| |
| |
| |
Sint-Elmsvuur,
door Herman Robbers.
VII.
Een der laatste dagen van Mei, avondbegin na zomersch-zwoelen dag; Huib Hoogland liep langs de welige, breed aangelegde plantsoenen van een Arnhemschen buitensingel, boomen in forsch ontluiken, rijkdom van kleurige bloesems, straf blinkend gras. Te slenteren liep hij, schoon innerlijk onrustig, gejaagd, met zichzelven in onvree, tobbend over het leven: zijn eigen leven en zijn eigen wereld; wat moest het toch eigenlijk allemaal, wat had het te beduiden en waar ging het naar toe? Nooit verder kwam je daarmee! Te stillen trachtte hij zich, wat bevrediging te winnen, door te letten, telkens weer, aandachtig, op al dat malsche, dat jonge en frissche om hem heen, uitloopende heesters, sappig glimmend, bloesems en bloemen, veel geel en wit, maar ook rose en rood, fonkelend alles en verheerlijkt in het stille, het goudglanzende laat-namiddaglicht, dat zoo extatisch hij kon beminnen. Doch vreemd, ditmaal scheen het hem nog maar triestiger te maken! Te mooi was het, te lief en te blij; hij kon er zich niet bij aansluiten. Slechte zaken had hij gedaan dien dag, het dan ook plotseling maar verder opgegeven, baloorig - toch, neen, daar lag het niet aan; wat kon hem dat eigenlijk schelen! Morgen beter! Hij wist nu immers wel, dat wisselde voortdurend, en je kon zelfs niet nagaan waardoor. Veel dieper scholen de oorzaken van zijn mistroost, zijn onrust, die bijna angst werd soms - o hij begreep het zelf niet, ook dát weer niet, kon er maar niet dichter-aan-toe geraken, met zijn doffe, zijn ergerlijk onbestuurbare gedenk, wist er zich evenmin van af te rukken. Hij zette zijn gezicht in een lachplooi, huismiddeltje dat wel eens hielp, maar neen, onmiddellijk verslapte, verdween weer de gemaakte grijns, als een rimpel in 't water, weeë gladheid nalatend, en nog zwaarder daarna drukte hem dat enorme, dat nergens vandaan kwam, op borst en keel; neiging voelde Huib hier maar ergens te gaan zitten, op een bank, en 't dan maar over zich te laten komen, week toegevend,
een beetje huilende zelfs misschien; wat kwam het er eigenlijk allemaal op aan! Was het die oude, hitsende zorg weer, dat wanhopige, dat hij maar niet opschoot, niet vooruitkwam, nergens meê, almaar geen tijd, geen tijd - in de laatste maanden werkelijk in het geheel niet! - voor zijn eigenlijke werk? Dat hij niet mee kon doen met de beweging, die was aan het opkomen? Dat hij nooit iets zou kunnen worden in de litteratuur, als 't zóó bleet gaan?.... Maar neen, neen, ook met zulke gedachten raakte hij 't ditmaal niet, dat drukkende, benauwende - dieper scheen het dan weg te duiken of van verderaf hem te treffen, hij wist het niet, hij begreep er niets van! Verlangen? Ja! Maar waarnaar? Gemis? Ja, ja, maar van wat? O hij bad om.... hij snákte naar verlossing!
Zoo heerlijk stil was het hier nu toch, op dit afgelegen eindje singel, zoo beweegloos móói en heilig stil. Dat hem dit nu niet weldadig aandeed! Blij moest hij toch zijn, dat hij zijn werk er voor vandaag eens aan geven kon, en hier komen genieten. Maar o, neen, blijheid! - iets onbestaanbaars, ongrijpbaars tenminste leek het nu; de natuur een zielloos tooneeldécor; alle menschen zoo ver, zoo vreemd, en zoo onverdraaglijk. Kwam een voetstap aanknerpen dan tochtte een lichte huivering door zijn lijf, en op eénmaal, terwijl hij naar den grond liep te kijken, en een ongeziene gedaante, uit een zijlaantje gekomen, plotseling langs hem trad, zóó dicht dat hij de waaiing van rokken langs zijn beenen voelde, moest hij stilstaan om
| |
| |
op adem te komen; de borst was hem dichtgekrampt van ontroering. Hij keek om, zag een jonge vrouwengestalte die krachtig wegdeinde. ‘Wat heb ik nu toch! Allez, vooruit! Dat gedonderjaag!’ mompelde Huib, norsch zich vermannend, en hij keek weer naar boomen en struiken, den verren hemel, met strakken fronsblik. Maar zóó hielp het heelemaal niet! Belachelijk, zich boos te maken! Gedachten aan hartstocht, aan romantisch avontuur, wellustige voorstellingen kwamen dringend op, een hang en drang daarnaar, en afschrik tegelijk - zijn bloed bonsde toen hij zich even verbeeldde, hoe hij de los afhangende bloote hand van die vrouw met de zijne had kunnen aanraken.
En hij slenterde verder, beklemd, gedrukt gejacht, verlangende, uitspeurende nu onwillekeurig naar nieuwe vrouwengedaanten. Er kwamen en gingen er in de zich verdiepende schaduwen der wijdgetakte boomen. Maar de meesten, in 't naderkomen, dreinig langzaam soms, bleken ongracelijk, wanvormig zelfs, zoodat hij zich schamen moest en zich belachelijk vinden om zijn ademloos wachten en turen. Telkens, in stijgende zelfergernis, trachtte de jongen zich te vermannen, stapte hij driftiger aan. Was 't dàt ten slotte maar weer, niets dan dat nu toch al zoo lang gekende en verduwde! Kom, nonsens, vooruit, loopen en afleiding zoeken. Gaan zitten lezen, ergens, in een café.
Daar kwam weer een meisje aan, een juffertje met een doos, vlug-kittig trippend. Klein en fijn van gestalte, kon ze 't lompe ding haast niet omvatten, maar 't hoofdje, ongedekt, stak recht en vrij de lucht in; iets uitdagends was in haar fieren tripgang; heelemaal niet zwaar te vallen scheen haar de last. In straffe geboeidheid van heel zijn wezen zag Huib haar naderkomen. En zie, ook zij lette op hem, keek hem plotseling vast in 't gezicht, glimlachte dan - zeker om zijn strakke kijken - met éven een tinteling van oolijken spot sterk levend in het donkere, fijn-mooie snuitje. Als had iemand hem in de borst gegrepen, zoo stil stond Huib in eens, en het was een hem-zelf vreemde, rauwe stem, die met baloorige brutaliteit uit zijn keel brak, vragende: ‘Waarom lacht u?’
Nog even tripte 't meisje door en de ontmoeting was eigenlijk al voorbij, toen ze draalde, óók stilstond, en terwijl haar lichaam licht wiegen bleef, over haar schouder heen lachte opnieuw en kalm-helder terugvroeg: ‘Pardon?.... Wát zeg u?’
Met looden beenen trad Huib iets nader; hij hoestte, slikte: ‘Ik.... ik vroeg waarom u lachte.’ Hevig bonsde zijn borst en er was een beving in zijn kaken, maar zijn stem klonk toch al iets gewoner. Volhouden, volhouden, ging het door zijn hoofd, doorzetten nu eens! Dat was het nog wel niet, niet hèt.... niet de groote bevrediging.... iets ervan toch. Mooi stond ze daar! Doorzetten, vooruit, flink!
‘O! Ja!’ Het meisje bleef hem spottend aanzien. Haar egaal-bruinachtig gezichtje had het harmonisch mooie, gladde, al te evenredige, van oude teekenvoorbeelden. Nu likte haar tongpuntje de lippen af, die frisscher straalden, lachten fel de donkere oogen alléén in het melkige wit. ‘Waarom lachte ik eige'lijk? En u kijkt nogal zoo zwart, hè? Zoo bóós, brrr!’
‘Boos? Kijk ik boos? Hoe kómt u 'r 'an? Ik keek alleen oplettend.’ Hij poogde nu ook te lachen, maar nog te veel trilde zijn mond, beefde zijn heele lichaam. ‘Vertelt u m'is.... als 't u blieft.... loop ik goed na' Velp zoo, deze kant uit?’
‘Na' Velp?’ - ze proestte even en haar blik, als een vlinder, vloog luchtig over zijn gestalte. ‘Dat zal u daar niet weten! Nee, hoor, zóó kom u d'r zeker niet.’
‘Dacht ik ook al.... Moet ik juist d'andere kant op, hè?’
‘Ja-juist, precies, d'andere kant, die ik ook opga,’ lachte ze weer ondeugend, tegelijk een beweging makend van verder gaan.
| |
| |
‘O ja? Me.... mag ik dan soms een endje met u meeloopen?’
‘Och zoo! Was het daarom te doen? Nou vooruit hoor! Je doe maar!’
En Huib kwam naast haar loopen. Er ontstond een stilte. Dit plotseling samengaan scheen ook haar wat verlegen te maken; ze keek niet op nu. Er was niets dan hun stappen; die knerpten in 't grint. Maar in Hooglands ooren klankten nog aldoor hun stemmen na als vreemde geluiden, te hoog in den avond; hij hoestte maar eens, opnieuw en ál erger onrustig, prikkerig warm, onder zijn stijve, klemmende hoedje, en klopperig, overal. Wat zei je nu tegen zoo'n meisje? Niets wist hij, niets!.. Wat was hij eigenlijk begonnen?
Nu stak zij haar spottend schelmsche toetje weer schuin naar boven.
‘Woon u nie in Arnhem,’ vroeg ze.
‘Wonen? Nee.... Ik.... ik woon in Amsterdam. En u?’
‘Ik? Nou, hier hoor! Begrijp u wel, hè?’
Huib had een idee. ‘Maar dan toch niet altijd. Bent u niet uit Rotterdam?’
‘Ja! Gunst! Hoe weet u dat? Hoor u dat 'an me spraak?’
‘Welnee, dat raai ik maar zoo’ - kreeg Huib thans den moed te plagen - ‘Misschien heb ik je d'r wel'is gezien, in Rotterdam.’
‘Zeg, ga nou!’
‘Moet je die doos hier ergens bezorgen?’
‘Wàt?’ Een proestlachje. ‘Nee, die draag ik voor me lol. Om op te gaan zitten als ik moei wor'.’
‘Geef mij.... Mag ik 'em voor je dragen?’
‘Bè-je nou heelemaal?’ Zij kiecherde lustig en keek vriendelijk naar hem op. ‘Stel je toch voor! 't Zou me wat wezen!.... Maar hij 's ook niks-nie zwaar, hoor!’
‘Is-t-ie van een winkel?’
‘Nee! Van een atteljé! Dat rijmp.... D'r zit een japon in, net klaar gekomme. Mot nog effe bezorgd. Weet je 't nou? Hier op de Singel, nog een klein endje verder!’
‘O zoo... En dan?... Ga je dan na' huis?’
‘Misschien wel’. Guitig keek ze in zijn oogen.
‘Waar woon je?’
‘Zeg, jij ben ook nie nieuwsgierig, maar je weet graag alles, hè?’
‘Buiten? Of in de stad?’
‘Buiten?’ Zij ginnegapte weer. ‘Ja, op een villa, 'an de Velleperweg, nou hoor, wat sjiek!’
‘Nee toe, zeg het'is! Midden in de stad zeker!’
‘Precies! In het hietebietegangetje!’
‘Hè, flauw! Kom! Moet je al zoo dadelijk na' huis? Toe, blijf liever nog een beetje met me wandelen.’ Huib herkende zich niet. Was hij 't werkelijk, die dit avontuurtje op touw zette? 't Ging lang zoo lastig niet als hij altijd had gedacht! Hoeveel lichter bewoog hij zich in-eens!
‘Wou je dat graag? Waarom?’ Aldoor spotte nog een beetje haar helder stemmetje.
‘Waarom, waarom! Nou, je lijkt me zoo'n akelig kind, hè? 'k Vind je zoo leelijk, zoo plomp!’
‘Flauwert!’ Nu keek ze warmer op en zonder spot.
‘Zulke fletse oogen, en zoo'n scheur van een mond!’
‘Hm! Ja!’ - Ze stak haar mondje coquet naar voren en hij meende dat ze 'n weinig bloosde. ‘Wat zei je d'r 'an doen!’
‘Wat er 'an doen! Ik wòu dat ik er wat aan doen mocht!.... Toe, zeg, ga een eindje met me mee. Kom! Doe jij dát nou maar!’
‘Nou-nou, niet zoo dwingen, hoor. We ben d'r ommers nog nie-eens.’
‘Dat's waar!’ - triomfeerde Huib - ‘Straks dan, hè?’
Maar ze waren er nu wel gauw. Huib bleef onder de boomen heen en weer loopen, terwijl het meisje naar de huizen overstak en schelde aan een breed heerenhuis. Hij zag de deur opengaan, de marmeren, avondlichte vestibule, het proper gemutste dienstmeisje.... De wereld van zijn jeugd. Hij droomde even....
Maar kijk, daar kwam ze alweer terug,
| |
| |
zonder doos, recht naar hem toe; wat een leuk kind, elegant, móói! Meer-en-meer verliefd voelde Huib zich worden, maar heel anders dan vroeger altijd, veel luchtiger, prettiger.
‘Nou!’ zei ze, ‘dat 's dan zóó ver!’
‘Ga je nu mee 'n endje?’
‘Mee? Met jou? En waar na-toe dan,’ vroeg ze guitig opkijkend.
‘Wèl! Dit's immers de kant van Velp op, zeg je. Nou, laten we een stukje zoo doorgaan. Jij weet zeker wel aardige weggetjes.’
‘Ik? Wat dach-je? Je ben een malle, hoor!’ Maar ze tripte al naast hem voort.
‘En jij een leuke, lieve schat!’ zei Huib met warmte, en hij pakte haar arm onder de zijne. Wat ze toeliet, alleen weer even opzij glurend met een onderzoekend fronstoetje. Hij vertelde haar wie hij was en wat hij deed, en hoorde dat zij Doortje heette - 't verdere, vond ze, met een hoofdrukje, kwam er nou'is lekker niks op 'an. Haar vader, van z'n vak een bankwerker, bleek een groot gezin te hebben; zij was één van de jongsten. Hij zei dat hij altijd zoo'n respect had voor arbeiders met groote gezinnen - wat ze verschrikkelijk gek scheen te vinden - en sprak over zijn eigen vervelende reizigerswerk - al dat geleur en geleuter aan toonbanken - óók bank-werk, maar weer anders, spotte hij - en zij had er echt medelijden mee, kende wel meer reizigers; er kwamen er ook in die zaak waar zij was. 'n Moeite dat ze mosten doen, die stakkers! Ze vond er hém niks geen tiep voor, nee hoor!
‘Waarom niet,’ vroeg Huib gevleid.
Och, zoo maar, wist ze niet, heel ander soort.
Hij fluisterde innig, dat het heel lief van haar was om dat te zeggen, drukte haar warme armpje koesterend tegen zich aan. En of ze wel wist - nee, natuurlijk niet, hè? Hoe kon ze! - of ze dan wel gelooven wou, dat dit de eerste keer was in zijn leven, dat hij zoo liep met een meisje. Hij puntte zijn wijsvinger vóór in haar mouwtje en streelde haar pols. Halfdronken wiegde zijn hoofd en zijn slapen gloeiden.
Zij proestte weer, vooroverbuigend, haar: ‘Kom zeg, ga nou!’ Maar bij een lantaarn, pas aangestoken, blikte ze weer even naar hem op en hij zag nu dat haar oogen niet meer zoo spottend glansden; een floers scheen er over te liggen, wat ze veel zachter en haast nog mooier maakte. Ook in haar stem was iets weekers gekomen.
Ja, zei Huib, het wàs toch zoo; gek, hij had er altijd vreeslijk tegen op gezien, van avond ook nog trouwens; hij wist zelf niet hoe hij in-eens zoo gedurfd had. Maar zij leek hem ook dadelijk zoo'n allemachtig aardig meisje; zoo leuk had ze naar hem gekeken; er scheen iets aan haar te zijn, in haar stem ook.... ja-ja, ondanks de spot!.... want ze wàs een ondeugende duvel, dat wist ze wel, hè?.... iets toch, dat hem gerust stelde; hij voelde zich bizonder op zijn gemak met haar, zooals anders haast nooit met meisjes. Ze doen ook allemaal gewoonlijk zoo stijf en preutsch, hè?
Zij boog zich weer voorover, ginnegappend, 't gezichtje verborgen. ‘Je bent een vreeselijk gekke jongen, hoor!’
Ze lieten elkander nu niet meer los, ook niet waar 't lichter was. Wat kan 't mij schelen, dacht Huib, en Door scheen het best te vinden zoo. Toen de jongen, even een winkeltje ingeschoten, terugkwam met een plak chocola, voor haar, pakte ze zelf zijn arm weer. ‘Lollig hoor jô, dank-ie wel! Hier! Hap!’ Bruusk, met haar vrije hand, duwde ze hem een groot stuk tusschen de lippen, had er pret in dat hij even niet kon praten, de chocola hem langs de mondhoeken droop toen hij 't toch probeerde.
De schemering groeide. In de tuinen, die ze voorbijgingen, konden ze toch nog vrij wat zien, hun als lichtgevende kiezelpaden, hun broeizwarte heesters en boomen, waarin geritsel van avondtocht; en op den achtergrond de villa's met hun begroeide muren, hun lichtglans-omrande gor- | |
| |
dijnen hier en daar; weggedoken, geheimzinnig. Telkens zei Doortje: ‘Kijk'is! Mooi, hè? Zou jij daar nie willen wonen? Nou, ikke wel!’ En dan weer, opkijkende naar de boomkruinen aan den weg. ‘Wat is het toch allemaal anders, hè?.. zoo 's avens.. ik weet niet.... zoo ies vreemdigs. Hoor je die boomen wel? Net of ze leven!’
Hij lachte, een beetje verbaasd en sterk bekoord: ‘Doen ze toch ook, malle meid!’
‘Nou ja, maar zoo ànders as overdag, bedoel ik. Hoe mo'k dat nou uitduijen. Net of ze wat zeggen willen. Of 't eige'lijk menschen bennen!’
‘Wie weet! Menschen in boomen veranderd misschien!’
‘Jô, loop!’ Dan plotseling stilstaande met een open mond: ‘Zoo-as in een sprookie!’
‘Willen we hier de zijlaan 'is ingaan,’ vroeg Huib.
‘Nou, zeg, dan dwaal ik zoo erg ver van honk!’
‘Kom-kom! Is 't héél erg? Zijn ze vervelend thuis, als je laat komt?’
‘O! pf! nee, wat dat 'anbetreft, ze benne wel wat gewoon van me!’ Ze lachte weer spottend. ‘'k Ben wel'is een heele nacht uitgebleven. Heb ik maar gezeid, dat we zoo laat hadden motten werken en dat het nie meer de moeite waard was geweest, dat we maar op het atteljé waren blijven slapen. Nou ja, zie je, dat wás ook wel 'is gebeurd!’
‘Zóó! Maar toen dus eig'lijk niet, hè? Waar ben je dan toen geweest?’
'n Proestlachje. ‘Ja! Dat most je nou'is weten!’
‘Toe vertel'is!’
‘Bel nee! Ben-je mooi-mal! Zóó kennen we mekaar nog-nie, hoor!’
Toen ze die laan een eind ingegaan waren, werd het heel stil tusschen de statige hooge boomen. Heel donker en stil. Ook zij beiden zwegen. Huib voelde Doortje's warmte aan zijn rechterarm en zij; in zijn keelkuil scheen weer iets diks te zitten, waardoor hij niet kon praten. Als hij hier nu alleen was geweest, zoo bedacht hij even, dan zou hij zeker angstig zijn geworden. Maar nu liep hij in weelde en wachting van heerlijkheid, ongekend. De lieflijkheid, de bekoring zelve was bij hem. Hij ried den gloei van haar wangen, hij hoorde het wachten ook in haar zwijgen; eensklaps sloeg hij zijn armen om haar tengere schouders, drukte die stijf tegen zich aan, en kuste haar, woest en dringend, links, rechts, achter de gloeiende oortjes, in 't warme halsje. ‘Nou-nou, zeg’ kreet ze gesmoord. ‘Pas op, me kantje! Mot je me zoo rinneweeren, foei!’
‘Je bent een schat!’ fluisterde de jongen in volle vervoering. Al wat hij bezat ging naar haar uit. De gelukkigste mensch in de wereld, hij, zoo-maar in eens! O hier te zijn, hier buiten, in de geheimende natuur, met een meisje, een mooi en poezel meisje, zalig, zalig! Wat kwam alles er nu verder op aan! Léven, genieten! Nergens anders meer aan denken!
Op een straatweg, een echten, verren buitenweg, onverlicht, tusschen bosschen en hei, bracht hen die stille laan. Het was er iets minder donker; soms week het woud, dook een laag boerenhuis met wat korenland op langs den weg, sloeg een hond aan of klepten klompen, maar menschen zagen ze niet. Een eindje verder, als plotseling, daar lag de hei, aan éénen kant van den weg gansch open, licht heuvelend, wijd en ver. En juist kwam, van achter een roetzwart boschje, de manesikkel te voorschijn; vaag nog en zwak stond zijn dauwige sfeer over 't hobbelig heiland. Huib schrok, ontroerde ervan. De maan, God, ook dát nog! Hoe zou dit alles moeten einden?
‘Mooi hè?’ Ze fluisterden 't beiden tegelijk, en lachten, verrast door dat gelijke denken.
‘'t Wordt eig'lijk heelemaal niet koeler, vin-je-wel,’ vroeg Huib.
‘Nee! Pf! Warm!.... Ik doe me manteltje uit.’
‘Zou je dat wel doen? Pas maar op, zeg!’
| |
| |
‘Ben je bezorgd voor me? Niks 'án verbeurd, hoor!’
‘Aan jou niet? Aan zoo'n schattig, lief, mooi, heerlijk meisje?!’
‘Hè? Jawèl! Een lievertje,’ spotte ze. Maar toen hij haar daarop weer omhelsde, pakte ze plotseling, met kromme vingers, zijn hoofd tusschen de handen; duwde haar mond naar voren, fel, op den zijnen. ‘Daar! Daar! 'k Vin jou ook lief!’
Het was een duizelig geluksmoment voor Huib. Dat dit bestond, voor hèm! ‘Engel,’ fluisterde hij. ‘Heerlijkheid die je bent!’
Ze kusten, kusten, liepen weer voort, op elkaar aandringend, telkens opnieuw. En het werd later; nacht viel in, langzaam; de maan klom. Over de heide dwaalden ze, de armen om elkaar heen geslagen, struikelden telkens en lachten daarover, uitgelaten, tóch verlegen, dan weer elkander omhelzend, stilstaande, minutenlang. Er was een boschje daar ergens, en de aarde, de bemoste aarde onder de boompjes, als warmte ademend en lokkend met zachtheid. Zij liet er zich op neerploffen, hij viel naast haar op zijn knieën, hun monden elkander vonden.... En o, o! nu mocht de wereld vergaan!....
Door de rillige kilte werd Huib wakker, sloeg zijn hand in het koud-natte mos, schrok, schoot op in zithouding. Waar lag hij, wat was er gebeurd? Maar dan keek hij naast zich - 't begon al te dagen - en diep door zijn stijve, verkleumde lijf, voer een schok van vreugde, triomf en trots. Doortje had zich even verroerd, een zuchtje geslaakt - nu scheen ze weer door te slapen. Ze lag met haar hoofd in het korte, dun-stoffe manteltje, zijn dikkere overjas om haar lijf geslagen. Oogen dicht, trok ze met ééne hand de wollige lapellen aan haar halsje nog wat hooger op. Gelukkig, zij kon het zoo koud niet hebben, zoo nattig niet zijn. Huib huiverde, klappertandde. Maar, wat kwam dát er op aan! Al wèrd hij er ziek van! Dat was het waarachtig wel waard, het avontuur! En hij lachte geluidloos van loutere levenslust en sloeg de armen in de hoogte. Een mooi, mooi meisje was er, en dat gaf om hem, dat had hem liefde gegeven. Liefde! Dat kón, dat wás zoo! Nu greep hij zijn hoofd tusschen beide handen, staarde verrukt voor zich uit. Hij herinnerde zich, alles, alles! De ontroering, de vervoering, de wildheid, de bevrediging.... eindelijk, eindelijk!.... Daarop, ja, hoe vreemd toch, dat gevoel van weeke triestigheid, weemoed om 't geen nu voorbij was.... Maar och, ook dat, was 't niet heerlijk geweest ten slotte, zalige tranen geschreid aan haar meisjesborst, wellustige triestheid! En nu, nu was ook dát voorbij weer, hij enkel blij-gelukkig, sterk gelukkig, vol hoop, vol moed, vol levensvreugde. Zoo nat en zoo klappertandend van kou als hij zat hier!
Een merel floot, en daar verder op nog een! Nu rilde Huib van ontroering. Hoe zuiver, hoe héérlijk mooi! Puur geluk, dit zóó te hooren. Nu zág hij ook, drong het tot hem door, dat het licht was al, nog niet heelemaal volop dag, maar toch bijna! Zou de zon al op zijn? Neen, blijkbaar niet. Hij tuurde tusschen de boompjes door, zag iets rozigs, zacht-paarsigs aan dien eenen kant - o, dáár was het oosten dus!
Stil! Hij moest dat gaan zien, daar, op de open hei. Stil, voorzichtig, haar niet wakker maken! Adem inhoudend, doodlangzaam, zette de jongen zich overeind, schuifelde het boschje uit met zijn pijnlijk-stijve leden - die hij toch nauwelijks voelde! - stond in 't wijde opene. Ha! Ja! Dáár! Dáár ging het gebeuren! Het gloeide, het zinderde al, tegen die wolkjes daar.... o.... o.... maar kijk nou, kijk nou! God, o God, wat is je wereld mooi! Huib rekte zijn lichaam en zijn armen recht naar boven; het hoofd achterover drónk hij geluk uit de koele Meische morgenlucht. En hij sperde zijn oogen wijd open om al maar meer te genieten. Het juichte
| |
| |
en het zong in hem. Het overstelpte hem. Hij kon de heerlijkheid niet aan. Toen hij terugkwam in 't boschje, lag Doortje nog nèt zoo. Maar nu kon hij niet langer van haar af blijven. Zich op zijn knieën neerlatend zoende hij voorzichtig haar koude wangetje. Zij schrok licht, maar glimlachte dadelijk. ‘Da..àg!’ Slaperig liet ze haar kopje weer opzij vallen.
‘Kom je 's kijken, zeg, de zon gaat op; 't is zoo prachtig!’
‘Ja, dadelijk.... toe la'me nou.... effe nog....’
En ze trok de kraag van zijn overjas óver haar gezichtje, bleef liggen zoo, oogen dicht.... Sliep ze weer?
Wat een lieve schat is ze toch, dacht Huib met diepe innigheid.
Maar hij liep weer naar buiten het boschje. De zon was nu heelemaal op. Welk een straling, welk een weelde van licht en kleur! Hij kon er zich niet aan verzadigen. Nooit, neen, nóóit had hij 't volop beseft, dat de wereld zoo prachtig is. Kijken, kijken, en goed vasthouden wat je ziet, om 't te kunnen beschrijven, te kunnen bezingen. Zóó dacht hij, en 't gaf weer een vreemd geluksgevoel, met even een terugschrik, huivering voor het heilige.... O dat, dát.... als het óóit eens zou kunnen! Ook dát!....
Om wat warmer te worden liep hij snel heen en weer, sloeg zich de armen tegen het lijf. Dit was leven, dit was leven!
Hoe heerlijk mooi en hoe innig lief, hoe aandoenlijk lief en teer was ze toch geweest, zijn meisje! Zijn meisje! Nooit zou hij haar meer loslaten; 't kón niet; veel te dankbaar, diep toegewijd dankbaar wist hij zich daarvoor. Iets gezegd had ze wel, gisteravond in een omhelzing, dat hij naar vond, waar hij niet aan denken wou, iets baloorigs en minachtends over zichzelve. Nonsens, wat kon hem dát schelen!.. Trouwen? Nou ja, dát kon natuurlijk nog niet, voorloopig niet tenminste, misschien ook wel nooit! Maar hóuen, houen van elkaar, haar bij zich zien te krijgen, haar dikwijls zien en mèt haar zijn. Haar hébben!
Wat de menschen toch praten van onzedelijkheid! Hij voelde zich zoo goed en vroom nu - ja, vroom! Voor 't eerst, misschien, begréép hij dat woord heelemaal. Vroom, dat is aanbiddend het leven, het heelal, God en zijn schoone schepping.
Toen hij voor de tweede maal terug kwam, op hun plek in 't boschje, zat ze haar vlechtjes over te maken. ‘Heb je niet een spiegeltje bij je,’ vroeg ze, een haarspeld tusschen haar tandjes. ‘Nee, dat spijt me, dat heb ik niet!’
‘Ben je nie ijdel? 't Mocht anders best!’
‘Hoezoo?’ Hij vroeg 't argeloos, gedachteloos, kijkend naar haar zwarte haar, dat gedeeltelijk nog loshing.
‘Hoe zoo, vraagt-ie!’ Zij schaterde; de haarspeld viel in haar schoot. ‘Maar jô! Weet je 't dan heelendal niet dat je zoo'n knappe vent bent?’
‘Een knappe vent? Ik?’ Hij bloosde, voelde zich verlegen, maar haast nog blijder dan zooeven. Ze had de haarspeld weer in den mond gestoken, maar hij trok 'em eruit, zoende haar, op lippen en wangen, ondanks haar hevige protesten. Want ze kon zich niet verweren, moest met beide handen den haarbos vasthouden.
‘Laat dan toch! Nare aap! 'k Heb me vergist, hoor! Je bent leelijk, leelijk, zoo leelijk as de nacht!’
‘Maar de nacht is juist zoo mooi!’ juichte Huib.
De armen weer om elkaars lijven geslagen, wandelden ze over de hei, langzaam, zacht verliefd. Naar de stad terug? 't Hoefde nog niet, 't was nog zoo vroeg, vijf uur amper - Huibs horloge stond stil.
‘Vergeten op te winden gisteravond.... Hoe dat zou komen?.... Doe 'k toch altijd zoo trouw,’ meesmuilde hij.
‘Stil nou maar! Je bent een stouterd.’ En ze kneep hem in zijn zij.
| |
| |
‘Au, au!’ Het leven, het léven, wat 'n ongelooflijke zaligheid in-eens!
Maar eindlijk werd het toch wel tijd; vrij hoog al stond de zon; de dauw was al heelemaal verdwenen; troepjes werklui klompten over den straatweg. Toen ze de huizen van Velp naderden, sloeg een klok daar zeven. Om acht uur moest Doortje op haar ‘atteljé’ zijn. ‘Dan gaan we maar samen ontbijten,’ besliste Huib vroolijk. En ze kochten brood bij een bakker, krentenbrood - daar hoefde geen boter op - en aten het bij een melkboer, ieder met een groot glas melk. ‘Nou, jelui bent er vroeg bij, hoor,’ lachte de oude vrouw.
‘Ja, moeder, dat komt, we hebben feest gevierd,’ juichte Huib overmoedig. Doortje stopte hem gauw een groot stuk krentenbrood in den mond.
Toen de dikkerd even de deur uit was, mikten ze elkander kruimeltjes in 't gezicht en zoenden met hun melkmonden.
Maar 't werd kwart over zeven, tien minuten voor halfacht - er moest nu een eind aan komen.
‘Vooruit, jong, gauw!’ riep het meisje onderweg. ‘Of 'k haal het niet. En dan zit er wat op! Kommen ze 't bij me thuis ook 'an de weet!’ Gelukkig wiegelde wat later de paardentram hen achterop. Maar vóór ze de stad in zouden rijden sprong Doortje er weer af. ‘Nou zeg, nou maar nie verder brengen, hoor! 'k Vin' het alléén wel! Aju!’
‘Ja maar, hoor nou'is.... Wanneer zie ik je weer?.... Vanavond?’
Hij had eigenlijk geen dag werk meer in Arnhem, maar dat kwam er nu minder op aan; het moest nu maar alles zooals hij wilde.
‘Vanavond? 's Kijken! Wat hebben we vandaag? Vrijdag....’ Ze scheen te aarzelen, keek langs hem heen, even fronselend de fijne brauwtjes. ‘Nou ja, dat's wel goed. Kom dan maar op 't zelfde plekkie waar we mekaar gisteren gezien hebben, om acht uur!’
‘Best hoor! Heerlijk!’
‘Nou, da..àg!’
‘Jawel, zeg, eerst nog een zoen!’
‘Daar dan!’ zei ze gesmoord heftig. En zich langs hem oprekkend kuste ze hem vlug op zijn wang, dan opzij in zijn hals. Even voelde hij de scherpe tandjes, die beten. ‘Au! Rakker!’
Twee werkmannen, die voorbijsloften, riepen iets gemeens. Huib, verontwaardigd, deed een stap in hun richting. Ze lachten. ‘Verdomme!’ Hij balde een vuist. Maar in dien tijd was Doortje weggesnapt, een zijstraatje in. Hij beende haar achterna. Maar weg was ze, wèg voor hij 't wist.
‘Nou ja, doet-er-niet-toe! Vanavond, vanavond!’ juichte Huib.
En dien avond, om half acht al, na een dag van loopen, sjouwen, praten, jachtig en zenuwachtig - ruzie met één van de klanten, onverwachte mooie zaken met een andere - daar slenterde Huib weer op dat eindje singel. Hij wilde zich dwingen tot rust nu, tot zich zelf komen, om straks weer heelemaal zalig te zijn. Maar 't lukte niet hard, hij bleef een-en-al klopping, een-en-al wachting. En toen het acht uur werd, kwart over acht - en zij er nog niet was - half negen, negen uur - en zij aldoor maar niet kwam -, o die wanhopige teleurstelling toen, en die twijfel aan álles!
Tot tien uur, tot over half elf bleef hij heen en weer loopen.
Daarop, in geslagen mistroostigheid, toomelooze jacht, de stad nog door, dwalen, zoeken, overal zoeken maar. Hij wist niet waar ze woonde, waar die zaak van haar was, hij wist niet eens hoe zij heette, niets, niets! De ezel, de stommerd!.... zóó beroerd groen en onhandig was toch ook niemand!.... Maar-god, zij, zijn Doortje, zijn meisje van gisteravond, van vannacht, zou ze nóu al weer met een ander....? Of was ze gewoon verhinderd misschien, door werk of andere dingen, verlangde ze even hard als hij, maar kón ze niet....?
| |
| |
Den volgenden morgen, ofschoon hij anders geregeld 's Zaterdagsochtends op kantoor kwam, seinde Huib aan zijn patroon, dat hij niet klaar was gekomen, pas 's avonds weer thuis zou kunnen zijn. En nog dien heelen dag bleef hij dolen door de Geldersche stad, in straatjes en steegjes, van modezaak naar modezaak, zoekende en loerende. Een paar malen meende hij plotseling haar te zien, maar 't waren anderen.. En 's avonds vóór acht uur, daar stond hij weer op dat eindje Singel, wachtte, klopperig en beklemd, angst in 't hart, angst en ellende.... Ze kwam niet.
's Zondagsavonds pas, met den laatsten trein, spoorde Huib naar Amsterdam terug. En toen hij goed-en-wel in de coupé zat, er nu heelemaal niets meer aan te doen was, kwam wat kalmeering, berusting, moest hij zelfs - tot zijn eigen verwondering - plotseling even lachen om den humor van 't geval. Domme dweper die hij toch ook maar bleef! Een schitterend avontuur was 't geweest - en daarmee uit! Ieder ander ten minste zou 't zóó opgevat hebben!....
O maar, hij zou 't ook wel leeren! Zijn leven begon pas! Als zóó de meisjes eigenlijk willen, à la bonne heure!.... En zijn hoofd achterover, zijn vuisten dicht drukkend, wist hij zijn weer opkomende tranen terug te dwingen. Geen kind nu meer, verdomme!.... Een man, een mán!....
| |
VIII.
Al verscheiden malen sinds hij in Amsterdam woonde - drie jaar werd het dezen zomer - was Huib Dirk Niesingh tegengekomen, en hadden de oud schoolmakkers elkander gegroet joviaal, of lachend aangesproken; ook kwam het wel eens voor, dat Huib door Dirk en zijn vrienden werd meegetroond naar N.I.A., hun societeit, of naar een koffiehuis. Huib hoorde en merkte 't aan velerlei: Niesingh was een der meest geziene en ‘getapte’ leden van het Amsterdamsch studentencorps geworden, voorzitter van het Tooneel, voorzitter ook van het sjiekste dispuut; hij stond gedoodverfd als toekomstig rector. In zichzelven glimlachte Huib daar wel eens over. Hij herinnerde zich met hoeveel gemak Henri Valthe en hij in hun gymnasiasten-club den rijken en gulhartigen, maar in 't minst niet begaafden of geestigen Dirk hadden overtroefd. Ook merkte hij, bij zijn tegenwoordige ontmoetingen met den glorieusen student, innerlijk niet altijd volkomen zonder bitterheid en jaloezie te blijven. Dit laatste echter hinderde hem geducht en te ijveriger deed hij zijn best zijn vroegeren vriend en dagelijkschen kameraad, van wien hij zich thans al zoo wonderlijk vervreemd voelde, met eenige hartelijkheid en bewondering te bejegenen. De ander, hierdoor gevleid, hield plezier in het contact - 't was trouwens altijd maar kort! - met iemand uit de onderwereld der maatschappij, aan welker hemel hij zichzelven met blijde verrassing een ster voelde worden; de onderlinge vergelijking deed telkens weer deugd; hoewel eenigszins goedig beschermend, behandelde Niesingh Huib toch altijd met vriendschaplijkheid, bood hem gaarne een borrel of glas bier, en stelde hem aan zijn vrienden voor als een goeden ouden kennis, nog van 't gym, tegenwoordig in den handel - uitgeverij, nietwaar? Of was het al weer wat anders? Enfin - kantoorman!
Zóó ging het ook dien middag in het begin van '86. Huib, een beetje schaamachtig om zijn sjofelen hoed en jas - honderd gulden in de maand verdiende hij thans, maar een deel ervan zond hij geregeld naar Haarlem - zag zich plotseling aan een tafeltje op de studentenkroeg, met Niesingh en eenige van diens luidruchtigste branievrienden. Alleen de student die rechts naast hem zat, correct gekleed, maar zeer eenvoudig, hield zich kalm en wat strak. Deze jongeman, blijkbaar in 't zitten gehinderd door iets dat in den zijzak van zijn colbert stak, greep daarnaar en lei
| |
| |
het voor zich op het tafeltje. De Nieuwe Gids! Als met een reflexbeweging had Huib zijn arm uitgestrekt, zijn hand op het omkrullend omslag gelegd. ‘Mag ik even zien,’ vroeg hij gretig, blozend.
‘O wel zeker, gaat uw gang’ - opzij blikte het donker en glad gelaat, maar bleef koel en recht. ‘Kent u de Nieuwe Gids nog niet?’
‘Nee! Dat wil zeggen.... 'k Heb er over gelezen?’
‘Niet veel goeds dan zeker?’
Huib, getroffen door de kalme rustigheid der vragende stem - zoo ongewoon van één uit dezen kring - keek even op. ‘Nee! Och nou ja! Wat beteekent dat?’ schouderschokte hij, kwasi onverschillig, innerlijk vreemd verward. ‘De critiek tegenwoordig!’
‘Is u litterator?’
‘Ik doe tenminste zoowat aan litteratuur.’
‘O.... Zelf schrijvend?’
Weer keek Huib op, zijn buurman in de oogen, zeer donker in opvallend helder wit. ‘Moet ik daar antwoord op geven,’ vroeg hij terug, met de brutaliteit van den verlegene, voelende intusschen aan zijn jukbeenderen den fellen brand van zijn blos.
‘Pardon! Excuseert u!’ zei de ander, licht buigend; en ook hij scheen nu, onder zijn donkeren huid, snel te blozen. ‘'t Was een onbescheidenheid van me! Pardon.’
En Huib bladerde, las ook iets hier en daar. Maar niet zóó dat de zin der woorden tot hem doordrong. Hij was er te ontroerd voor. Wel alles tegelijk had hij willen lezen. Hij bladerde en keek en las; ofschoon volstrekt niet vergeten waar hij zat, bleef hij met die aflevering bezig, kon er zijn blik niet meer afbrengen. Zijn buurman zweeg nu, rustig, recht, maar de andere studenten begonnen naar hem te kijken, zich naar hem over te buigen, elkander aan te stooten en te lachen. ‘O, dat's dat ding waar Van Eeden in schrijft, hè?’ zei er een, maar Huib hoorde het niet. Daar vond hij het sonnet van Kloos, dat begint: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.’ Daar stond het dus, dat waaraan de menschen zich zoo vreeslijk ergerden! Hij las het, gretig, geheel, en bleef er nog op staren toen hij 't uit had, droomend, verrukt, blind van extase. De student naast hem, dit merkend, zei iets tegen de anderen, om hen af te leiden. Maar 't was al te laat. Niesingh, met zijn vlakke hand op het tafeltje slaande, riep plotseling luid: ‘Maar Hoogland, wat zijn dat nou voor manieren! Toe zeg, wees'is een beetje gezelliger, hè? En drink'is uit!’
Huib, geschrokken opblikkend, sloeg het Nieuwe-Gidsnummer dicht, maar nog vóór hij kon antwoorden had zijn buurman, rustig steun gevend, een hand op zijn onderarm gelegd en was aangevangen, niet zeer vriendelijk van toon, maar toch hartelijk door de gemeendheid: ‘Als de lectuur u interesseert, neemt u dan die nummers gerust eens mee naar huis. Ik krijg ze dan wel weer van u. Ik zal u mijn adres geven.’ En hij haalde een kaartje te voorschijn: Jhr. Etienne de Bosweerde van Soelenburgh, cand. jur., Weesperzijde. ‘O! Heel graag! Dank u wel,’ had Huib hakkelig geantwoord; hij zag nu ook de lachgezichten der anderen, begreep onbeleefd geweest te zijn, bloosde sterker. ‘Pardon,’ stamelde hij, met een verlegen lachje naar Niesingh, en bracht zijn glas aan den mond, als wilde hij zijn rood hoofd daarin verbergen. Toen brak er een algemeen geschater los, spottend een beetje, toch niet onwelwillend - alleen De Bosweerde bleef strak - begonnen Niesingh en de anderen grapjes te maken over den Nieuwen Gids, de verzen van Kloos en Verweij, de novellen van Netscher - hoe stond er ook weer wipbillend of bipwillend? O neen, dat was in dien bundel ‘Schetsen naar het naakt model.’ Aardig gevonden, die nieuwe woorden! En zij maakten er malle variaties op. Maar Huib had geen tijd meer; hij was uit voor de zaak. Toen hij afscheid genomen had, bleef ook zijn
| |
| |
buurman rechtop staan, en, ongemerkt, liep hem in de gang achterna.
‘Apropos, meneer Hoogland! U excuseert toch mijn onbescheiden vragen van zooeven, nietwaar? 't Was belangstelling. Mocht u soms plezier hebben, mij die afleveringen persoonlijk even terug te komen brengen, dan zou me dat bizonder aangenaam zijn. 's Woensdagsavonds vindt u mij geregeld thuis.’
‘O!.... Ja!.... Heel graag,’ stootte Huib opnieuw verlegen uit. Hij wilde er nog iets vriendelijks bijvoegen, maar hij wist niet wat! Zoovéél woelde door zijn warm hoofd, zooveel onverwerkte indrukken, en vage, heerlijke verwachtingen. Doch de ander had al even het hoofd gebogen, ten afscheidsgroet, liep rustig terug.
Dien avond, zéér laat, terwijl hij op den rand van zijn ijzeren ledikant zat, koud en rillerig van ontroering, suf van vermoeidheid - hij had dat eerste Nieuwe-Gidsnummer gelezen, geheel en al - tusschen het afduwen van zijn linker en zijn rechter bottine, greep Huib plotseling in den binnenzak van zijn jasje en haalde dat dingetje nog eens te voorschijn, het visitekaartje met dien langen, adellijken naam: Jhr. Etienne de Bosweerde van Soelenburgh. Jammer alleen dat het zoo'n voorname meneer was! Maar wat een weldadigheid van zuivere en onverwachte sympathie steeg uit dat drukseltje tot hem op. Zooals óók uit zoovele van die pagina's, hartstochtelijke beweringen en échte poëzie, mooi, heerlijk!.... ‘De Bosweerde.... de Nieuwe Gids,’ prevelde de jongen voor zich heen in de nacht-stilte van zijn kamertje, en hij glimlachte van geluk, bleef nog een heelen tijd zoo zitten, met die laars in zijn eene, dat kaartje in zijn andere hand....
Nog wat later, toen hij uitgestrekt lag in het groote donker, dat hem anders wel eens benauwen kon, maar nu aandeed als een enorme grot vol met schoone geheimen, was daar aldoor in zijn gloeiend hoofd dat wonder van een versregel, die ze als 't ware verbond, De Bosweerde en den Nieuwen Gids: ‘Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen,’ van Karel Alberdingk Thijm. Dat was Van Deijssel, hij wist het, die van de Groene en van ‘Nieuw Holland.’ Eén en twintig jaar nu, net als hij!.... Net als hij!.... Och maar, wat kwam het er ten slotte op aan, door wién het gedaan werd! Dát het gebeurde, dat het nieuwe al bestond, daarin was de groote heerlijkheid!
Eindelijk Woensdagavond! De avond waarop De Bosweerde gezegd had geregeld thuis te blijven. 't Had lang geduurd, door Huibs kinderachtig, uren aftellend verlangen, maar nu was hij er dan toch. Hij stond al in het schemerlichte bovenhuisportaal, hoorde er, nog vóór de kamerdeur openging, het luide stemmengeroes, zag een kapstok vol hoeden en jassen. En toen hij binnenkwam, verlegen, amper iets onderscheidend in den lampenschijn-vol-rook, wist hij toch dat het Bosweerde was, die daar op hem toetrad, met uitgestoken hand, en dat in een kring om hem heen verscheiden andere jonge mannen zaten. Ze hadden ook niet gestaakt hun drukke praten; zelfs waren er op 't oogenblik een paar tegelijk aan het woord, en zeer heftig. ‘Wees 'is even stil en laat ik jelie voorstellen,’ sprak daartusschendóór nu die vaste, niét joviale, maar door haar vollen, rustigen klank imponeerende stem, waar Huib de laatste dagen telkens weer aan gedacht had, zonder zich het eigenlijke geluid te herinneren; nu herkende hij dat met een diepe blijdschap, terwijl hij de namen hoorde noemen der één-voor-één even opstaande en zijn hand vattende aanwezigen: Van 't Dorp, Haanstra, Geelveld, Van Ruerlo, Dikkers. Namen, die hij niet kende en die hem aanstonds weer ontschoten, op ééne na. ‘Haanstra’ hield hij vast. Hij wist, dat er een jonge schilder van dien naam bestond, een impressionist, waar veel over
| |
| |
gesproken werd tegenwoordig - zou dat deze groote, ros-blond gebaarde zijn? Hoe kwam die hier? Toen hij tusschen de anderen inzat, herinnerde hij zich óók weer, dat die zeer magere en inderdaad wat gelig bleeke, daar recht tegenover hem, bij het voorstellen Geelveld genoemd was.
Huib had het natuurlijk wel van te voren gedacht, gevreesd, anderen bij Bosweerde te zullen aantreffen - een vasten ontvangavond! - maar hun aantal overweldigde hem een weinig. Hij lei de Nieuwen Gidsnummers op tafel en bedankte op hartelijken toon voor het leenen. ‘Zoo, heeft u er een en ander in gelezen’, vroeg de gastheer glimlachend. ‘Ja zeker, alles!’ gaf Huib warm terug, en toen werd hij van verschillende kanten verwonderd aangekeken en begonnen ze hem te vragen, dringend, nieuwsgierig. ‘Alles!?’ En wat vond hij er wel van? Was hij vóór of tegen? Wat vond hij het mooiste? Verlegen en blozend, toch met krachtige overtuiging gaf Huib zijn antwoorden. De Bosweerde zelf vroeg hem verder niets, luisterde maar en glimlachte met voldoening; zwijgend reikte hij Huib de sigaren aan en schonk een kop thee voor hem in. Een opluchting was het den jongen Hoogland in dezen blijkbaar instemmenden kring te kunnen uitroepen, dat hij de verzen van Kloos verrukkelijk vond; die van Verweij en Brouwer ook heel mooi, maar toch lang niet zoo aangrijpend, zoo.... verlossend (zelf voelde hij zich verrast door de vondst van dat woord). Trouwens evenals Kloos' kritieken! Ook al de andere prozastukken vond hij min of meer belangrijk en, zéker, óók De Kleine Johannes. Alléén.... ja.... Van Eeden.... o hij bewonderde zijn zeggingskracht, maar tóch - dóór praatte de jongen in een plotselinge, niet te stuiten overgave, een opwinding die hij zelf niet had voelen aankomen - tevens merkte hij hem niet altijd goed te kunnen verdragen. Dat hautain lieve uitleggen, dat neerbuigende zacht en wijs doen, 't kon toch ieder oogenblik - zoo voelde hij het tenminste - in venijnigheid omslaan! ‘Net een leeraar voor de klas, die erg vriendelijk en gemoedelijk, o ja, heel nederigjes en bescheiden doet, maar intusschen besef je, dat het zaak is hem volstrekt niet tegen te spreken, want
dat-ie dan opeens verschrikkelijk giftig zou kunnen worden.’
Er werd schaterend gelachen en ‘ho-ho-ho!’ geroepen. Een algemeene beroering ontstond, maar concentreerde zich aanstonds in een twistgesprek tusschen Geelveld, die betreffende Van Eeden Huibs meening deelde, en Van Ruerlo, een jonge schilder, evenals Haanstra, - want hij wás het toch, dezelfde van wien Huib al zooveel gehoord en gelezen had; een schilderij en etsen van hen beiden hingen aan den kamerwand; met helle vreugde begon Huib te beseffen in wat voor kring hij hier plotseling werd opgenomen!.... Van Ruerlo - een lange jongen, die er zwak uitzag; al te blank kromde zich zijn groote neus boven het dunne zwarte snorretje - bleek juist bezig te zijn illustraties te teekenen bij De Kleine Johannes, en dat uit loutere genegenheid; hij dweepte met het werk. Zelfs begreep hij niet, en hij zei het extatisch ernstig, hoe er iemand bestaan kon, die zulk een eenvoudig, en toch zoo diepzinnig, zulk een echt dichterlijk, vaag sprookjesachtig verhaal niet bewonderde; zoo iemand moest hij er dan toch van verdenken een ongevoelige te zijn, een materialist, een bruut. Weer werd er algemeen gelachen. En Geelveld, die met zijn bijkans haarloozen en als uitgerekten monnikskop, grauw schaduwig aan slapen en kaken, zoo heelemaal niets bruuts over zich had - gelijk Haanstra het schertsend uitdrukte - schaterde sarcastisch, met schelle gilletjes. ‘Zóó - zóó!’ riep hij uit, ‘moet je daar een bruut voor zijn, om je niet maar dadelijk te laten bedonderen door een pathetisch of profetisch toontje! Och, vriend! Ik ben óók medicus, óók psychiater, moet je bedenken; nos kennimus nos! Weet je niet meer wat
| |
| |
Mephisto zegt tegen den schüler?’ En hij citeerde eenige regels uit Goethe's Faust. Hierop geraakte Dikkers, student in de oude letteren, een grof en plomp gebouwde kerel, in geestdrift; ook hij kende het groote drama gedeeltelijk van buiten en citeerde er uit met zijn zware bromstem: ‘Als 't je om eenvoud te doen is,’ riep hij Van Ruerlo in 't gelaat. ‘Dáár is eenvoud, koel klassiek, magistraal! Daar kan geen enkele moderne ook maar aan ruiken!’
Opnieuw brak een kabaaltje los. Eenvoud! Alsof 't 'em daarin zat! Alsof dát het ideaal was. ‘Eenvoudig maar beroerd, hè?’ lachte Haanstra. ‘Eenvoud, kenmerk van het ware schoon, wat 'n banaliteit’ gilde Geelveld. Maar Van Ruerlo hield zich goed, en bracht de anderen ten slotte tot zwijgen door te verklaren, dat hij 't eenvoudige stelde tegenover de opgesmuktheid, de zinlooze woordenpraal. Aha! Zoo-zoo! Ja-ja! Dán waren ze 't eens! En een opgewonden, prettig-eensgezind, luidruchtig-jongensachtig gepraat begon over de onnatuur, de valsche rhetoriek en zoogenaamde verhevenheid, de bespottelijk drukdoenden beeldenrommel der hollandsche dichters van 18e- en 19e eeuw. Bilderdijk, Helmers, Bogaers, Ten Kate, wat 'n phraseurs! O, nog veel krasser, vernietigender zou Kloos kunnen schrijven, maar juist zijn zelfbeheersching, dat er boven staan, die kalmte en mildheid waren zoo bewonderenswaardig. Maar ánders: als je eens aan Ter Haar dacht en aan Ten Kate en Laurillard! Die heeren had Van Eeden in zijn Grassprietjes toch maar prachtig te pakken genomen! - Kende Hoogland dat boekje nog niet? Moest hij lezen! Magnifiek! - Da Costa toch eigenlijk óók, wat een holle bombast soms. Dikkers opponeerde hier weer tegen, zei dat hij toch ook wel goeie verzen geschreven had. Nu ja, maar hoeveel te méér abominabel slechte! Neen, Potgieter, Huet, Multatuli, mevrouw Bosboom - ziedaar de eenige negentiende-eeuwers, vóór Emants, Perk, Hélène Swarth, De Nieuwe Gids, waar je behoorlijk mee voor den dag komen kon. Nu ja, Vosmaer ook, misschien!.... En Staring, ja, dat was waar, ‘Herdenking’, een heerlijk vers!
Verrukt, met klinkenden lach en stem, had Huib aan dit smalende en triomfeerende praten meegedaan. Triomfeerende - want dáár waren ze het allen over eens: het was voorbij, het duf-deftige geleuter, nu zou het schoone komen, het daagde al, een groot tijdperk brak aan. Met Jacques Perk en Kloos' schitterende inleiding op diens nagelaten bundel was de victorie begonnen!.... O nog nooit, in zijn heele leven niet, had de jonge Hoogland zich zoo vrij en plezierig voelen spreken tegen anderen over 't geen hem 't diepst ter harte ging. Eindelijk ondervond hij dan toch eens wat het beduidt, onder geestverwanten te zijn! Hoe heerlijk was dit! En hij wond zich op, werd warm en druk; zijn aangezicht gloeide en straalde; telkens keek De Bosweerde hem eens aan met een stillen glimlach. Ook Geelveld, die het dadelijk met hem eens was geweest, bleek meer en meer plezier in hem te krijgen. ‘Kijk die nieuwe vrind van je 'n lol hebben,’ zei hij zachtjes tegen den gastheer, ‘hoe kom je aan 'em, zeg, wat doet-ie eigenlijk?’ Maar toen hij geen antwoord kreeg, wendde hij zich rechtstreeks tot Huib, vroeg hem naar zijn werkkring en omstandigheden, en ook of hij hem eens kwam opzoeken; in de Lange Leidschedwarsstraat was zijn kamer. ‘Zoo'n fijne als deze is het niet, hoor! Uitzicht op een plee, en je stoot je kop haast aan de balken! Maar in m'n boekenkast vind je haast al de jongere franschen. Kom je 'is kijken?’ Grif beloofde Huib. Was het niet of hij 't plotseling had gevonden, dat waarnaar hij half bewust al zoo lang verlangd had, den kring waarin hij thuis hoorde?.. Of een steun gevend begrepen en gewaardeerd worden, allerlei opwekkende en verruimende gesprekken nu voor hem gereed lagen?
Van 't Dorp en De Bosweerde intusschen
| |
| |
waren in gesprek gekomen over het opkomend socialisme. Een analoge beweging, volkomen harmonisch samengaande met die in de kunsten, zag Van 't Dorp er in - een blonde jongen deze, met een wat dikkig en baardeloos, intelligent, toch droomerig, een echt muziek-gezicht, vond Huib - een beweging, herhaalde hij, met wijde armzwaaien, van krachtige, open menschelijkheid, en tégen den duffen dwang, de ondraaglijke tirannie der burgerlijkheid, van lang verouderde wetten en half vergane conventie! Maar de gastheer zei kalm, die harmonie toch voorloopig te moeten betwijfelen. In den geest der nieuwe kunst vond hij veeleer een neiging tot aristocratische afzondering dan tot democratische verbroedering, veeleer een romantisch-pessimistisch individualisme dan de blijde idealen der socialisten. ‘Hoe kun je 't zeggen! Merk je dan niet op, de groote waardeering voor 't socialisme onder de jonge artiesten? En je zult zien, dat wordt wederkeerig! Juist door de eenvoudigen, de primitief voelenden zal de échte kunst begrepen en gewaardeerd worden,’ riep Van 't Dorp uit, harkend een wijduitgespreide hand door zijn blonden krullebol. ‘Nu ja!’ - De Bosweerde had zijn ietwat weemoedig lachje - ‘die onderlinge waardeering onder revolutionnairen is iets heel natuurlijks, in hun haat en afkeer ontmoeten ze elkaar, maar het komt mij toch voor dat de nieuwe kunstenaars, in Frankrijk en hier vooral, menschen zijn die van excessen houden, van weelde en sterke tegenstellingen, terwijl een rechtgeaard socialist....’ ‘Oho!’ viel de ander hem in de rede, ‘dus jij hoort tot die lui, die denken dat het socialisme alles, het heele leven nivelleeren zal?! Och! Geen kwestie van! Maak je toch niet benauwd! Ja-ja, in het zuiver materieele zal eindelijk eens wat meer gelijkheid komen. In het geestelijke daarentegen - en daar komt het toch maar op aan! - zullen juist veel meer mogelijkheden rijzen, dus een veel
grootscher ontwikkeling ontstaan, een grooter mácht ook van den geest!’
‘O!.... Dus dan krijgen we de tirannie van het intellect.’
‘Tirannie? Welnee! Dat juist nóóit meer! Leiderschap! De periode van het geld heeft z'n bloeitijd gehad, die van den geest is in aantocht!’
De Bosweerde gaf niet dadelijk antwoord. Maar Huib, die naast hem zat, hoorde hem toch iets mompelen, terwijl van 't Dorp zijn thee dronk: ‘Van den geest.... jawel.... een redeneerende geest.... theorieën.... een geest zonder God, zonder gemoedsidealen.... Dorheid!’
En een poosje zat de jonge Hoogland, plotseling wat verward, licht verbijsterd en gedrukt, voor zich uit te staren. Ook voor hem, dien ál het jonge, nieuwe, revolutionnaire aantrok, had er tot nog toe een zekere harmonie bestaan tusschen de sociaal-democratische ideeën en de opkomende kunst. Toch was er ongetwijfeld waars in wat De Bosweerde daar gezegd had. Iets diepers ten minste dan in het vage gedweep van dien andere. Meer en meer aangetrokken voelde hij zich tot De Bosweerde; wat een rustige, fijne persoonlijkheid; zou dié zijn vriend kunnen worden?
Maar niet lang duurde zijn gevoel van teleurstelling. Ook hier zou nog wel veel verdeeldheid bestaan, veel onklaars, och natuurlijk! Er zou nog heel wat uit te leven, uit te vechten zijn - maar dat was immers juist het mooie, de heerlijke strijd! Zijn blijdschap, in dezen kring beland te zijn, behoefde er zeker niet minder door te worden. Eindelijk kameraden, eindelijk, eindelijk een vriend.... misschien!....
Van 't Dorp, Dikkers en Van Ruerlo stonden op, gingen gezamenlijk heen. Nu plotseling alleen met Haanstra zittend, terwijl Geelveld met Bosweerde praatte over een ding aan de muur, had Huib het gevoel den schilder iets te moeten zeggen over zijn werk. Wat zenuwachtig, hakkelend, deed hij het
| |
| |
ook maar dadelijk, vertelde wat hij er van gezien had en dat hij het zoo mooi vond, zoo verbazend levend, zoo.... ja, als 't niet te gek klonk zou hij zeggen: zoo op den man af! Hij bloosde en vroeg excuus voor zijn onbeholpen termen, maar de ander lachte, gevleid, gelukkig, en zei dat Huib maar eens moest komen kijken op zijn atelier. ‘O ja? Mag ik?’ vroeg de jongen, en tranen van ontroerde blijdschap sprongen hem in de oogen, hetgeen hij verborg door naar den wand te loopen waar Haanstra's werk hing: een portret van De Bosweerde in nerveuse, zeer goed typeerende schetslijnen, een paar meisjes met fladderende rokken aan 't strand, een droomerig grachtje. Indrukken kreeg hij erdoor van sterk leven, fijne gevoeligheid, distinctie, maar vooral van vrijheid, ongebondenheid in de expressie.
‘Ja, zeg, Haanstra’ - zei Geelveld, er mede naar kijkend - ‘van dat werk van jou begrijp ik nu volkomen, dat het samengaat met de jonge litteraire kunst, het jonge hollandsche proza bedoel ik; er is datzelfde schetsmatige in en datzelfde fragmentarische. Het geldt tegenwoordig je louter individueele indrukken zuiver weer te geven. Niets minder, maar vooral niets méér, hè? Geen composities maken. Daar moet bij gedácht worden, en dat vinden jelie uit den booze! Gek eigenlijk, tegelijk met de groeiende waardeering voor de groote fransche roman-componisten: Balzac, Flaubert, Zola!
‘Och ja,’ deed de schilder onverschillig, ‘dat zal bij ons ook wel weer komen. Op 't oogenblik hebben wij 'r geen tijd voor. De wereld is zoo nieuw voor ons, we doen niets dan maar noteeren, noteeren!’
‘Jawel, geen tijd en geen rust; jelie fuift te veel.’
‘Dat óók! Wij willen léven intusschen, hè? We hebben lang genoeg onder den druk gezeten waarachtig! Wacht maar, over tien, twintig jaar, als we onze roes hebben uitgevierden ouwe pruiken zijn geworden, dan...’
‘Dan schilder jij ook een slag bij Waterloo. Potstausend, ik zie het al, zeg! Maar voorloopig wordt er hevig getheoretiseerd tegen de groote composities, de dikke boeken!
‘Nou ja, theorieën, dat weet je, die dienen om heilig te verklaren wat je eenvoudig het liefste doet!’
‘Aha! Niet kwaad; hoor je 't, Bos?.... Maar zeg, jelie lezen intusschen toch ook Zola, nie-waar? Hij is me toch een kerel, dat zal je toegeven. Er moet binnenkort weer een nieuw boek van hem verschijnen: La Terre. La Terre! Wat een onderwerp voor hem! God, ik weet nou al, dat ik er een heelen nacht mee zal opzitten en 't niet neerleggen voor ik het uit heb.’
‘En ik,’ zei Haanstra, een pijp opstekend, die hij leuk uit een hoek van zijn mond liet hangen, ‘zal er hier en daar eens in neuzen en er paar prentjes bij teekenen misschien.... Zoo'n enorm boek achter elkaar verslinden, brr! 'k Zou het niet kunnen.’
‘En jij, Bos?’ vroeg de medicus aan den zwijgzaam geworden gastheer.
‘Ik?.... Wel, ik zal waarschijnlijk ook vinden dat ik het lezen moet. En ik zal het ook wel weer bewonderen, vermoed ik, maar er niet erg van houden. Mij lijkt er soms lang niet genoeg natuur in dat naturalisme te zijn, maar juist te veel theorie, te veel systeem liever gezegd.’
Verrast had Huib opgekeken. Hij had nog maar heel weinig van Zola gelezen en zich nooit zoo scherp rekenschap gegeven van zijn indrukken. Maar nu herkende hij die.
‘En u, meneer.... hoe heet je ook,’ vroeg Haanstra die zijn verraste opkijken gezien had.
Huib kleurde weer sterk. ‘Ik zal voorloopig wel geen tijd hebben’, zei hij wat hakkelig weer, en met een licht accent van bitterheid. ‘Mijn lectuur bestaat voorloopig nog grootendeels in allereerste verschijningsvorm.’
| |
| |
‘Hoe is dat dan?’
‘Illusie!’
Toen ook Haanstra en Geelveld opstonden om weg te gaan, maakte Huib een zelfde beweging, maar De Bosweerde, hem ernstig aanziende, vroeg of hij nog niet een poosje kon blijven; de anderen liepen zoo allemaal weg en hij wilde hem ook wel eens graag alléén hebben. Wat verlegen ging Huib weer zitten. O ja, het werd dikwijls laat voor hem, naar bed hoefde hij nog volstrekt niet, betuigde hij met een zenuwachtig lachje.
‘We hebben elkaar eigenlijk nog in 't geheel niet gesproken,’ begon de student, toen de anderen de trap af waren. ‘Het spijt mij dat u 't deze eerste keer zoo vol trof, maar daar kon ik niets aan doen, ik wilde u een avond noemen waarop u mij zeker thuis zou vinden.’
‘Ja-ja, natuurlijk. Maar ik vond het ook heelemaal niet onplezierig zoo, integendeel! U moet weten, ik had tot nog toe feitelijk nooit verkeerd onder menschen van.... ik zal maar zeggen: mijn eigen neigingen, mijn soort, u begrijpt wel wat ik bedoel. Ik wist, om de waarheid te zeggen, niet eens dat er al zulke kringen bestonden, ook onder studenten, met zooveel enthousiasme voor het nieuwe in de kunst, de litteratuur.’
‘Hm! O ja! Enthousiasme genoeg! Opgewondenheid tenminste’, antwoordde De Bosweerde met zijn ietwat droefgeestigen glimlach. ‘'t Is maar jammer dat er gewoonlijk zoo weinig dieper begrip onder zit. 't Is het nieuwtje voor de meesten. Oppervlakkige reactie bij levenslustige jonge menschen, reactie - och, waarachtig geen wonder, na al de gruwelijk saaie burgerlijkheid die wij doorgetobd hebben. In de litteratuur tenminste was niet veel anders overgebleven dan brave verhalen, flauwe grappen en een weeë, pompeuse en preekerige sentimentaliteit. De lach en de traan! Om in te stikken, pf!’
Het was voor 't eerst vanavond, dat Bosweerde zoo los kwam. Huib keek hem aan met verraste sympathie, waarin ook wat verwondering. ‘Hoe oud bent u eigenlijk,’ vroeg hij.
‘Zeg maar “je”, wil je? Wij zijn, geloof ik, wel ongeveer even oud. Ik ben drie-en-twintig. Maar ik begrijp je wel, je vindt me erg ouwelijk voor m'n leeftijd, 'n beetje een ouwe brompot, is 't niet?’
Huib lachte. ‘Zóó erg niét! Maar ja, 't komt misschien eenvoudig weer, omdat ik nog in 't geheel niet omgegaan heb met menschen die zich van zulke dingen rekenschap geven - de heele avond trouwens al voel ik me zoo groen, zoo'n kind! - maar mij leek dat enthousiasme juist prachtig. En zoo hoopvol!’
‘Ja-ja.... Nu, mij ook, mij ook, wel zeker.... Jij staat er frisscher tegenover, hè? En ziet het daardoor allicht beter.... Ik voor mij heb er niet zooveel vertrouwen in. Ik ben een beetje bang dat al dat nieuwe, véél ervan tenminste, gauw verziekelijken zal, tot excessen komen en zoo verloopen. Is het werkelijk een beweging die voortkomt uit sterke en algemeene instincten, of ten slotte niets dan wat dorst naar poëzie bij enkele jonge intellectueelen die 't niet langer kunnen harden in onze zoogenaamde samenleving van theetantes en duitenpletters? Ja, ik weet wel, ik ben een pessimist, een aartstwijfelaar, niet gemakkelijk mee te sleepen, hoe graag ik dat soms wel zou willen. 't Komt misschien wel doordat ik zelf m'n geloof verloren heb, maar ik houd het ervoor, dat geloof in een positief ideaal, ja, ik zou zelfs zeggen: in een bepaalde wereldorde, het eerste noodige is om groote dingen voort te brengen. De gróóte dingen, waar we allemaal naar snakken. Ik zeg niet het christelijk geloof, hoor, begrijp me goed! Van al zulke vooroordeelen ben ik genezen gelukkig. Waarom zou een ander geloof niet even mooi en hoog zijn als het christelijke. Ik wou maar dat ik er een had!’
Even was er stilte na dezen uitroep, die als een snik naar verlossing geklon- | |
| |
ken had; dan zei Huib op zachten toon:
‘Zou geloof aan de schoonheid dan niet genoeg zijn?’
‘Aan de schoonheid? O ja! Misschien wel! Of zéker wel! Als we maar wisten wat schoonheid was. Wie dát met zich zelf heeft uitgemaakt en er krachtig in gelóófd, ja die....! Maar ik zie ze nog niet!’
Huib bloosde weer, als betrapt op pedanterie. ‘Ik zou het zeker ook niet durven zeggen, dat ik voor mezelf heb uitgemaakt, wát schoonheid precies is. Maar ze is er.... en óók in mij.... dát weet ik! En dat ik er altijd naar verlangen zal en altijd trachten dat verlangen te bevredigen. Al zal dat waarschijnlijk nooit lukken, althans door mijn eigen hulpelooze pogingen niet.... ik....’ Hij verwarde zich in zijn ideeën, streek zich verlegen over 't gloeiende hoofd. ‘Wanhopig of ongelukkig worden kan ik zoodoende toch niet, geloofik.’
‘Ik hoop het voor je.... Je bent misschien ook nog nooit op het randje geweest, hebt nog nooit.... och nou ja.... Mogelijk is het alles maar een kwestie van aanleg, geaardheid.... Doe jij je best maar, je illusies te behouden!’
‘Daar zal ik waarachtig mijn best niet voor hoeven te doen. Daar zorgt het leven wel voor, het mijne tenminste. Als je nooit kans krijgt, je illusies te verwerkelijken, dan hou je ze van zelf!’ En Huib vertelde het een en ander over zijn leven van tot nog toe. Hoe de noodzaak het had gemaakt. Dit bracht ook De Bosweerde tot spreken over zijn omstandigheden. Hij was de eenige zoon van een rijk Limburgsch edelman, een paar jaar geleden gestorven, plotseling - een hartkwaal! - nu had hij alleen zijn moeder nog en twee zusters, een oudere en een jongere - bijna net als Huib; deze toevallige overeenkomst deed hen met nieuwe verrassing elkaar in de oogen blikken. Maar overigens was er wel veel verschil. Etienne had zich eigenlijk nog nooit iets hoeven te ontzeggen; studeeren kon hij, in de rechten, de filosofie en in alles wat hem verder aantrok, net zoo veel en zoo lang als hij wenschte. Helaas, hij had er zijn katholieke geloof, in de veilige koestering waarvan hij door zijn oprecht-vrome, zijn engelachtige moeder was opgevoed, al bij verspeeld!
‘'t Is gek,’ begon Huib peinzerig, ‘ook ik ben feitelijk godsdienstig opgevoed, protestant dan. Op de lagere school werd ons de bijbel als met de paplepel ingegoten. Mijn vader was een zeer kerksch man in die tijd. Later kon hij zich moeilijk bewegen en ging hij ook niet meer naar de kerk, ik geloof trouwens dat hij ten slotte met alle dominees overhoop lag; hij kon zoo lastig zijn, op sommige punten. En moeder die maar aannam wat hij zei.... een verdrukte, lijdelijke figuur, altijd geweest.... Ze heeft zich eigenlijk nooit uitgesproken tegen ons.... Of ze zelf nog weet wat ze gelooft, of niet gelooft, ík weet het niet.... Maar dat wou ik zeggen: 't is vreemd, maar ofschoon ik dan al jaren heelemaal buiten de feitelijke godsdienst leef en ook volstrekt niet meer geloof, natuurlijk, aan die oude legenden.... en ook eigenlijk niet meer aan de God van Jezus, die hij zijn vader noemde, en aan een hemel en een hel.... toch heb ik nooit het gevoel gekregen dat ik mijn innerlijkst geloof, of mijn vroomheid, hoe je 't noemen wilt, verlóren heb.... Nee, 't is tóch een geloof!.... Misschien mag ik niet zeggen: aan God, maar dan toch wel aan het goddelijke, het mysterie van leven en wereld, waar we allemaal aan onderworpen zijn en allemaal deel aan hebben, ofschoon we er niets van begrijpen. Zie, ik, ik geloof dat wij menschen zelf, evenals trouwens de heele natuur, goddelijk zijn, deel van God, en daar word ik mij het best van bewust door aan de schoonheid te denken. Zoo heeft ook Kloos het zeker bedoeld, toen hij schreef: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.’
‘'t Is mogelijk,’ zei De Bosweerde, licht schouderschokkend, ‘maar.... nu je toch
| |
| |
van dat sonnet spreekt.... de troostelooze ontoereikendheid van zulk soort geloof is daar wel heel duidelijk in. Nauwelijks heeft hij het geuit, zijn trotsche besef van goddelijkheid, of hij snikt het uit van verlangen naar wat warmte, innigheid, naar een wezen dat hij niet zélf is en dat hij dicht bij zich voelen kan.’
‘Och ja,’ antwoordde Huib na een poosje zwijgens, ‘arme stumperds, hopelooze zoekers, en die elkaar vreeslijk noodig hebben, zullen we altijd wel blijven. Maar.... ook alléén kunnen we toch heerlijke oogenblikken hebben. Dat heeft mijn eenzaamheid mij wel geleerd. Soms als ik onder sterren loop, of onder den blauwen hemel, al is het in een nauwe, vuile, donkere straat, kan ik me plotseling zoo diep vroom voelen. Een echt kind van God - ofschoon ik hem nooit vader zou kunnen noemen - een gebenedijde, een verheerlijkte, door iets.., ja.... iets dat ik eigenlijk in me heb, maar 't is dan net alsof ik het herken daar in de hoogte, in een ster of een wit wolkje!’
Met stralende oogen had Huib gesproken en zijn nieuwe vriend had hem aldoor aangezien. Na een paar seconden stilte, zag hij zich een hand toesteken en hij hoorde een ontroerde stem die sprak: ‘Ja, jij hebt iets dat ik mis, dat voel ik wel.... Je moet maar dikwijls bij me komen. Wil je dat?’
‘Graag!’ Het woord kwam heesch uit zijn keel. Hij wist zelf later niet goed meer waarom hij toen dadelijk opgestaan was en afscheid had genomen. Maar wèl herinnerde hij zich zijn heele verdere leven, hoe hij naar huis holde dien avond, dronken en suf, van vreugde en toomelooze ontroeringen.... En hoe hij gegrabbeld en gesnikt heeft in zijn hoofdkussen, van puur geluk.
(Wordt vervolgd).
|
|