal bij kunstvoorwerpen van bepaalde, door ons als “primitief” bestempelde volken, tracht men steeds de herkomst van ieder motief tot in de kleinste details na te speuren, voordat men zich rekenschap geeft van de bijzondere waarde van het geheel. Bij bestudeering van kunst, die men niet rekent als vallende onder het gebied der volkenkunde, is dit veel minder het geval’. ‘Is het resultaat’, vraagt de heer Visser, ‘der eerstgenoemde speur-arbeid wel steeds evenredig aan den daaraan besteden tijd en moeite?’ Zoo ziet men, de bestudeering der ethnografie gaat deels andere banen uit; men gaat de schoonheid zien in het werk der primitieve volken, een schoonheid die wij in onze beschaafde landen dikwijls vergeefs zullen zoeken. Die liefde, die zucht om te verfraaien, is daar, door de westersche cultuur geheel verdrongen; het is te hopen dat de invloed van het westen ze niet geheel doet verdwijnen. R.W.P. Jr. |
|