| |
Palestijnsche bedowinen-zeden,
door Maurits Wagenvoort. (Vervolg).
Alleen bij feestelijke gelegenheden eten de bedowinen het vleesch hunner schapen of van jonge kameelen. Op gewone dagen bestaat hun voedsel uit eigen gebakken broodkoeken, schapenkaas, zure melk en dadels. Hun drank is koffie en water van de naast-bij liggende bron, door de vrouwen 's morgens en 's avonds geschept.
Mijn komst was een feestelijke gelegenheid: er werd dadelijk ‘geslacht.’
Boven een groot vuur, in een kuiltje [i]n den grond aangemaakt, werd spoedig, [n]adat sjeich Ali en ik in het kamp der beni Abdoe'l-Mesjid waren aangekomen en door den ouden schriftgeleerde en schrijver sidi Oemar verwelkomd, een schaap aan het spit gebraden, dat weldra heerlijk gekruid en gebruind, druipend van zju, op een groot-houten blad voor mij werd neergezet, terwijl sjeich Ali mij uitnoodigde het op te eten.
Hij en zijn stam, zooals alle bedowi's, waren aan een leven van soberheid gewend: dagen lang kunnen zij zonder voedsel de vermoeiendste tochten en arbeid doen, en gewoonlijk eten zij niet veel. Maar hun magen zijn van elastiek; bij bijzondere gelegenheden stouwen zij met het grootste gemak, zooal niet een heel schaap, dan toch een geheel lam met den noodigen toespijs van broodkoeken en kruiden of vruchten. Sjeich Ali en de zijnen vermoedden waarschijnlijk wel, dat ik niet het geheele schaap zou verorberen, maar in een geval als het mijne: hoe meer een gast eet, des te grooter eer voor den gastheer. Indien ik het geheele gebraad had willen en kunnen verslinden, zouden zij mij daarin aangemoedigd hebben.
Een gewoon schrijvers-eetvermogen is echter beperkt. Het opperhoofd der Beni Abdoe'l-Mesjid had zich tegenover mij aan
| |
| |
de groote houten schaal gezet in een halven kring zijner voornaamste stamgrooten, zijn zonen allereerst, sidi Oemar aan zijn eerezijde, terwijl achter hem stonden of zaten al wat de stam aan manvolk bezat, dat niet met de kudde uit was. De honden, verlekkerd door den geur, vormden den buitensten kring. De sjeich had zijn prachtigen ponjaard in het schapengebraad gezet om het hier en daar in stukken te snijden, deze brak en scheurde hij in kleinere met de vooraf gereinigde handen. In een hollen broodkoek stond wat zju voor mij gereed en daarin stapelde hij de brokken op, welke hij een voor een afscheurde. Hij verzocht mij nu hoffelijk en onder aanroeping van Allah toe te tasten, terwijl hij mij naar de aartsvaderlijke reeds in den Bijbel beschreven zeden zijns volks, zou bedienen. Hij en zijn mannen zouden na mij eten, indien ik wat voor hen overgelaten zou hebben. Zoo wilde het hun gebruiken.
Natuurlijk, dat de sjeich en sidi Oemar zich goed hielden, maar het was goud waard de gezichten der anderen gade te slaan. Allen moedigden mij aan te eten en méér te eten, immers hoe meer ik at hoe meer eer voor het opperhoofd en den stam. Maar tevens: hoe minder ik met goeden eetlust en wil naar binnen werkte, hoe meer er voor de altijd hongerige nakomers over zou blijven. Op de gezichten der dichtst tegenover mij zittenden was duidelijk deze tweestrijd te lezen. Ik at zooveel mogelijk om sjeich Ali pleizier te doen, trouwens het gebraad was heerlijk en de broodkoeken, ofschoon wat zanderig: in gloeienden asch gebakken, smakelijk genoeg. Maar op het laatst moest ik het werk staken. Sjeich betuigde, ik geloof welgemeend, zijn ontevredenheid over mijn geringen eetlust, en vroeg of het mij niet smaakte?
Maar toen vielen hij en zijn zonen en de grijze schriftgeleerde, met een paar ‘ouderen’ meer, aan op wat over was. Allen tastten met de rechterhand toe naar wat voor hen lag. Zij kloven en kraakten de kleine beenderen met hun prachtige sterke tanden, en passeerden sommige kluiven, waar nog wat vezels aan zaten, aan hun achterzittenden, die begonnen te smikkelen en de kleine knookjes zeer wel met hun kiezen vermaalden, terwijl de groote beenderen werden voorgeworpen aan de honden, die met hun staarten kwispelend zoo dicht den mannenkring genaderd waren, als vrees en eerbied hun dit toestonden. Niemand der omzittenden sprak een woord, dan wanneer hij of een ander een dier diep uit ons innigste menschzijn voortkomende zuchten slaakte van goede spijsvertering, welke wij onbehoorlijk, maar zij van de allernoodzakelijkste goede manieren vinden. Dan dankte de genieter innig het Opperwezen voor de bewezen genade en mompelde: ‘Elhamdoe'llah!’ en allen in den kring spraken het hem eerbiedig na: ‘elhamdoe'llah!’ Soms namen de eters, reeds verzadigd, de aarden kruik met water uit de bron, maar dit was zoo troebel en vol larven, dat zij over hun open, opgeheven monden een tip van hun hoofddoek legden om het water te filteren, dat zij uit de hoog opgehouden kruik handig lieten neerloopen.
Kort na dit feestmaal viel de avond en met een storm van geblaat kwam de reusachtige kudde in groepen van de naburige hoogten om in en om het kamp bescherming te vinden voor dien nacht. In de tent werden een paar koperen olielampjes ontstoken, waarvan het licht een schilderachtigen gloed wierp op de wilde mannen-gezichten om mij heen. Sjeich Ali en zijn zonen bleven nog wat napraten, terwijl de overigen eerbiedig toehoorden, met zoo gretige aandacht, dat het duidelijk was, hoezeer mijn komst hun eentonig leven aangenaam verbrak. Ik was echter vermoeid en slaperig. Weldra werden de lichtjes uitgeblazen en legde ieder zich neer waar hij zat. Maar de sjeich en zijn zonen legerden zich om mij heen om mij te beschermen met hun lijf.
Ach, tegen één vijand, een bloeddorstige, tientallen zelfs, konden zij mij niet
| |
| |
beschermen: de vlooien. Ik sluimerde in, jà, maar spoedig liet dit ongedierte mij geen rust, dien nacht niet en niet de volgende nachten van mijn verblijf bij de bedowinen. Bovendien was ik, evenals deze mannen, geheel gekleed, zelfs met heel wat meer kleeren aan dan zij. Ik had enkel mijn laarzen uitgetrokken. Aan slapen was dus geen denken, op 't gunstigst aan een licht gesluimer, en zoo, ondanks het vermoeiende leven, dat ik leidde, denk ik gedurende al die dagen, dat ik met de bedowinen leefde, niet meer dan enkele uren werkelijk vast geslapen te hebben, ofschoon ik steeds, wanneer ik neerlag, slaapbehoefte gevoelde.
Daar was ook zooveel om mij uit den slaap te houden: geruchten en geluiden, waaraan de slapers om mij heen gewend waren, maar ik niet. De kudde rustte evenals menschen, maar zoomin als deze, sliepen alle dieren door. Er waren steeds schapen die blaatten, kameelen die bulkten, paarden die hinnikten, honden die blaften, in de verte hyena's die gilden. Dan, vlak bij mij, lagen de snurkende slapers, of anderen, die in hun slaap prevelden, en in de naburige tenten waren kinderen die schreiden, vrouwen die haar zuigelingen in slaap trachtten te zingen. Daar was, al die nachten, een vrouw, die maar voordurend den handmolen deed knarsen onder het uitklagen van steeds het hetzelfde droefgeestige lied. Dan, door de wijde opening van de tent, zag ik, boven de zwarte afkarteling van het verre gebergte den aanbiddelijken sterrenhemel, waarin de felle vonkels langzaam zich voortbewogen langs hun baan, soms bedekt door enkele grillige, aan de randen schitterende wolken, welke de afkomst der naderende ‘laatregens’ aankondigden.
Het was waarlijk een grootsch en schoon leven, in welks midden ik toefde, en ik betreurde het, stadsbewoner, beschavingsmensch, het niet volkomen met de menschen om mij heen te kunnen leiden. Ons leven is samengesteld uit duizenden dooreen warrelende, elkaar vaak bestrijdende elementen, waarin de rust slechts met onzen slaap komt, doch zelfs dan nog vaak gestoord wordt. De onrust, het kunstmatige is ons een tweede natuur geworden. Daarom kunnen wij het leven van natuurmenschen niet meer genieten. ‘Ik denk: ik zou met de dieren kunnen omgaan en leven’, zegt Walt Whitman, ‘zij zijn zoo vredig en zelfgenoegzaam’. Om dit langen tijd te vermogen moet men een natuurmensch of een dichter als Whitman of Thoreau zijn.
Deze bedowinen waren het gewend, maar ik, ach, het viel mij spoedig zwaar met de bedowinen te leven. Niet wijl de volgende dagen mijn voedsel slechts bestond uit broodkoeken met lebèn - de zure melk hunner schapen - en wat dadels. Vooral de lebèn, voor mij verzoet door den suiker, door het hoofd uit Jeruzalem meegebracht, was smakelijk genoeg.
Van suiker gesproken, wil ik hier een paar woorden invoegen over de innerlijke organisatie der stammen. Zeker, alle die een stam vormen, zijn van één afkomst: een man uit lang vergeten tijd, zóó die Abdoe'l-Mesjid, van wien de bedowi's, wier gast ik was, zich de beni noemden - de Zonen - zooals ‘de Kinderen Israëls’ de Beni-Israël waren. Maar die stamvader is dikwijls zoover af, dat de stambroeders slechts heel verre neven zijn, die moeite hebben hun onderlinge verwantschap na te gaan. Want verder dan hun grootvader brengen zij het zelden.
Wat houdt nu den stam bijeen? Het denkbeeld van saamhoorigheid allereerst, het besef, dat men slechts door den stam iets is, eenig recht heeft, voorts het gemeenschappelijk bezit: de kudde, de rijdieren, de kameelen, waarvan zeker enkelen in 't bijzonder aan het hoofd of den ‘ouderen’ toebehooren, maar toch niet geheel los van den stam zijn. Dan het vrouwvolk: de jonge dochters zijn het volstrekte eigendom van den vader, de vrouwen, dat van den man, maar man en vader kunnen zich
| |
| |
met de hunne niet van den stam losmaken zonder daarin een geheele revolutie te bewerken. Het stamhoofd is niet enkel de vorst, hij is ook de rechter en, op grond der Koranische wetgeving, waarvan hij niets weet, gewoonlijk voorgelicht daarin door den schriftgeleerde, die er niet veel meer van weet, spreekt hij in voorkomende gevallen recht. Zoo was er in de laatste jaren van sjeich Ali's vader, Moerad, nog een overspelige vrouw tot den dood door steeniging veroordeeld. Er moet echter bij gezegd worden, dat de invloed der Westersche denkbeelden, door middel van het meestal slechts met passief verzet gedragen Turksch bestuur, ook onder de Bedowinen doordringt, naarmate zij zich dichter bewegen bij de stroomingen van ons leven. Een zachtere rechtspraak dringt overal bij de ‘tentbewoners’ door.
Ook wordt de persoonlijke vrijheid der stamgenooten grooter: zij beschikken vrijelijk over hun persoon, de mannen, wel te verstaan. Ieder kan zich van den stam losmaken, vooral als jonggezel, en dan in een anderen over gaan, niet zonder goedvinden van dien anderen stam echter, zooals van zelf spreekt. De sjeich is onbeperkt gebieder over den stam: alleenheerscher bij de gratie Gods. Maar indien hij een dwingeland is, of onrechtvaardig, komen samenzweeringen tegen zijn leven voor, en wordt hij naar een betere wereld gezonden. Meestal echter heeft de sjeich van een bedowi-stam niets van een Oostersch despoot. Het leven der tentbewoners is daarvoor te eenvoudig en te aartsvaderlijk. Vaker wekt hij echter een ontevreden stemming onder zijn volgelingen door zuinigheid, of zelfs door gierigheid. Want onder zijn verplichtigen tegenover den stam - en het spreekt in dit geval van zelf dat enkel de mannen bedoeld worden, immers de vrouwen tellen slechts als lastdraagsters, arbeidsters en kinderbaarsters mee - behoort, dat hij o.a. voor tabak en koffie zorgt, en deze, zoo dit gewenscht wordt, suikert. Door te groote zuinigheid ten opzichte dezer genotmiddelen kan hij ontevredenheid wekken, en dan komt het voor, dat jonge mannen zich afscheiden en aldus ‘asch strooien’ over zijn hoofd, door zich bij een anderen stam aan te sluiten en daar mee te deelen, waarom zij hun volk den rug hebben toegekeerd.
Zulk een reden tot ontevredenheid - maar de anderen zeiden: geheel ongegrond, want sjeich Ali bracht van Jeruzalem altijd de beste koffie mee en suikerde die in overvloed, dit kon ik ten overvloede getuigen - meende die ‘hond, zoon van een hond,’ de jonge Machmoed-ibn-Aboe-Bek'r, die er kort geleden met ‘de meid Chadidsjah’ van door gegaan was, ook te hebben. Daar was bij gekomen, dat sjeich Ali hem eens in tegenwoordigheid der ouderen, de bestraffing van een oorvijg had gemeend te moeten geven voor een overtreding, waaraan het later bleek, dat hij onschuldig was. ‘Masjallah!’
Het was maar een lichte straf geweest, ofschoon - wie de handen van sjeich Ali aanzag, moest erkennen, dat die ‘lichte straf’ zwaar genoeg kon treffen. Sedert dien tijd had de jonge Machmoed gemokt, dit wist iedereen. Maar dat hij het eens was met de mooie Chadidsjah, dat wist niemand, en met haar de satanische wraak overlegd had er van door te gaan naar die ‘honden van Beni-Ibrahim,’ terwijl Chadidsjah bestemd was weldra te trouwen met den zoon van den sjeich der Beni-Jacoeb, dit wierp over den geheelen stam, maar in het bijzonder over het hoofd van sjeich Ali, den asch eener niet te vergeten smaadheid, waarvan de wraak slechts door mijn komst was uitgesteld.
Ofschoon ik mij volkomen ongeschikt gevoelde om dit tentleven, waaraan ik mij in een onberaden oogenblik had toevertrouwd lang te leven, zag ik er den adel en schoonheid zeer wel van in. Wanneer met-zonne-opkomst de kudde uittrok om op de naburige bergweiden te grazen, en ik dan soms met
| |
| |
deze of gene troep meeging, ook wanneer zij tegen zonsondergang terugkeerde, dan was dit telkens een moment, waarvan de plechtige stemming mij ontroerde. In het kamp ging de arbeid van het scheren der schapen, soms van de kameelen door, de vrouwen deden den vrouwelijken, d.i. den zwaarsten arbeid, meestal onder het zingen van droefgeestige wijzen, waarbij zij woorden bedachten naar den inval van het oogenblik.
Zij geraakten allengs aan mijn tegenwoordigheid in het kamp gewend, evenals de honden, en ofschoon ik haar nog vaak betrapte, dat zij de hoofden bijeen staken om, kijkend in mijn richting, over mij te spreken, ik merkte aan geheel haar doen en laten, dat zij reeds over haar eerste nieuwsgierigheid heen waren.
Nooit kwamen zij in de tent, waar ik neerlag, de ‘tent der beraadslaging’, maar terwijl ik mij vrijelijk in het kamp bewoog, maakte ik soms een praatje met de oude vrouwen, in de hoop, daardoor de jongere en mooiere tot een gesprekje uit te lokken. Deze echter betoonden zich zoo schuw, dat ik meestal geen woord uit haar kreeg en het al veel was, indien zij haar gelaat niet met den slip van haar hoofddoek omsluierden. Toch vonden zij het wel aardig door mij aangesproken te worden, want wanneer zij zich aanstonds verwijderden, zag en hoorde ik haar met groote vroolijkheid tezamen ginnegappen en lachenbekken.
Er waren heel-mooie Oostersche typen bij, maar haar schoonheid was spoedig verwelkt, want, op twaalfjarigen leeftijd reeds getrouwd, waren zij door het moederschap en den afbeulenden arbeid met twintig al oude vrouwen. Haar schoonheid, aanvallig en bekoorlijk zoo lang zij nog kinderen waren, verwilderde en vergroofde spoedig.
Maar twee heerlijke schatten behielden zij lang: haar zwarte gloed oogen en de twee snoeren mooie tanden in den mond der rijkbloedige lippen. Doch behalve dat heur haar slecht of in 't geheel niet gekamd was, waren haar gezichten tusschen de oogen en op de wangen en de slapen getatouëerd, ook haar kleine en vaak fijne handen - langs de aderen met festoentjes - en de vingernagels, evenals die harer teenen, geheel geverfd met henné. Deze tatoueering maakte, dat zij er nog woester uitzagen en nog vuiler dan zij reeds waren. Want dit was het overheerschende kenmerk der tentbewoners: hun vuilheid. Wasschen kunnen zij zich zelden of nooit, wijl de bronnen, waaraan zij legeren op 't rijkst genoeg water leveren om mensch en dier te drenken. Zoo vervult bij hen het zand de reiniging, ook de hun door den Profeet voorgeschrevene, welke anders aan het water is opgelegd.
Dit gebrek aan water om mij behoorlijk te wasschen, ofschoon mij telkens als ik het wenschte, een scheut voor dit doel werd geschonken, was, met het feit, dat ik niet uit de kleeren kwam, de oorzaak, dat ik na een paar dagen reeds hartelijk genoeg had van mijn verblijf in de tenten. Wanneer ik het mij gebrachte water bezigde om mijn gezicht en handen, druppelsgewijs, te reinigen, zag ik de bestraffende blikken der mannen om mij heen, die het, wat men in ons land ‘zonde en schande’ zou noemen, vonden, dat zij mij het gebenedijde water zagen gebruiken voor zulk een vernederend doel als lichaamsreiniging. Zij achtten dit een der vele onzedelijkheden, waaraan stadsbewoners, in het bijzonder die van ‘Frankische’ afkomst, zich dagelijks schuldig maken.
Zooveel te erger voor mij, dat zulke beschavingsfutiliteiten mij de grootsche aandoening van het leven, dat ik om mij heen waarnam, bedierven. Want dit leven had al de poëzie behouden van de aartsvaderlijke tijden, zooals in het oude Testament beschreven zijn. Dit was hetzelfde breede en schoone leven van Vader Jacob en zijn zonen. Niets ontbrak er aan, en telkens wanneer ik daarna dat sublieme boek opsloeg en er in las, dacht ik aan mijn kortstondig verblijf te midden der ‘Zonen van Abdoe'l-Mesjid.’
* * *
(Slot volgt).
|
|