| |
| |
| |
| |
| |
| |
Zeeuwsche mijmeringen
door P.H. Ritter jr.
XV
Het rijk der fata morgana's
Zeeland is opgerezen uit het water, en wie het niet doet geboren worden in zijn geest, zooals het eens geworden is, geographisch, die zal de ziel van Zeeland nimmer bereiken. Varen op Zeelands stroomen, het is met geen enkele vaart ter wereld te vergelijken, omdat de vergezichten die aan den einder rijzen nimmer concreet worden. Het is een naderen tot en zich verwijderen van langzaam uit de onmetelijke watervlakte opdroomende steden, wier moederlijke torens door roodgedaakte huizekens omstuwd, worden omspeeld door de wisselende glanzen die de hemel vertoont waar hij ingaat tot den horizont.
Hier sterft de illusie nimmer, omdat men nimmer bereikt en nimmer verliest, - de fonkelende horizontelijke steden, die schijnen te liggen aan den ingang van 'sHemels paradijzen, zij doemen op uit de golven als wonderbare visioenen, en als zij weer zijn neergezonken achter de kim, verrijzen weer nieuwe steden om den geest te vermeien met nieuwe mijmering.
Dit psychisch klimaat van Zeeland brengt mede, dat de reiziger die in strijd met het ruimtelijk wezen des lands concrete doelen zoekt, zich van den ban der droomerij niet geheel kan bevrijden, dat hij is aangedaan met ruimte, met blauwheid, met het gevoel dat hij onmetelijke gebieden heeft doorkruist, en dan het land en de steden beschouwt met een vooraf aanwezig besef dat alles schoon moet zijn. En wezenlijk, er is in Zeeland ook een ongekende preciositeit. Omdat de ruimte zelve hier oppermachtig is, omdat de natuur hier zelve schepster is der immensiteit, die niet wordt opgebouwd door sprekende objecten als bergen of bouwwerken, - daarom krijgt het kleine in de alomtegenwoordige ruimte en rust, een verinnigde versierlijkte beteekenis, zooals de kleine sterren in den hemel.
| |
XVI.
Zierikzee.
Ik leid u binnen in het stadje Zierikzee, met zijn posthume vermaardheid. Het heeft jaren en jaren gedroomd aan den oever van den oceaan en van den hemel, een kloosterzuster onder de steden, die den kinderlijken glimlach draagt in den serenen ouderdom. En in onze dagen, die voor de vernieling van al wat lief en schoon is zijn uitgekozen, kwamen de beulen der lucht en wilden haar treffen, maar ze deden niet meer dan wat onschuldige bouwvallige huizen verwoesten, en aan enkele menschjes het kleine leven, dat aan het wereldgebeuren vreemd was, ontnemen, - maar het wezen harer schoonheid verstoorden zij niet. Wat was zij befaamd, mijn kleine, verloren, door zeeën en nevelen en luchte helderheden omsloten stad! Haar naam werd uitgekraaid tusschen de auto's en trams op de pleinen der groote centra van het moderne leven, haar gewonde plekken werden uitgebeeld in bonte illustraties, en de toeristen en journalisten bestreken haar enkele dagen en bepraatten haar als tegenwoordig iedere trieste nouveauté. Maar het gevaar der Lucht koos andere paden, en de belangstelling wierp zich op nieuwe gebeurtenissen, en nu ligt zij daar in haar oude eenzaamheid, die de onrust harer bewoners, een tijdlang samengeschoold als angstige vogelen, zal stillen.
Waarom neem ik u mede naar Zierikzee? Omdat zij de ingang van Zeeland is. Omdat haar goede, oude toren de wachter is van de Ooster-Schelde. Het water is wijd, de kusten verdwijnen en rijzen, maar urenlang
| |
| |
blijft de Zierikzeesche toren het Centrum der wisselende vergezichten. Hij is het vaste punt, waaraan de zeezieke zijn blikken vastklampt als hij zijn moed voelt wegglijden op de deinende baren, hij is het oerbeeld, waaraan de varieerende perspektieven worden getoetst. Hij rijst aan den horizont als een klein gebergte, - en ik zou, mij schuchter mengend in den strijd der schoonheidsminnaars, willen pleiten voor het behoud der hem omringende geboomten, omdat in Zeeland het vergezicht het eerst karakterizeerende is, omdat de Zeeuwsche bouwsels saamgegroeid zijn met de natuur, omdat het karakter van Zeeland zich verzet tegen de dogmatiek der architectuur en de architectuur hier een verborgen schat is, die zich eerst aan den verliefde op het landschap openbaart.
- Waarom neem ik u mede naar Zierikzee? - Omdat ge binnen haar poorten de geestesgesteldheid vindt, zonder welke gij geen enkele oude Zeeuwsche stad kunt kennen en liefhebben. - Historische schoonheid in een zandstreek, ergens diep in het binnenland tusschen dennenheuvelen of aan den oever van een traag vlietende rivier, grenst dichter aan versterving dan de levende historie bij de kusten van de hevige zee. Het stof der wegen dringt in uw poriën als gij den langen weg neemt naar de plaatsen van het verleden diep in het land. Heur oude grauwe muren hebben de kleur van perkamenten, heur reuk is duf als van beschimmelde archieven. Ge ziet er het leven verdwaasd in de onnoozele oogen der zeldzame voorbijgangers, verpulverd in de verweerde monumenten. Maar de Historische plaats aan zee draagt iets in zich van de deining der geschiedenis, haar kleuren zijn vroolijker, haar menschen zijn gehuld in de veeltonige kleederdrachten die de kleinzonen dragen met de opgewektheid der Vaderen. Een stad aan zee is een mogelijkheid. De droom van het verleden, dien de van de haven uitstarende oogen puren uit het groote Water geeft een verbeelding van de toekomst. Er is meer hartstocht hier dan in het land, omdat de forsche winden waaien door de openingen der torens, omdat de steigerende witte wolken bezit nemen van den hemel met een ontembaar geweld, dat een weerslag van kracht geeft aan de gemoederen.
Veel weemoed leeft in Zeeland, maar het is weemoed die den glimlach nimmer verliest, veel treurnis komt in ons gemoed om de voor altijd heengegane grootheid, - maar het kleine leven tiert in de overal heldere straatjes der oude steden, er is een harmonie gebleven tusschen de weelderige gevels der gebouwen en de menschelijke doening die er zich om beweegt.
En toch, - hoe machteloos reikhalst Zierikzee naar een nieuw huwelijk met het groote Water, dat zich daar forsch vertoont zoo vlak bij de hunkering van haar verzandenden havenarm.
| |
XVII.
De stad der zwierige wimpels en opstrevende torens.
Ik heb daareven eigenlijk een geographische fout begaan; Zierikzee ligt niet aan zee, maar op een kleinen afstand er vandaan. Toch zal elk, die er komt, die fout begrijpen. Want zij is eigenlijker zeestad dan eenige plaats aan onze stranden, omdat geen stad als zij contact met het water heeft. Wat ge het eerst ontdekt als ge langzaam haar haven binnenvaart, dat is een vriendelijk gezicht van kleine witte huisjes met roode daken, waarboven een zacht bewegen is van hooge boomen. Maar bijna tegelijk wordt ge verwelkomd door de vroolijk deinende wimpels der ettelijke schepen, waaromheen de meeuwen zwieren, zoodat de haven vol is van leven en beweging en lustig vertier. En als ge nader en nader komt, en vasten voet aan wal zet en de glundere kade langs stapt, dan zal het u àl meer treffen, hoe dat vroolijk feest van schepen met dansende
| |
| |
wimpels tot het wezen behoort van Zierikzee. Ge ziet ze overal, tot midden in de stad waar de oude haven, die rechthoekig op de [t]egenwoordige staat, wordt afgesloten door [e]en haag van welig groen, ge ziet ze hun [b]asten met zwierende vanen verheffen tus[s]chen de overdadig versierde gevels der [k]olossale laat-renaissance huizen, en éen een[z]ame hooge mast met zijn spelende vaan [st]reeft omhoog naast den massalen toren [v]an de Zuidhavenpoort, om u te herinneren [a]an het varen en de baren, als ge te veel [g]eïmponeerd zoudt worden door den toren [d]ie met zijn vier hoektorens plotseling op[ri]jst achter het groen der plantsoenen als [e]en middeleeuwsche burcht.
Zooals de masten harer schepen, zoo [st]reven haar huizen en torens om hoog. [Z]ierikzee is jolig en bezig, en het accom[p]agneert het schepenleven binnen zijn wan[d]en met zijn vroolijke architectuur. Zie in [d]e kleine straatjes, die van de haven de [di]epte indalen, heeft ieder huisje zijn roode [sp]itse topgevel en dat golven van gevelen [ga]at door tot het hart van de stad, waar [de] trapgevels rijzen en boven hen uit de [be]wegelijke spits van den stadhuistoren met [de]n kleine verbreedingen als kluwens van [to]uw om den top gewonden en met zijn [...]enden Neptunus, hoog bij den hemel waar [de] winden waaien die komen en gaan van [ze]e naar zee. Ziet hoe Neptunus wijst met [zij]n gulden drietand, hij geeft een gebod [aa]n de stad, hij geeft een teeken aan het [on]bewust verlangen dat glanst in de glun[de]re oogen der menschen, en zij zien op [na]ar de lucht waar de wolken gaan varen [die] zich spiegelen in de waterheldere ruiten [de]r huizen en zij zien ver voor zich heen [na]ar de haven, waar de schepen liggen [te] dansen van ongeduld. O, mijn kleine [hel]dere, vroolijke stad, ge zijt frisch en zuiver [als] een pas gewasschen kind, ge zijt zindelijk [als] een Hollandsch dorp zooals ge daar [lig]t met uw glinsterende klinkers en met [uw] huizen die hun gemoedelijke deurposten [lat]en zalven door een zachten zonneschijn. Maar weelderig zijt ge ook en droomziek als een echte Zeeuwsche, gij die droomt zooals men 's morgens droomt, wanneer het klaar en licht is in de wereld en niet de peinzing maar het verlangen ons verbeelden richt.
| |
XVIII.
De polen van Zierikzee.
Wanneer ge op Zierikzee komt aangevaren, dan ligt het in de verte voor u als een lang en roerloos schip. Zijn silhouet is uitgestrekt en ongebogen, aan de eene zijde de kolossale toren van den Sint Lievens-Monster en aan de andere zijde de massale havenpoorten, met daartusschen, afglooiend, de vormen van huizen en boomen met enkele torens en huizentoppen er weer tusschen, die als masten zijn. En komt ge binnenin de stad, dan is het niet moeilijk die voorstelling te behouden. Bij de havenpoorten voelt ge u als op de plecht, en bij de kerk als aan den breeden achtersteven, terwijl de gedempte oude Haven het ruime dek verbeelden kan. Daar - op die haven, - het groote middenplein van de stad - beweegt het leven, en omdat het plein lang is en uitgestrekt, heeft het een leven van heen en weder trekken, een reizend wandelen, een wemelen van menschen langs elkander, minder een vormen van groepen, zooals dat op de ronde Markt van Middelburg of in de vierkante openluchtzaal, de Markt van Goes, geschiedt. De oude haven van Zierikzee is een der weinige gedempte wateren ter wereld, die bijna de schoonheid van een stad verhoogen. Is het omdat een gedeelte haar water behield, en zoo het zeldzaam verrassend effect verkregen werd van een haven die als een inham is, een binnendringen van het scheepvaartleven binnen de stad, zooals dat kleiner en minder fraai geschiedt met het Damrak-haventje in Amsterdam? Of komen de overdadigrijke gevels schooner dan ooit hun pronk. vertoonen, waar zij de levendige golvende
| |
| |
vlakte der klinkers begrenzen? - Ik kan het niet zeggen, ik weet alleen dat Zierikzee in haar midden een vlakte heeft vol ruimte en licht, dat het er breed is en ge er diep kunt ademen. - Maar aan haar Polen is zij donker en oud. Ter eene zijde de duistere Kerkhof met Kerk en Toren, en aan de andere pool zijn de poorten der Havens met heur zware verwulven, de Zuid- en Noordhavenpoort, sterk en soliede geplant in het krinkelende water. De Zuidhavenpoort is de sterkste, de hoeksteen der veste, en haar kracht wordt betoond door het contrast der kleine bewegelijke spelende dingen om haar stoeren romp, de scheepjes, de bewegende boomen, de roodbedaakte huizen, die als nieuwsgierige kinderen staan te kijken over den onverbiddelijken muur.
| |
XIX.
Wie meent dat Zierikzee alleen een stedeke is van licht en kleur, van dansende schepen en vroolijke oprankende gevelen, - hij kent nog niet de statige melankolie van haren toren, die bij den Kerkhof oprijst als en bijbelsch monument. Zie, argeloos dwaalt ge door den doolhof der kleine straten, waarin de breede oude haven zich vertakt, ze liggen stil en blijde te glanzen in het zachte licht dat schijnt, en de menschen loopen er zingend en fluitend te drentelen langs de vriendelijke vensters, waarachter bloemen met eigenwijze gezichten staan te kijken. - Maar dan opeens - uw straat mondt uit in een somber plein. - Ge matigt uw tred, ge houdt uw voeten in, - ge zoudt u niet verwonderen hier vreemde, angstige stemmen te vernemen of onverwachte verschijningen te zien. Maar het blijft stil en leeg om u heen, alleen de stem van den wind zoemt door de ruimte die daar neerligt in groenen schemer alsof het altijd avond was. En middenin het plein rijzen omhoog de kolossale kolonnaden van den tempel, bekroond door een zoo ontzaglijke architraaf, dat ze den heelen omtrek zou beheerschen als niet de hooge, fluisterende boomen haar verhulden voor wie zich niet vermeet te treden voor haar aangezicht. En steenen trappen, onmetelijk lang en onmetelijk breed, leiden naar den voorhal met zijn roerlooze kolommen, duister en zwijgend in de zwijgende duisternis. Uwe verbeeldingen gaan spreken, ge denkt aan den tempel, dien Simson deed waggelen onder zijn reusachtige schouders, ge verwacht een voor-historische katastrophe, omdat de gedachte u vreemd wordt dat ge leeft in dezen tijd. - Maar niets geschiedt en niets verroert, - het steenen gevaarte, met zijn machtige kolommen en terzij zijn hooge, donker toegesloten vensters blijft onbewogen voor uw verdwaasde oogen en eischt de aandacht van uw verstarrenden geest. Dan gaat ge verder, behoedzaam, uw holle stappen klinken op tegen de wanden van het plein, en daar, achter de kerk, gescheiden van haar door bobbelige keien, waartusschen het
\onkruid tiert, - verheft zich een tweede, voor-historisch gevaarte. Dat is de Toren, een gebergte van torens op zichzelve, ieder al ontzaglijk, en zij omsluiten hemelhooge, spitse vensters en portieken, waaronder een huis wel schuil kan gaan, een Bouw, die niet meer menschenarbeid schijnt, maar een stuk natuur. Hoort, er wordt hier een vreemden eeredienst gehouden, - de wind steekt op en hij zuigt het stof van de wegen en hij vat het samen en jaagt het omhoog in krinkelende pluimen die als ongewone wierookwalmen opwasemen tegen den kolos. En binnen de holte van den toren, daar klinken klagende gezangen, daar zingen de raven hun litanieen, de raven die komen van de duinen en vlakten van schouwen en die wel weten waar de verweerdheid stem zoekt en de orkanen den weemoed uithuilen van het verleden. - Maar dan - komt mede, ik voer u weer langs een klein, stil grachtje, dat blauw en helder is, zooals de wateren in Zeeland zijn, komt mede, gaat met mij heen van de plaats van wanhoop en dreiging, - achter
| |
| |
den Kerkhof wordt alles vriendelijk en zonnig en lief, - ge komt op een dijk en ziet de groene landen liggen met hun wuivende glanzende halmen, en straks als ge met mij wegtrekt over het grijze water, dan ziet ge, ontdaan van zijn beangstigende nabijheid, den toren weer als vroeger, dan ziet ge zijn Moederlijkheid, waar hij waakt aan de kim over het kleine, glundere stadje Zierikzee.
| |
XX.
De onverstoorde luistering.
Mijn vriend kwam tot mij; hij is een man die vertrouwd is met de eenzaamheid, die het ver van de groote steden zoekt, en weinig andere gezellen heeft dan de natuur en zijn gedachte. Ik toog met hem uit, langs al die kleine slingerpaden van Walcheren, - zacht golfden de landen langs onze zijde, er waren ritselende korenvelden en dan weer groen grasland waar mollig vee in weidde, en daarna was er weer een klein lichtkleurig woud van pluimig pijpkruid, waartusschen een huisje stond, zoo kleintjes en weelderig-omtooid als het huis van Hans en Grietje, zediglijk pronkend met groene en witte en blauwe couleuren, - maar wáár wij kwamen, de wereld was overal glanzend - bescheiden als een blozend boerenkind. Wij traden langs een moestuin, waar een man en zijn voorzichtig vrouwtje boonen zaaiden in de zwarte voren, en diepe aandacht hield hun vereende wezen gevangen, terwijl zij bezig waren met hun filigrane kunstwerk, hij met zijn schoffel de aarde aantoetsend, en zij de zaden strooiend in de kleine voren, die een geliefde hand getrokken had in een geliefden grond. De avondzon, zoo zacht en klaar als de hemel waar zij in glinsterde, tintte de neergebogen witte vrouwenmuts met glans en de glanzende koolen, zoo frisch en helder als vrouwenmutsen, omgaven den zwijgenden arbeid aan alle zijden als symbolen van weelderige nederigheid.
‘Ik dacht dat ik de stilte kende,’ zei mijn vriend, - maar hier is een rust, zooals ik nimmer vond, - het is alsof ik hier pas de vrede van mijn hart zal vinden te midden van deze beschamende ingetogenheid, die zich als een gebod aan mij betoont. ‘Hoor’ zei ik, en even liet een argelooze vogel zijn liedje kweelen en een andere vogel nam het over, - het klonk als een beek die sprankelt over kiezelsteenen, het scheen of even de hemel zich ontspande, de hemel die vol was van onuitgesproken muzikaliteit. ‘Hoor’, zei ik, terwijl sereener stilte het sereen geluid verving, en onze oogen zochten naar iets concreets om te bewonderen, maar alles om ons heen was van gelijke schoonheid in het licht dat vlak bij onze oogen zoo transparant was als het licht aan den horizont. ‘Hoor’, zei ik ‘hoor,’ ge kunt u niet verzadigen met uw oog, dat zich in kleur en licht verliest, ge kunt alleen maar luisteren, ge kunt hier luisteren, want ge hoort de wereld groeien. Dit vindt ge nergens, al reist ge de aarde rond, dit blijft verborgen als ge schrijdt door de wijde domeinen van Holland met hun verbijsterende groene ruimte waar de wind door waait, - dit overvloeien van de natuur in uw wezen en dit verzinken van uw hart in de natuur. Hier gaat ge gevoelen wat het is als het koren rijpt, en als de bloemen gaan bloeien - hier waar ge de natuur ontvangt in uw bloed en in uw ziel, zooals een moeder haar kind.
| |
XXI.
Avondwandeling.
Toen ik pas in Zeeland was, heb ik nooit begrepen waarom Middelburg geen stad is als de andere steden in de wereld, geen stad die zich massaal aankondigt en die vele breede uitgangen heeft en langs lange, rechte heirwegen te bereiken is. - Maar nù weet ik het, nu ik iets van de ziel van Walcheren ken, nu ik bespreurd heb dat
| |
| |
Walcheren één bloeiende tuin is in den schoonen zomer, vol slierige, kronkelende paden, en dat zijn stad is als een prachtige, slank oprijzende burcht temidden van gelommerten. Ge reist niet op Middelburg aan of verwijdert u ervan langs rechte lijnen, maar ge dwaalt er omheen langs duizenden prieelen onder hangende gebladerten, die onbespeurbaar aanvangen waar nog de gebladerten en bloemen van zijn plantsoenen zijn. Gij snakt terug naar sprookjesland, mijn veel geplaagde, denkende zorgende, teleurgestelde medemensch. Wel, kom met mij mee in dezen lenteavond, dwaalt met mij om door de plantsoenen van Walcherens stad, over de heuvelen en door de valleien der bolwerken, waar ge het water bijna angstwekkend-plotseling diep onder u ziet tusschen een poort van sierlijk oprankende takken, en dan opeens, wanneer ge neerdaalt treedt ge vlak bij zijn geheimenis en staren uw oogen in den groenen wonderspiegel, die de roerlooze bladerententen der laag-hangende kastanjes weerkaatst. Kom met mij mee door het koele, groene schemerlicht van den zacht naderenden avond, over de stijgende, dalende, kronkelende witte paden, waar de gelieven bijna aarzelend gaan, als was er angst dat de zoete droom zou breken, die om de menschen en de dingen staat, kom met mij mee, en de geuren der jasmijn omhullen uw hoofd als een bad van aroom en doordrenken uw zinnen, en uw gedachten kennen alleen den weemoed, en uw ziel verliest zich in mijmerende herinnering. Ik zal u leiden langs den rand der oude stad, met zijn statige witte torens, die achteloos hun klokjes laten klingelen, een helder geluid, dat echoot in de wereld als in een zaal van kristal.
Wij willen verder, immer verder, - wij voelen niet hoe onze voeten schrijden, hoe wij zacht voortgewiegd worden op onzen dansenden tred, wij kennen geen vermoeienis, wij kennen alleen de hunkering naar de mysteriën van dit wonderbare land. Hoor hoe de koekoek lokt met zijn koelen roep, uit vreemde onnaspeurbare verten en toch vlakbij als werd er dicht aan ons oor ons een geheim gezegd door een zachte zonder nadruk sprekende stem. Niet de nachtegaal maar de koekoek is de stem van de lente, de nachtegaal geeft de smeekende, de zoete, de smartelijke klacht of de muziek van de lichte nachten, die sprankelt als neervallende waterdroppelen in een fontein, maar de koekoek wekt het onleschbaar verlangen, roept immer nieuwe hunkering op naar immer nieuwe, onbestemde heerlijkheden, hij heeft de stem van ons nimmer bevredigd en naar droomen jagend hart. Hoor hoe de koekoek lokt, en volg zijn stem, en treed steeds verder onder de groene priëelen, tot waar de wegen der plantsoenen overbuigen in de buigende wegen van het land. Zie, ge komt nu langs kleine, kleurige boerenhuisjes. Achter de schuttende linden staan hun kleine ruiten te glinsteren in het roode licht van de avondzon en roode geraniums in de keurige perken die de huizen omgeven, staan voor het laatst te pronken in dezen lichten dag. Op den deel ziet ge de heldere, groene emmers met haar warme roode binnenwanden naar u toegekeerd, en voor de kleine deur houdt op het kraakzindelijk dorpeltje een heele rij verlaten klompen de wacht, twee kolossale klompen vooraan, en dan worden de paren al kleiner en kleiner, tot heel aan het einde de kleinste muiltjes die nog kleiner dan die van Asschepoester zijn.
Soms in de kleine straten der kleurige dorpen waardoor ge gaat, ziet ge de boeren, gehurkt voor de huizen hun pijpen rooken, waarvan de damp als een blauw lijntje traag de lucht in stijgt, en de mannen praten met trage wijze woorden tot elkaar en bekijken den hemel, wat die voor morgen belooft, en heldere schijnen koesteren de prachtige witte lokken der ouderen, die langs de rimpelige gebruinde nekken afvallen als zijig zilver langs oud leer.
Voort wordt ge gedragen op uw lichten, verlangenden tred, - er is gefluister van
| |
| |
wind in de blaren der heesters en een regen van late vogelgeluiden valt uit het lommer dat zacht aan het wiegen is boven uw hoofd. Het is U als schrijdt ge voort door al maar waranden, waar reeds vermoeden van duisternis toeft, maar licht is het uitzicht op de glooiende landen, waar hier en daar een woning staat te pronken met heur lichte kleuren, groen en wit en rood en blauw, als een laat-bloeiende bloem, of een ontzaglijk moederlijk dak dat neerdaalt tot de groene vlakte, de rust van den nacht al heeft ingeleid. Het wordt al rustiger om u henen, de kleine hooge geluiden van kinderen, die als de kuikens krielen binnen de beslotenheden der huisjes gaan u voorbij, en dan zijt gij weer alleen in den avond, en hoort ge niets dan den adem van den wind die door de pluimen der gewassen strijkt.-
| |
Aanteekeningen.
Zierikzee is eene oude stad, van de vroegste tijden af de hoofdstad van Zeeland beoosten Schelde, zooals Middelburg de hoofdstad was van Zeeland bewesten-Schelde. Vermoedelijk werd zij reeds in de 2e helft der 12e eeuw tot eene poorterij verheven. De kern van het oude Zierikzee moet ongeveer ter plaatse van den tegenwoordigen Sint Lievens-Monstertoren hebben gelegen. Zij staat in de middeleeuwen bekend om hare trouw aan de graven van Holland, die haar vaak begunstigden. Reeds in de 14 eeuw was zij een belangrijke handelsplaats, en dreef voornamelijk handel met de Oostzee.
Zierikzee heeft eene eigenaardige, dramatische geschiedenis. Telkens moest zij lijden onder rampen, haar door brand, door storm en water en epidemieën toegebracht, en diepe armoede was vaak haar deel. Maar verwonderlijk snel herstelde zij zich telkenmale.
In den Spaanschen vrijheidsoorlog vervulde de stad een belangrijke rol; bekend is hare belegering in 1575/76. In de 17e eeuw doorleefde zij een tijd van grooten bloei, en hoewel bedreigd door de Engelsche oorlogen, bleef de stad tot het laatst der 18e eeuw nog voor Zeeland eene plaats van gewicht, en de tweede in rang van het gewest.
In den Franschen tijd kwamen hare kwade dagen, haar handel verliep en haar nijverheid kwijnde. De omwenteling van 1795 gaf haar den laatsten stoot. Toen zij geen stemmende en invloedrijke stad meer was, vertrokken vele aanzienlijke familiën. Omstreeks 1840 valt weder eenige herleving te vermelden.
Sint Lievens Monstertoren (oorspronkelijk Sint-Levinus-Monster). Deze laat-Gothische toren werd gebouwd door Andries Keldermans, een lid van het bekende Mechelsche bouwmeestersgeslacht (de bouwmeester ook van het Middelburgsche Stadhuis en van de Kerk te Veere). De toren is niet geheel voltooid; de ontzaglijke fundamenten en beneden muren (86 voet breed) zijn berekend op eene hoogte van 750 voet. De kerk werd in 1832 door brand vernield en door de tegenwoordige Nieuwe Kerk vervangen, die zonder groote architecturale waarde, toch door haar enorme afmetingen een ontzagwekkenden indruk maakt.
Stadhuis. Dit dateert van 1472. Eene eigenaardigheid is dat het, in tegenstelling met de meeste stadhuizen in Zeeland, niet aan een plein staat, maar aan een smalle straat, middenin de stad. De zware achthoekige toren die ter linkerzijde achter den voorgevel oprijst, schijnt tot den oorspronkelijken bouw te hooren, maar de tegenwoordige eigenaardige omhulling met den omgang, klokketoren en Neptunus-figuur schijnt, evenals de renaissance-gevel, eerst in 1554 te zijn ontstaan.
Noord- en Zuidhavenpoorten. De Noordhavenpoort vormt met de aanhoorende gebouwen aan de binnenzijde der stad een Vlaamschen dubbelgevel in renaissance-stijl. De Zuidhavenpoort (hiervoor afgebeeld) is een oud gothisch gevaarte, maar evenals de Noordhavenpoort in den loop des tijds vernieuwd. Van deze poort bestaan meerdere afbeeldingen.
Schouwen is een land van Sagen. De bekendste dier sagen is wel de Sage van Westen Schouwe, de plaats die in de golven verdween, omdat de bewoners niet luisterden naar den vertoornden zeemeerman, dien zij vergeefs lieten roepen om zijn gevangen vrouw.
Westen Schouwe, Westen Schouwe 't zal je rouwe
Dat je genomen hebt miên Vrouwe
Westen Schouwe zal vergaan
Maar de toren zal blijven staan.
De Meerminnen spelen in de geschiedenis van Schouwen de eeuwen door een groote rol, symboliseering van den voortdurenden strijd, die het land met het water te voeren had, en karakteristiek is, dat Schouwen als wapen den zeemeerman en zeemeermin draagt, drijvende op de schuimende baren der zee.
Eenige Literatuur: Een handige Gids voor Zierikzee en omstreken is indertijd uitgegeven door de Vereeniging tot Bevordering van de Vreemdelingenverkeer te Zierikzee. Bij de bekende schrijvers over Zeeland (vermeld onder vorige notities) vindt men natuurlijk ook bizonderheden over Zierikzee. Eene beschrijving van de Sint Lievens-Monsterkerk gaf o.m. Mr. J. Berman in 1834. (Zierikzee bij J. van de Velde Olievier) Over de Orgelen in den St. Lievens Monster schreef o.a. Willem Lootens, Organist van Middelburg in 1771, de grafschriften van den Sint Lievens-Monsterkerk verzamelde P.D. de Vos, die ook bizonderheden gaf uit Schouwen en Duivelands verleden (resp. 1911 en 1902). Over Westen-Schouwen hield Mej. Mr. Anne Bolle een zeer belangwekkende voordracht voor het Zeeuwsch Genootschap (gedrukt bij de Firma D.G. Kröber Jr., Middelburg, November 1915.
|
|