Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 217]
| |
[Nummer 10]
‘le chêne de roche’; naar een ets van théodore rousseau.
| |
[pagina 217]
| |
I. De zwerver.Rousseau était un panthéiste inconscient et n'admirait que l'universel. In tegenstelling met zijn vriend Millet, die weinig reisde en van uit Barbizon steeds in weemoedig verlangen uitzag naar Gruchy en zijn geboortegrond in Normandië, zwierf de Parijzenaar Rousseau bijna heel Frankrijk af, eer hij zijn eiken in het woud van Fontainebleau had gevonden. En ook dan nog, als hij zich metterwoon te Barbizon vestigt, is hij veel minder dan François aan zijn omgeving gebonden en laat hij gemakkelijk de woudgezichten van Bas-Bréau los voor de weidsche natuuraanschouwingen in andere streken van zijn schoon vaderland. Wat Rousseau in de bosschen van Fontainebleau vond, ontmoette hij overal in de natuur. Het wonder der schepping bracht hem zoo goed hier als daar in
p.e. théodore rousseau (1812-1867).
verrukking. Omgekeerd vond Millet in de werkers van de vlakten van Chailly den Arbeid, die over heel de aarde door de worstelende menschheid wordt gewrocht. Wat hij hier ontmoette, was ginder ook en was altijd zoo geweest. De een had niet noodig, in zijn omgeving te blijven en de ander kon ontberen, wat in den vreemde was. Want het schoonheidsleven, dat in beider kunst tot openbaring komt, ontsprong stortendovervloedig uit hun hevige ziel. Elk op eigen wijze werkte in dienst van het Eeuwige, dat vrij is en onafhankelijk van tijd en plaats. Millet had heimwee, toen hij met Alfred Sensier een reisje ondernam naar den Elzas en Zwitserland. Hij hongerde naar de Barbizonsche velden. Rousseau echter voelt zich thùis in het gebergte. Hij is in de CevennesGa naar voetnoot*) en in den | |
[pagina 218]
| |
Jura. Zoekt den Mont-Blanc en toont zich onvermoeid in het teekenen en schilderen van den Witten Berg. Hij is aan de zee te Caen en Bayeux, bij den mont St. Michel, en te Granville en St. Brieux. Doorzwerft het stroomgebied van de Seine en de Loire en dwaalt in de ruimten van de Vendée en Les Landes, doorkruist Gascogne en schetst in de Pyreneeën aan de Spaansche grens. Is in het woud, het hooggebergte en de vlakte. Hij gaat uit en zoekt de bergen en het ruischend woud, de hemelen der heidevelden en van de zee. Hij moet den wind in het bruisend eikenloof hooren spoelen en de golfslag der kustrotsen is hem een wilde muziek. Hij zoekt de toppen en beklimt de hoogten. Dwaalt door de bosschen en vindt zijn nachtelijk verblijf in het hooi van een herder. Dagenlang beschouwt hij de werking van het zonnelicht op boom, veld en water en in den spiegelenden hemel en nachten houdt hij zich op buiten in de vlakte, om zich te verdiepen in de glanzing van het maanlicht. ‘Ik kan alles vergeten, als ik aan de zonnestralen denk’, zegt Théodore Rousseau. Dat is zijn leven, boomen in het licht uit te beelden, in zijn klaarte den hemel en de aarde in haar duizendvoudige schoonheid. Zijn ziel roept om licht, licht, licht! Hij is een zoon des lichts, hunkerend naar het stralende, blinkende, vlammende. De morgen is hem een lichtfontein. De herfst en de avond schenken hem een kleurwijn, die een vurigen roes door zijn onstuimig bloed jaagt. Zijn ziel laait en vlamt als de roode avondzon van het westen. Hij is niet bekijker en bespieder van het zonnewonder, maar belèeft de tooverwerkingen van het licht. Hij verslindt de hevige kleuren en wendt en keert zich met de hartstochtelijkheid van een woestijndier. De pracht van zijn extatisch gebaar is de schoonheid van een hevig natuurverschijnsel gelijk. Het is als een hemelverdonkering, waar plots de bliksem door heen vaart. Snel, hevig, fel is de werking van Rousseau's kunstenaarsziel. Er geschiedt alles, wat in de natuur gebeurt. Er is veel onweêr en storm, veel wolkengejaag en regenstorting. Er straalt een zon en er is dag en nachtwisseling. wintersombering en lentejubel. Vòòr alle dingen lijdt Rousseau het baren der schepping. Als kunstenaar mint hij de uitbeelding, maar vòòr de schilder aan het werk trekt, zet hij heel zijn zonnenhart te leven midden in de ziel van de natuur. Als de macht en woeste pracht van het woud van Fontainebleau hem verslaat, werpt hij zijn schildersgerei in een hoek en gaat zwerven, dagen, weken lang. Hij is den arend gelijk, die de hooge horst verlaat, om zijn jachtgebied te verkennen. Hij verliest zich zelf en de werkingen van eigen individueel bestaan schijnen deel van die der elementen. 't Lijkt, of hij terugkeert tot het oorspronkelijke leven, waar al de bestaansvormen uit voortkomen. Hij waait met den wind, vlamt met het licht, brengt voort met de aarde, stroomt, klotst, gutst, spoelt en golft met het water. Zijn geest zweeft over de duistere scheppingsruimten als beleefde hij de eerste dagen der Wording. Hij is een Opgenomene. Het is niet een zien met oogen en een hooren met ooren alleen. Hoewel de indrukken door de zinnenpoorten naar binnen storten, zoo is er geen opzettelijke waarneming en spitsing van den geluidszin. Rousseau is in zijn goddelijken roes wèg in het scheppingswonder en pas na weken en maanden hervindt hij zich zelf. Dan is er in zijn kunstenaarsziel een groeien en levend worden, een zwellen en knopzetten gelijk in de voorjaarsnatuur. Het gaat dan in hem kloppen en dringen, om te uiten en te getuigen. Het wordt een kiezen en schiften, een zoeken en grijpen. Met nobel geduld en toewijding legt de kunstenaar in lijn en kleur zijn indrukken | |
[pagina 219]
| |
vast. Hij offert zijn heiligst leven, om in zijn kunst de natuur in haar pracht en heerlijkheid te herscheppen. Met zijn bloed betaalt hij de vreugden, die hij onder lichtstralende hemelen en in ruischende wouden beleefde. Zijn rust is weg. Daar is geen vrede. Baringsangsten doorkrampen hem. Hij wordt gestriemd en geblakerd. Geen levende lijn komt op het doek zonder geeseling en geen lichtglans kan uit de verf stralen, zoo vuur en vlam den schilder niet de ziel hebben gezengd. Met smart wordt de levende pracht van Rousseau's wouden voortgebracht. Er kleeft wanhoopszweet aan zijn heerlijke boomen. Rousseau wil in zijn kunst een openbaring geven van het heerlijke leven, dat God den boomen, dieren en menschen gaf. Gelijk Millet zijn werkers doet arbeiden en ademen, zoo doet Rousseau den levensklop in zijn boomen slaan. Zijn opgaand hout is lèvend hout met sapstroomen. In beider werk is dezelfde hartslag. Uit één zelfde scheppingsvuur was hun de vonk van het heilig dichterschap de ziel ingeslingerd. Millet den brand naar binnen, Rousseau den laaienden gloed naar buiten, doch beiden vlammend en barnend en ziedend in barende krachten. Théodore en François, beiden open voor het heilig wonder der schepping Gods. Beiden geslagen, aangevochten. Beiden strijdend. - En stervend overwinnend. - | |
II. ‘La descente’.Pauvre Rousseau, son travail l'a tué. Pierre Etienne Théodore Rousseau werd den 15en April van het Moskoujaar te Parijs geboren. Zijn vader was ‘marchand tailleur’, geboortig uit Salins in den Jura. Rousseau was ruim twee jaar ouder dan Millet, doch stierf zeven jaar eerder dan zijn vriend, maar vijfenvijftig jaar oud. Beiden liggen op het kerkhof van Chailly begraven. Millet was zijn laatsten levenstijd een gebroken man. Nòg droeviger was het einde van den schilder der Eiken. Het jaar van zijn grooten triomf zou óók het jaar wezen van zijn smadelijkste vernedering en smartelijken dood. 't Was in 1867. De wereldtentoonstelling van Parijs gaf dertien van zijn schilderijen. In de Salon des Champs-Elysées was Rousseau vertegenwoordigd door twee hoofdwerken: Vue de la Chaîne des Alpes en Un Intérieur de forêt, futaie au Bas-Bréau. Gelijktijdig werden in de Fransche hoofdstad ruim honderd studies tentoongesteld. Heel de ontwikkeling en het bereiken van den machtigsten landschapschilder der XIXe eeuw werden in deze menigerlei werken geopenbaard. De indruk was machtig. Rousseau, ‘le Grand Refusé’, had overwonnen. Hij, die in 1836 met zijn La Descente des vaches dans les montagnes du Haut-Jura was verworpen en dertien jaar later smartelijk werd aangedaan, wijl men hem niet gelijk zijn vriend Jules Dupré benoemde tot Ridder van het Legioen van Eer, hij werd thans in 1867 uitgeroepen tot grootmeester van de Fransche landschapskunst. Het schoonste woord, dat Rousseau in deze gloriedagen kon bereiken, sprong uit het hart van MilletGa naar voetnoot*). ‘Wederom ben ik er van overtuigd geworden, dat een kracht een kràcht blijft. Je was van het begin af de kleine eik, die een groote Eik worden zou’, zoo klonk het oprechte woord van den trouwen vriend. Millet zag hem als een koninklijken boom. Deze Eik zou nochtans spoedig worden geveld. Kort genoot Rousseau het geluk van zijn zegepraal. Toen kwam de slag. Gelijk de boom van het woud, die op zijn hoogen heuvel boven de anderen zijn machtigen kruin verheft en wijd in den omtrek van iederen bewoner gekend wordt als dè boom, in den avond van een schoonen zonnedag, wanneer onweerswolken den hemel ver- | |
[pagina 220]
| |
la lisière (louvre, parijs).
donkeren en schrik en beving heel de natuur ontzet en, plots door den uitschietenden bliksem wordt getroffen en gespleten ter aarde stort, zoo zou Théodore Rousseau vallen. Wel verwierf de schilder met zijn werk één der vier eeremedailles, maar, hoewel in 1852 eindelijk tot Ridder benoemd, werd hij niet bevorderd gelijk Gérôme tot Officier. Deze passeering ging als een zwaardhouw door zijn hart. Voor de derde maal in zijn kunstenaarsleven was Rousseau's zielswerk door de Officieelen gehoond. Het was meer dan zijn eergevoelige ziel kon verduren. Gewond kwam hij in Barbizon terug. De verwerping van de Descente was gewroken, nochtans kon hij uit de verslagenheid, waar de tartende smaad hem thans in geslingerd had, niet weder opstaan. Frankrijk had zijn grooten zoon niet naar waarde geschat, anderen bóven den profeet der lévende natuuraanschouwing gesteld. Tot arbeiden kwam Théodore Rousseau niet meer: Simson waren de haarlokken afgeschoren en de kracht week van hem. Onder zijn nagelaten papieren werd een Memento gevonden, waarin hij zich heftig verzet tegen de miskenning. Niet alleen zijn kunst, òòk de internationale jury der wereldtentoonstelling, waarvan Rousseau president was, voelt hij beleedigd. Er laait toorn in zijn woord, dat het Kruis hem is gestolenGa naar voetnoot*). Hij wil zich tot den Keizer wenden.... 't Is het machteloos gebaar van den leeuw, wien de kogel dwars door den kop ging en die verpletterd neer stort. Als kunstenaar is Rousseau dood. Naar het lichaam | |
[pagina 221]
| |
les chênes (louvre, parijs).
zal hij nog zwaar te lijden hebben. Eerst treden verlammingen op. Daarna openbaart zich een hersenziekte. In een wagentje gebeurd, wordt hij nog eens tusschen zijn eiken gebracht. Soms vertroosten Mozart en Weber hem en vergeet hij voor een tijd zijn smarten. Doch het sloopingsproces woekert voort. Laat in den herfst grijpt de ziekte hem feller aan. Toch geeft de lijder zelf den moed niet op. Nòg hoopt hij op herstel. Sensier bezoekt hem den 21en December. Pas had Rousseau een zware crisis doorstaan. Het einde kon niet ver meer wezen. ‘Ik voel me beter’, zei hij. ‘Ik heb gereisd in den hemel.... gister en heel den nacht.... welke dingen heb ik aanschouwd!.... eindelooze vergezichten.... de groote harmonie zal weder intreden.... zij zal komen’. Théodore Rousseau had zijn verscheiden geprofeteerd. Den volgenden morgen verzond Millet het telegram, dat zijn vriend om negen uur was gestorven.Ga naar voetnoot*) | |
III. De kunstenaar.Vivent la nature, les forêts et la vieille poésie. Gelijk de boom in het landschap, heerlijk en hoog en een vreugd voor het oog, zoo | |
[pagina 222]
| |
dessin à la plume door théodore rousseau.
staat de kunst van Théodore Rousseau in de eeuwen geplant. Had hij als mensch zijn eigenzinnigheid en trots, als kunstenaar verheft hij zich schoon en machtig als een paradijsboom. Nooit heeft een van zijn kunstbroeders met zulk een toewijding en overgave zich van geheeler hart gegeven aan de uitbeelding van den boom en het woud. Rousseau werd door Millet een eik genoemd. Zoo is het, hij staat geworteld als een woudkoning, zwaar van stam en zeer dicht van takken. Breed is de schaduw, die hij werpt en van heel ver wordt zijn kruin gekend. Het Frankrijk der negentiende eeuw bracht edele schilders voort van het landschap, heerlijk zijn de schilderij-gedichten in hun stemming en natuurdroom van Corot, Dupré en Daubigny. De verf gloeit als smaragd, robijn en topaas in de werken van den schitterenden Diaz. Bòven allen echter één: Théodore Rousseau. Ook de leeuwerik stijgt hoog en de reiger spreidt breed zijn vlucht, nochtans is de zwevende arend een onvergelijkelijk veel machtiger verschijning aan den hemel. Zóó de kunst van Rousseau, slaande met ontroering en de ziel aangrijpend met geweld. Gelijk Rembrandt in hooger hemelen zijn vlucht neemt dan één der andere schilders van het Holland der Gouden eeuw, zoo zweeft ook Rousseau in zijn onstuimigen gang boven al de Fransche schilders uit. Alleen Millet blijft naast hem, is in wijdingsvolle rust zijn Meerdere. Niet als schilder. Als geniaal kunstenaar overtreft Rousseau óók Millet. Deze was echter dieper van zin en grootere menschelijkheid. Het droevig lot der arbeidende veldwerkers sloeg Millet en op zijn liefdebrandend hart brak het menschenwee. Heel de levensgang van den armen slover ontzette hem van droefnis en hij weende over zulk een duister bestaan, vreugdearm en zonder toekomst. Millet onderging de smart van het wereldleed, al kende hij de verrukkingsblijdschap van den kunstenaar en de | |
[pagina 223]
| |
dessin à la plume door théodore rousseau.
verzoeningsvrede van het geloof in God.- Zoo niet Rousseau. Zijn brieschende kleuren en vonkende lichten roeren niet het hart. Zij zijn als een bruisende waterval, die gloeit in den klaren dag, als de koperen schallen van een symfonie van krachtig uitstortend leven. Zijn kunst is doorruischt van woudgeruchten en sterk breekt het licht door. Zij is een openbaring van de majesteit der natuur en vervult de ziel met verheven gedachten van oneindigheid. Grootsch is Rousseau's gezicht op de schepping en zijn werken zijn ruim met ver-wijkende kimmen. Hij ziet niet in, maar òver het landschap. Toch ontgaan hem de bijzonderheden niet, al staart hij de onmeetlijkheid in. Hij ziet het heele woud, maar ook den boom vlak bij en teekent gebladerte en takken met het toewijdend geduld van een Primitief. Hoe blinkt bij Rousseau de hemel tusschen het loof der boomen, dat als een schoon kantwerk praalt tegen den lichtenden dag! In de uitbeelding van geboomte tegen den gloed van de zon geeft Rousseau een nieuwe kunst en zijn kijk van het woudinnerlijk uit op de poorten tusschen de stammen en het welvend loof is verrassend door oorspronkelijkheid. Rousseau kent zijn kracht en weet wat hij wil. Als kunstenaar is hij vrij en onafhankelijk. Zonder schoolschheid houdt hij toch hardnekkig vast aan het levend principe van zijn kunst, dat hem werd ingeschapenGa naar voetnoot*). Dat is Rousseau's geloofsstrijd, dit levend element, door God zijn ziel ingeschapen, blindelings te volgen als een gehoorzaam dienaar. Door niemand laat hij zich van deze | |
[pagina 224]
| |
volgzaamheid afbrengen en elke afleidende gedachte wijst hij terug. Als hij op verzoek van den hertog van Broglie diens slot zal schilderen, en de minister Guizot, wien het stuk zal geschonken worden als aandenken aan de dagen, die hij met zijn op het kasteel overleden vrouw doorbracht, vraagt: in het schilderij de gevoelens van rouw en doodsdroefheid, die zijn ziel smarten, over te brengen, ligt 't antwoord Rousseau dadelijk achter de tanden. ‘Wanneer mijn schilderij stipt en zonder overtolligheden de eenvoudige aanschouwing van de streek weergeeft, waar gij zoo vaak zijt geweest,’ zegt de kunstenaar; ‘wanneer het mij gelukt, die wereld van plantengroei te bezielen met het voortbrengende leven, zoo zult gij de boomen hooren steunen onder den druk van den aanrukkenden Noordenwind, die hen zal neerwerpen, gij verneemt de vogels, die hun verdwaalde jongen tot zich roepen met lokkend gefluit en het oude slot voelt gij beven. Dit alles verkondigt u, dat deze dingen evenals uw vrouw vergankelijk en sterfelijk zijn en zullen vervallen, om in veelvuldige vormen weder op te staan. Als dan mijn werk den scheppingsadem is ingeblazen, die voortbrengt om weer te doen vergaan, zoo zal uw denkbeeld vertolkt zijn.’Ga naar voetnoot*) Evenals Millet weerde Rousseau elke tendenz. Zijn kunst was hem heilig goed. Zij sprak haar eigen taal en kon elke literaire bijkomstigheid ontberen.
Rousseau beminde den wijden hemel met de wolken en de praal van den glanzenden dag. Hij zocht de wilde pracht van de stormzon, wanneer de helle stralen van het wijkend avondlicht door metalen poorten een bazuinenden triomf uitstorten over de tierende elementen, die de aarde beroeren. Hij beminde de maatlooze vlakte met het kalme vee in zijn rustige doening van grazen en herkauwen, met den eenzamen boom op een kling en de blinkende plassen en poelen, waar de hooge hemel in de omlijsting van het donkerpluimende riet zijn lichtend beeld in weerspiegelt. Hij beminde de tuimelende golven van de Fransche rotskusten en zocht de verre toppen der bergen, die als lichtende wonderen gloeien in de goudpracht van den herfstavond, wanneer de stemmen der aarde verstommen en het geheim van den Eeuwige de ziel van den mensch ontstelt. Heel de schepping had zijn liefde, het bloempje van de wei, de vogel van de lucht en de insekten op de planten waren hem levende woorden in het natuurgedicht van God. Maar het meest toch ging zijn hart uit tot de boomen, tot de heerlijke eiken van het woud. In het bosch is Rousseau boom met de boomen, plant met de planten, dier met de dieren. Zie zijn grazend vee in een open terrein tusschen de stammen, terwijl de herfstgloed de takken doet fonkelen als ciseleerwerk van den goudsmid en uit lazuren hemelschaal het licht als vloeiend zilver stort op woudgrondmos en stamschors! Het is de uitbundige vreugd van een trillend-levend mensch, wiens zinnen wijd openstaan voor de tooveringen der natuurkracht en die de frissche morgenlucht, vochtig van klaren dauw, als een hemelgave de neusgaten insnuift. Gezond slaat zijn sterk hart, 't oog is helder, veerkrachtig de gang.
Millet gaf menschen, Rousseau bòòmen, doch in beider scheppingen is het heroïsche, dat hen bezielde. In de kunst van de twee groote Barbizonners is de arendsvlucht van Homerus. | |
[pagina 225]
| |
les grands chênes du vieux bas-bréau (museum mesdag).
| |
[pagina 227]
| |
Daar zijn Zonsondergangen van Rousseau, welker aanschouwing dringt tot het wèer lezen van de zwerftochten van den allesdoorstaanden Odusseus en het wonderschoone woord op de lippen brengt: Toen ging Helios onder en schaduw bedekte de wegen. Een Avond van Rousseau is soms vredig als een dankgebed, dan weer doorspookt van natuurweeën, wanneer de boomen zuchten en kraken, de wind rumoert tusschen de sombere stammen en, zich opwerpend met vaart, een poort slaat in de wolken. Hoewel bewonderend den nobelen arbeid der oud-Hollanders, de kunst van Hobbema, Jan van Goyen, Rembrandt en Jacob van Ruysdael, staat Théodore Rousseau in den geest den blinden zanger van Smyrna nader. Hij zag den kosmos als den lèven Barende, die onder geweldige scheuringen en barstingen immer nieuwe schepselen uitstoot en al het ademende en worstelende na den voleinden loop wederom opneemt in zijn schoot. Daar is wanhoop en ontzetting in de Schepping, waar de schoone bloemen, boomen, dieren en menschen in praal en kracht verschijnen, opgaan, voor een tijd stand houden en daarna vervallen en terugzinken in het grondelooze diep. Rousseau beklom den bergtop, die hem uitzicht gaf op het eindelooze panorama der Wording, en, hoewel met schrik geslagen, deed hem de grootsche aanschouwing niet tuimelen in den afgrond. Behoedzaam had hij zich gewend aan den omgang met het eeuwige en onmetelijke en zijn Zien was gerijpt. Trapsgewijs had hij zich verheven met den voorzichtigen gang van den eeuwige heuvelen bestijgenden Dante. Daardoor werd zijn ziel bij de schouwing in de scheppingsruimten niet door duizeling bevangen en van haar hooge plaats gerukt. Soms toch werd de indruk hem te machtig. Dan voelde hij zich als mensch alleen met God en hij versaagde. In 1841 trekt Rousseau met Dupré en diens moeder naar Monsoult bij de Oise. Daar wonen zij eendrachtig van zin en arbeid aan den rand van het woud van l'Isle-Adam. Doch het jaar daarop trekt Théodore allèen naar het landschap Berry bezuiden de Loire. Hij staat er in de wilde pracht van een natuurwereld, die doordriftigd wordt van oorspronkelijke scheppingskrachten. Rousseau voelt zich klein en deemoedig. Hij is als een rcepende in een huilende wildernis. Terwijl vroeger het landschap hem nimmer te woest was en hij, gelijk een arend niet schroomt in koene vlucht te zweven over tuimeldiepe ravijnen en kloven, gaarne zich waagde tusschen de hooge ruggen van den Jura, alleen met het blauwe geheim van den hoogen hemel en het eenzaamheidszwijgen der bergtoppen, zoo wordt nu zijn ziel bevangen door vrees en zijn hart krimpt samen. De geesel der verlatenheid scherpt den machtigen schilder van de Descente in, dat méér dan de natuur-majesteit de Liefde is, die de zielen der menschen vereenigt en hij roept om de stem van zijn vriend. Daar zit hij in het kamertje van den postmeester te Le FayGa naar voetnoot*), waar, tusschen deze zelfde wanden, ook Dupré en Troyon gewerkt hebben. Een ding, een raampje op het westen met de hooge eiken voor de ondergaande zon, een stoel, een vergeten pijp, roept een herinnering wakker, die rondwaart als een klagende geest, de ziel smartend met knagenden weemoed. Het is goed den verlaten Rousseau te hooren in zijn dankbare vreugd over het ontvangen van een brief van Dupré. ‘Alleen reeds het zien van je bericht heeft mij diep getroffen, als hoorde ik de stem van een vriend in de drukkende stilte van een woestijn’, zoo barst hij los. ‘Wat verhinderde mij, je te vragen om een enkel troostwoord, dat ik zoo zeer behoefde. Welke geest dreef mij er toe, mij te omringen met een eenzaamheid, die mij ontzet. Waarom | |
[pagina 228]
| |
une métairie a tartas (landes). (collection de m.a. diot).
bekende ik je niet mijn bange bekommeringen, die mij bestormden, en heb ik mij gestort in een zoo duisteren afgrond van weedom en zielsellende, waarin ik als vernietigd werd’....Ga naar voetnoot*) Dat is de stem van den verslagen mensch, die de verheven baan van het Eeuwige over zijn hoofd ziet welven, en, staande onder de zeer hooge Godsbrug, zijn machteloosheid zich schaamtevol bewust wordt. Gelijk de kunst van Millet werd die van Rousseau ook in het dal der vernedering geplant. Zij is een eik, die hoog de kruin heft en breed zijn takken spreidt, maar diep in de donkere aarde de wortels boorde en in velerlei storm en noodweer stand hield. | |
IV. De rotskoning....L'arbre sacré, qui servait de cathédrale naturelle à nos ancêtres pour la célébration de leurs mystères. Het is een schoone ets, deze Eik der rotsen. Zij is te vinden in de Gazette des Beaux-Arts, deel II, 1861, en wordt genoemd. Le Chêne de Roche [zie buitentekstplaat]Ga naar voetnoot*) met de bijvoeging: ‘tableau de M. Théodore Rousseau, gravé à l'eau forte par lui même’. Dat de kunstenaar zèlf de prent op het koper bracht naar een van zijn doeken, is voor hem, die dieper wil doordringen in het werk van Rousseau, van veel waarde. Deze interpretatie van eigen arbeid openbaart, hoe de meester zijn verbeeldingen beschouwde en kan daardoor ons zijn kunst inleiden. Vincent schrijft in een van zijn brieven, dat de groote les, die de oude Hollandsche meesters geven, deze is: Teekening en | |
[pagina 229]
| |
une clairière. dessin à la plume.
kleur als één te beschouwen. Hij voegt er aan toe, dat Bracquemond van hetzelfde gevoelen is en hoe er velen zijn, die het niet doen en met alles teekenen, doch niet met gezonde kleur. Dat nu is het, wat deze Rousseau-ets tot zulk een schoon werk maakt: de gezonde kracht van de kleur. Hoewel een prent in louter licht en bruin, brant zij in rijk koloriet. Hoe mat doet daartegen de reproductie naar een van zijn schilderijen! Kracht, uitstortende kracht, sterk, vurig, hevig, ziedaar wat uit de lijnwemeling van Le Chêne op U afkomt. Bruisende, tuimelende, ruischende kracht, ziedend en gistend. Zij slaat vlam op de oogen, deze ets, en wie ze ooit zag, gaat ze niet meer uit de zinnen. Ook een vluchtige blik, terloops erop geworpen, kan een indruk wekken, die voor immer zijn spoor in het geheugen prent, zoodat na een jaar plots heftig het verlangen opduikt, de ets weer te aanschouwen. De voorstelling is het geliefd onderwerp van Rousseau: een wouduitgang, gezicht gevend tusschen de stammen door op den dag buiten. Als een vurige oven brandt de hemel in de woudpoort. Teekenachtig als een letter staat een stamsilhouet scherp tegen de dagvlam uitgesneden. Onder het kroeze loof, luchtig en open als de spons, is de koele lommerschemer van de woudhal, waar hier en ginds, als vonk op zwart marmer, de glans van den hemel door een spleet tusschen rotsblokken breekt. Hoe oud is deze plek! Zij is daar sedert eeuwen. De bonken rots schijnen een hunebed, gesteld door een volk van verre tijden, reeds lang uitgestorven en waarvan de herinnering werd uitgesleten. Doch uit dezen woesten bodem komt de oude eik lèvend op. 't Is als de opstanding uit het graf! Onwrikbaar staan de wortels geklemd in het gesteente, massief en als geklonken rijst de stevige stam en breed wuift het wemelend loof om de bochtige, knoestige takken. Hoe moet de Onstuimige het rumoer | |
[pagina 230]
| |
van zijn zinnen tot zwijgen hebben gelegd, om hier in deze eenzaamheden, waar het stil is als op een zeer oude en afgelegen begraafplaats, met liefdevolle toewijding zich te zetten tot waarnemen, tot al nauwkeuriger tasten van vormen, standen en bewegingen. Welk een kracht arbeidde in zijn geest, om richting te houden in de wirwar van wuivende takken en de chaotische wemeling van duizend bladeren, die ieder op andere wijze zich bewegen en met de seconde hun stand wijzigen. Om in den tuimelval der natuurindrukken niet in duizeling te storten, maar kalm en bedachtzaam met zèkeren greep orde te scheppen in de dwarreling, hetgene, dat overtollig zou zijn te weren van het weinige, dat noodig is en daarna stam, tak, loof en rots in de verbeelding vorm te geven en te stellen elk ding op eigen plaats. Wie de ets Le Chêne de roche tracht te beschouwen met de overgave, die Rousseau bezielde bij zijn natuurstudie en zijn scheppenden arbeid en rekenschap zich geeft van elke lijn, teekening en vorm in de prent, ziet meer en meer, dat geen wending van een kronkelenden tak noch een snijdende rotsblokrand noch een loofgroep of wortelgroef den kunstenaar ontging. Elke schorsbarst en stamdeuk, elk groeimerk van de takken en de scheuren, hoeken en kanten der rotsblokken werden door Rousseau onderscheiden. Hij beschouwde met even scherpe aandacht de wemeling van het gebladerte als de plooiïng van den ouden bodem. Ver van het gewar der wereld was hij hier alleen, beluisterend de natuurstemmen en zijn oog richtend op de werkingen van het licht. Zoo'n woudets van Rousseau toont, hoe hier een man werkt, die niet even uit de stad in het bosch komt, om een onderwerp te zoeken voor zijn teekenpen, maar zijn leven met hart en ziel der natuur heeft toegewijd.Ga naar voetnoot*) Zoo ziet iemand, die voor een poos in een woud komt, de boomen niet en den dag, die tusschen de stammen blinkt. Om tot zulk een schouwing te geraken, moet een schilder jarenlang bij de boomen verkeeren en vertrouwd zijn met den aard van het bosch. Dan teekent, schildert, schept hij van de ervaring uit. Hier is een kennis van de natuur, die niet uit boeken en verhandelingen over de plantenwereld wordt verkregen, doch door het beleven van het scheppingsgebeuren. Hier is de doorvorsching van den man der wetenschap mèt den intuïtieven speurzin van den woudlooper, die zijn leven in de bosschen doorbrengt. Een sterk intellekt in samenwerking met een prachtig-artistiek gevoel. Daarbij een zeer ontwikkelden zin voor waarheid, Rousseau's geweten, dat hem spoort, lijn noch kleur op te zetten, die niet verantwoord is. Met bittere zouten werden de indrukken hem de ziel ingebeten, eer de hand vaardig werd, zijn diep gevoel van de vorstelijke natuurpracht te vertolken. De teekening was hem niet een ding van ondergeschikt belang, noch een hulpmiddel, maar een hoofdzaak. De grondslag van zijn werk. Gelijk een boom met een stevig wortelstelsel zich vastgrijpt in den grond en zeer diep en ver weg zijn voedsel kan vergaren, zoo is de verzorgde teekening van Rousseau de wortel, die zijn arbeid bevestigt en krachtig doet leven. Deze schilder voelde eik en beuk als wezens met eigen ziel. Naar dien geest der boomen, naar het verborgen leven, greep hij. Hij was een doorgronder. Zijn teekenen was waarnemen en deze waarneming was een tasten naar het onvergankelijke bestaan der dingen. Hij ontleedde hout, steen, aarde, om uit de elementen de zelfstandigheden weer op te bouwen. Het is arbeid als die van een chemicus in zijn laboratorium, ontledend en samenstellend. Echter mèer | |
[pagina 231]
| |
dan deze werkzaamheid is de scheppende kracht van den kunstenaar. Een boom was Rousseau niet enkel een voorwerp, dat, staande in de zon, licht pakt op blad, tak, stam, maar een organisme, een schepsel, dat geboren werd, groeide, in de aarde wortelde, zich vertakte in de lucht, knoppen vormde, die ontbotten, een loofkruin droeg, die bewogen werd van den wind, bruiste als de kustbranding en in den herfst aangedaan werd met den gouden toover der bladkleuren. Een boom was hem een wezen, waarin de duizend werkingen plaats grepen der jaargetijden in de wisselende gebeurtenissen van bladvorming en het afvallen van dorrend loof. Een openbaring van het wonderbaarlijke leven, waaruit al, wat in gestalte en vorm zich verheft, voortkomt. Rousseau zag de eenheid van bouw in heel den tempel der schepping en ging uit tot de voortbrengende Macht, die hemel en aarde grondde, die de bloemen van het veld uit de donkere aarde roept, den visch doet zwemmen en den vogel in zijn verheven luchtbaan werpt. Die kracht, welke in de natuur arbeidt en nooit in vermogen afneemt, werkte ook in zijn kunstenaarsziel. Gelijk in het hart der aarde deze Geest der werkzaamheid de kristallen vormt en in den boezem der wateren de sierlijke schelp boetseert, zoo was ook het hart van Rousseau een werkplaats, waar die Toovenaar zijn wonderen bedreef en de parels van het verbeeldingsleven schiep. Het was de vroomheid van Rousseau, dat hij dezen Werkmeester in de katakomben van zijn innerlijk ongestoord liet voortbrengen en alles terugsloeg, wat Hem belemmerde en het werk vertraagde.Ga naar voetnoot*) (Slot volgt). |
|