Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Kroniek.Een hoogleeraarsbenoeming.Hoe komt het, dat de vervanging van den zeventigjarigen Te Winkel als professor in de nederlandsche taal- en letterkunde aan de universiteit van Amsterdam, de gemoederen der bij die taal- en die letterkunde betrokkenen en vervolgens ook hun tongen en pennen, zoozeer in beweging heeft gebracht? Waarom is er, zoowel bij de meer speciaal als ‘letterkundigen’ aangeduide nederlandsche schrijvers, als onder de leeraars in taal- en letterkunde bij ons gymnasiaal en middelbaar onderwijs, zulk een krachtig verzet ontstaan, toen curatoren - op gezag van de faculteit? - slechts één man aan den Amsterdamschen Raad ter benoeming voordroegen en deze man bleek te zijn: Dr. A.G. van Hamel, reeds gedurende eenigen tijd buitengewoon hoogleeraar te Bonn, doch in het begin van den oorlog naar zijn vaderland teruggekomen en toen voorloopig ondergebracht als bibliothecaris aan de Handelshoogeschool te Rotterdam? Van welk standpunt is het, dat men dezen geleerde, een leerling van onze hooggeprezen professor R.C. Boer, specialiteit dus in de germaansche philologie, en die door Duitschland reeds tot het ambt van ‘buitengewoonhoogleeraar’ geroepen was, als Amsterdamsch professor in de nederlandsche taal- en letterkunde klaarblijkelijk niet wenscht te aanvaarden? Wie dit ten volle wil begrijpen moet rekening houden met de evolutie, welke zich, sinds de jaren rond 1880, voltrokken heeft in de gangbare ideëen over letterkunde zoowel bij de schrijvers zelf als bij het deskundige, dat is in de eerste plaats het onderwijzende, publiek. Het zal sommigen misschien wel moeilijk vallen, 't zich in te denken, niettemin is het een feit, dat eerst sinds omstreeks veertig, vijftig jaren, het litterair scheppingswerk in Nederland als een kunst wordt erkend. Letterkunde, het vak over zijn geheele uitgestrektheid, men beschouwde het eertijds inderdaad als een soort van kunde - gelijk de schei- en natuurkunde dus - als iets dat met helder gezond verstand, met goeden wil en met gestadigen ijver door ieder te begrijpen en te leeren valt. En de geschiedenis der letterkunde, als een geschiedenis van het boekenschrijven, onverschillig of met die boeken aan de wereld eenigerlei schoonheidsvermeerdering werd geboden, of niet. Een dichter was een studie-object; hetzij hij Vondel heette, dan wel Jan Zoet, zijn levensgeschiedenis moest zorgvuldig worden nagegaan, zijn werken becommenteerd. Professor Te Winkel.... och! nu hij dan eindelijk is weggegaan, heeft het natuurlijk geen doel meer hier nog veel van hem te zeggen; thans kan men hem, zonder meer, de eer geven die hem toekomt: een principieel en dapper voorstander geweest te zijn van die geheel verjaarde opvattingen - wanneer het geoorloofd is ze zoo te noemen - van dat naarstig en accuraat, doch zonder eigenlijk onderzoek naar de artistieke, d.i. de feitelijk-éénige, waarde, rangschikken, betitelen en beschrijven der oude geschriften. Welk een moeilijke en uitgebreide studie vorderde, onder leiding van Te Winkel en zijn soortgenooten, de geschiedenis der nederlandsche letteren! Wat moest men veel snuffelen, leeren en onthouden, eer men zeggen kon er een weinig van op de hoogte te zijn! Vatbaarheid daarentegen voor het litteraire schoon was volmaakt overbodig.... Aantrekkelijk vak!.... Maar zou men toch eigenlijk niet beter gedaan hebben, die besnuffelaars en catalogiscerders van boeken en geschriften archivarissen te noemen, beter dan: letterkundigen! Volgens de meer en meer gehuldigde op- | |
[pagina 204]
| |
vattingen der laatste decenniën nu echter is de litteratuur een vak van kunst, een menschelijk bedrijf derhalve, waarvan het eenige doel is: schoonheidsontroering te weeg te brengen, en dient er dus, bij de behandeling der geschiedenis van deze kunst vóór alles een schifting gemaakt te worden, een onderscheid tusschen het levende en het doode, het geslaagde en het mislukte, het belangrijke en het onbeduidende, het geïnspireerde en het platte. Wie les wil geven in de letterkunde en haar geschiedenis moet volgens deze moderne inzichten in de eerste plaats vatbaar, ja zelfs ten hoogste gevoelig zijn voor litteraire schoonheid, hij moet zijn leerlingen op deze schoonheid opmerkzaam kunnen maken en daartoe de sterke begeerte bezitten, hij moet hun liefde voor die schoonheid aanwakkeren en ontwikkelen, hen zoo, als uit zichzelven, tot studie en tot kennis doen komen. Eerbiedig en geestdriftig zal hij staan tegenover het schoone, belangstellend tegenover alles waarin ook maar iets moois aanwezig is; doch al het andere, het kleine, het dorre en het minderwaardige, o! hij zal er wel aandacht aan geven - want ook een geringe litteraire prestatie kan opmerkelijk zijn in verband met de wereldlitteratuur - maar hij zal het als klein, dor of minderwaardig aanwijzen en voorbijgaan. Volgens deze opvattingenGa naar voetnoot*) dan ook zijn litteratuur en en taalkunde geheel verschillende vakken, al bestaat er natuurlijk een hecht verband tusschen de twee, al hebben zij elkander noodig, gelijk de muziek-componist de leer van het contrapunt en de techniek der instrumenten, gelijk de schilderende kunstenaar de leer der kleurverhoudingen en van het perspectief, gelijk de bouwkunstenaar de kennis zijner materialen. De taalkunde, als iedere ernstige wetenschap, is iets moois, groots en nobels; men kan haar om haarzelve liefhebben, men kan haar dienen met dichterlijkheid en talent, met genie zelfs - herinner u een Grimm, een Max Müller, een Gaston Paris! Ook is het, in het algemeen gesproken, niet bepaald onmogelijk, dat wie een voortreflijk letterkundige is, d.w.z, wie den eigen aard en de echte geschiedenis der litteraire schoonheid kent, tevens genoeg gevoelt voor de linguistiek om er les in te kunnen en te mogen geven. Maar hij die deze verschillende neigingen en eigenschappen in gelijke mate in zich vereenigt, zal toch altijd wel een hooge uitzondering, ja haast een wondermensch moeten heeten. Juist de zeer goede, juist de hartstochtelijk toegewijde taalkundige zal zelden of nooit tegelijk een echt letterkundige kunnen zijn, zijn overgroote belangstelling in linguistische kwesties belet hem bij zijn lectuur op de litteraire schoonheid der schrijvers te letten. Vergunt men mij een voorbeeld tot toelichting? Ik heb, op het Rotterdamsch gymnasium, les gehad van een voortreflijk taalkundige, grammaticus vooral, Dr. van Helten, later hoogleeraar te Groningen. Hoe goed herinner ik mij zijn lessen! Ook de letterkunde stond op zijn programma, hij moest ons leeren lezen. Hiervoor had hij twee methoden. Gedichten - of 't geen daar bij hem voor doorging - moesten wij ‘van buiten leeren’ en, staande in onze schoolbank, opzeggen - opsnijden ware een beter woord misschien - zoo dramatisch en pathetisch mogelijk reciteeren. Nog voel ik mij in de bank staan en op overtuigden toon - als ging mij werkelijk de politieke satire van een toen al bijna vergeten | |
[pagina 205]
| |
rijmelaar zwaar aan 't hart - uitroepen: ‘O, in den Haag daar is 't een leven! Mocht ik er blijven op den duur! Wat hebben ze een diners gegeven, de amphytrions van 't hoog bestuur!’ Proza werd op andere wijze behandeld. Wij lazen om beurten een paar zinnetjes uit de Camera Obscura, hard-op, en moesten plotseling zwijgen zoo vaak meneer van Helten een woord, dat wij daar zoo samen tegenkwamen, luid galmend herhaalde. Aan dat woord hechtte hij dan allerlei taalkundige opmerkingen, die wij opschrijven en thuis ter dege ‘leeren’ moesten, want de volgende maal werd dat stukje Camera herkauwd en wij overhoord. Soms ook kregen wij opstellen te maken, waarvoor ik meestal slechte cijfers kreeg, daar ik de t in ‘wordt’ vergeten, of geschreven had: ik zag de man. Hoe blij was ik, toen Dr. van Helten naar Groningen ging en werd vervangen door Th. Nolen, nu ook al overleden! Hij lette minder op zulke ‘grove taalfouten’ en van zijn eerste optreden af - daar ik overigens heusch nogal goede opstelletjes kon maken - kreeg ik véél hoogere cijfers. Ja, de praktijk bewijst wel, dat de echte letterkundige en de echte linguist ganschelijk verschillende persoonlijkheden plegen te zijn. Daarom dus wel in de eerste plaats, maar ook omdat de beide gebieden, dat van de geschiedenis der letteren en dat van de linguistiek te groot zijn voor één levenswerk, heeft de ‘Vereeniging van Letterkundigen’, al vóórdat heeren curatoren tot hun voordracht overgingen, bij hen en bij de faculteit op splitsing aangedrongenGa naar voetnoot*), Benoemt twee hoogleeraren, hebben de letterkundigen geadviseerd; met één zult ge nooit volkomen slagen. En een breede groep docenten, oud-leerlingen van Te Winkel en van andere professoren, hebben hetzelfde advies gegeven.
Nu zal zich deze of gene, die dit artikeltje van mij tot zoover gelezen heeft, misschien wel een weinig verbazen en geneigd zijn mij te vragen: hoe nu, gij beweert daar toch eigenlijk, dat in de geschiedenis onzer letterkunde, zooals die door mannen als Te Winkel is beschreven en gedoceerd, een belangrijk deel zonder aesthetische schade als 't ware voor kennisgeving aangenomen kan worden; desniettemin schijnt gij met anderen van oordeel te zijn, dat deze geschiedenis niet alleen van te heterogenen aard, maar ook te uitgebreid is om gedoceerd te worden in combinatie met de nederlandsche taalkunde! Ja zeker, is mijn antwoord, gij hebt mij ongeveer verstaan. Maar gij moet daarbij ook wel bedenken, dat, wie tegenwoordig de geschiedenis der nederlandsche letteren beschrijven of haar doceeren wil, er met de nederlandsche letteren alléén niet af is! Te huis moet hij zich voelen in de cultuurgeschiedenis, minstens van geheel Europa, en in bijkans de geheele wereldlitteratuur. Aldus eischen het onze moderne opvattingen. Wij hebben genoeg van de zich steeds meer specialiseerende, feiten, titels en jaartallen verzamelende snuffelmethode! Wij zien in de litteratuur één der meest directe, meest interessante uitingswijze van mensch en maatschappij, wij erkennen het verband van haar geschiedenis met die van alle overige menschelijkheden, het verband ook tusschen de litteratuur der verschillende volkeren. En die min of meer mysterieuse betrekkingen, wij wenschen ze te zien nagegaan en aangetoond. Hem, die de geschiedenis onzer letteren schrijven wil, wordt verzocht ons diepe en breede vergezichten te openen, vergezichten waarbij de grenzen van ons kleine landje somwijlen in 't niet vervallen. | |
[pagina 206]
| |
Wij weten thans dat wij de corypheeën onzer 19e eeuw, dat wij Vondel, Hooft en Breero niet begrijpen kunnen zonder Rubens te kennen, en de geheele vlaamsche renaissance, en de fransche, en de italiaansche.... en eigenlijk ook de laat-latijnsche dichters en drama-schrijvers, dat wij ook onze romantici, van Bilderdijk tot Multatuli, niet naar rechte waarde kunnen schatten zonder den geest van hun eigen en van den hen voorafgaanden tijd, in binnen en buitenland te hebben doorproefd. Breed en diep, vergelijkend, economisch en filosofisch beschouwend is onze litteratuurgeschiedenis geworden. Trouwens evenzeer onze linguistiek! De moderne taalstudie, dat is de vergelijkende. Door verdieping en vergelijking is er de poëzie in gebracht! Ook vergete men, bij de beschouwing zoowel van linguistiek als van litteratuurstudie onze moderne folklore en volkspsychologie niet, waarmede beide studievakken zich, ieder van zijn eigenaardig standpunt, in steeds klimmende mate zullen moeten bezighouden. Inderdaad, de arbeidsgebieden die zoowel voor den taalkundige als voor den geschiedschrijver der litteratuur openliggen, vereischen, elk op zich zelf, verscheiden menschenlevens! Splitsing van dit professoraat aan de groote universiteit van 's lands hoofdstad wordt dus verlangd door de nederlandsche schrijvers en schrijfsters. Deze mannen en vrouwen hebben zich het recht aangematigd in deze belangrijke aangelegenheid hun stem te verheffen, omdat het geldt hun kunst. Zij zijn de voortzetters van het werk der ouderen, wier geestelijke geschiedenis door den professor aan zijn studenten moet worden verteld en verklaard - voor zoover dat mogelijk is! De opvolgers van den nieuwen professor zullen hun eigen geestelijke geschiedenis te bestudeeren en te doceeren krijgen! Niet over de taalkunde, die een wetenschap is zonder meer - een poëtische wetenschap, zeer zeker, maar toch loutere wetenschap - maar over de letterkunde vermeten zij zich mee te praten. Splitsing hebben zij gevraagd, en zoo dat vooralsnog onmogelijk blijken mocht, dan toch voorrang van de geschiedenis hunner kunst bóven de linguistiek, niet omdat zij de laatste minder belangrijk achten zouden, maar omdat deze wetenschap, als onderdeel der germaansche philologie, reeds door een hooggeëerd professor, door R.C. Boer voldoende wordt vertegenwoordigdGa naar voetnoot*). Wenschen zij dan dat een dichter benoemd worde, een scheppend litterair kunstenaar? Neen! Ten minste niet als zoodanig! Waarom zou een professor in de letterkunde niet tevens zelfscheppend artiest zijn? Waarom zouden vooral zijn geschiedkundige werken zelf, zijn studieën en essays, geen litteraire kunstwerken mogen blijken? Doch noodzakelijk is het niet. Hij moet de kunst begrijpen, hij moet artistiek ontwikkeld zijn, een breed en diep, ruimhartig en gevoelig, ten eenenmale onpartijdig en boven alle cénakels staand criticus, een echt kenner van de kunst der schrijvers en van de geschiedenis daarvan. En daarbij nog een geestdriftige, iemand in het bezit van die hooge en schoone belustheid, en van het talent, zijn met liefde gegaarde kennis mee te deelen, zijn enthousiasme over te brengen. Alléén bezield en talentvol onderwijs is waarachtig onderwijs! De Gemeenteraad van Amsterdam staat voor een lastige beslissing. Doch de jeugdige Dr. A.G. van Hamel, die nog op geen enkel gebied groote dingen gedaan heeft, zal zich geenszins gekrenkt mogen achten, zoo men hém terzijde stelt. Het geldt hier niet vergoeding te bieden voor elders geleden teleurstelling, het geldt de opleiding onzer toekomstige leeraars en, door hen, van de nederlandsche jeugd der toekomst. Herman Robbers. | |
[pagina 207]
| |
Marcellus Emants zeventig jaar.Marcellus Emants, de Johannes-de-Dooper der litteratuur-beweging ‘van '80’ is den 12en Augustus zeventig jaar geworden: de zoogenaamd ‘jongeren’ waren al lang de oudsten in de nederlandsche litteratuur; nu worden zij ook werkelijk oud. Zeventig jaren! Men zou ze den rechten, kwieken, tot op het modieuse welgekleeden en verzorgden Hagenaar niet geven, maar hij hééft ze niettemin! Tusschen twee haakjes: is er tusschen die tip-top welverzorgdheid van Emants' uiterlijk, zijn scherp-gepunte snor, zijn strak-geplooide broek, en zijn, uit zoovele werken blijkend, pessimistisch innerlijk niet een opmerkelijke, eenigszins humoristische tegenstelling? Of, liever gezegd - daar tegenstellingen in een persoonlijkheid natuurlijk slechts iets schijnbaars kunnen zijn - wijst die welverzorgdheid er niet op, dat wie bij pessimisme gebrek aan vitaliteit of levenslust onderstelt.... zich eenvoudig vergist? Ik heb het trouwens altijd volgehouden: hij die veel produceert kan geen zwartgallige zijn - een melancholicus schept niet; waarom zou hij? - pessimisme is teleurgesteld idealisme, het is levenslust die zich te remmen tracht, met nuchtere overwegingen, realistische beschouwingen, om teleurstellingen te voorkomen. Doch bij de herdenking van een feestdag niets over pessimisme of zwartgalligheid; laat ons blijde zijn, blijde dat wij Emants nog bezitten. Hem die een halve eeuw lang zulk een kracht is geweest in onze kunst, en die dat nog altijd is. Den Nestor, den voorganger, den meester onzer moderne psychologische novellistiek. Nog onlangs heeft een akelig verzuurde ‘letterkundige’ (pur sang!) het noodig gevonden, in zijn z.g. Bloemlezing onzer letteren, bij wijze van karakteristiek van Marcellus Emants te zeggen dat hij geen dichter is van groot talent. Zoo zou men evengoed, tot typeering van Vondel, kunnen verkondigen, dat deze als prozaschrijver toch eigenlijk overtroffen is. Wie die nú nog, wanneer hij den naam van Emants hoort, in de eerste plaats aan verzen denkt? ‘Lilith’ en ‘Godenschemering’ waren zonder twijfel lang niet gering te schatten prestaties; met Perk's ‘gebeeldhouwde’ sonnetten zijn die soms wat beredeneerd-nuchtere en ook wel wat langademige gedichten toch maar de voorloopers en baanbrekers geweest voor onze heerlijke Nieuwe Gids-poëzie. Zij brachten den grooten ernst in de dichtkunst terug. Doch zou thans een vreemdeling vragen wie Marcellus Emants eigenlijk is, dan zal toch wel ieder werkelijk ‘deskundig’ Nederlander hem onmiddellijk antwoorden: een forsch prozaïst, een uitnemend-knap, sterk en fijn romancier en novellist, een tooneelschrijver van misschien meer psychologische dan dramatische kracht, maar pittig en de moeite waard toch ook in dit genre. Een karakter kortom, een wat stroeve, maar ook strakbelijnde persoonlijkheid, een groote figuur. In een der jubileumstukjes over Emants die reeds in de Augustus-nummers van onze maandschriften verschenen, las ik dat deze doordringende psycholoog min of meer bevooroordeeld zou zijn waar het vrouwen geldt, ja dat hij van het vrouwenkarakter in het algemeen, met zijn verhalen en tooneelstukken, een te hatelijk beeld zou geven. Nu is het primo zeer de vraag, of er zoo iets als ‘het vrouwenkarakter in het algemeen’ bestaat! Emants heeft ontegenzeggelijk vele vrouwenfiguren gegeven met de scherpte die hem eigen is, en die wel eens even naar het caricaturale zweemt - ik denk b.v. aan de moeder des hoofdpersoons van ‘Inwijding’, die maar altijd herhaalt, dat zij ‘den dank versmaden kan’. Doch is den criticus, die de bedoelde woorden over Emants' vermeende vrouwenhaat schreef, die andere vrouwenfiguur, uit dat zelfde ‘Inwijding’ niet voor oogen gekomen, Tonia, het ‘gehamerde’ meisje, Tonia, zoenend ‘de hand die haar geslagen had?’ | |
[pagina 208]
| |
Ik-voor-mij vergeet dat beeldje nooit en dat het door een vrouwenhater, of -miskenner, zou zijn geboetseerd, kan mij niemand wijsmaken! Trouwens, ik ben er van overtuigd, al wie objectief te oordeelen verstaat zal moeten toegeven, dat die vaak wel hardvochtig schijnende, onvermurwbare Emants, de mannen, zijn sexegenooten, dus in hen zichzelf, evenmin ooit spaarde, laat staan verheerlijkte! ‘Inwijding’ en ‘Een nagelaten bekentenis’ blijven - zoolang hij niet nog betere schrijft - voor mij Marcellus Emants' knapste, pittigste en rijkste boeken. Zij hebben dat sterke, dat rustig-vaste, granietachtig onaantastbare, dat de tijden zal trotseeren, ik ben er zeker van. H.R. | |
Boekbespreking.Johannes Bordewijk Jr., 3 × 3 = 14, roman, Amsterdam, Vennootschap ‘Letteren en kunst’.Letteren en kunst is wel een schoone vennootschap - maar deze soi-disant roman heeft met geen der beide vennooten veel te maken, zou ik zoo zeggen. Hoe is het toch mogelijk, dat in dezen tijd van steeds maar stijgende papieren- en drukprijzen iets dergelijks nog uitgegeven wordt! 't Is waar, dit papier is zeer goor en grof, deze druk zeer grijs en smakeloos, deze titeldruk zelfs iets afschuwelijks - maar het is dan toch nog papier, en niet eens erg dun, en dan 232 bladzijden! Wie is Johannes Bordewijk Jr.? Ik had nog nooit iets van hem gelezen of gehoord, doch dat schijnt aan mij te liggen, want achter in dit boek staat dat van Johannes Bordewijk Jr. ‘reeds verscheen bij verschillende uitgevers’: ‘Zieleklanken’ (een bundel gedichten), ‘Eustasia’ (een sprookje), ‘Amor-Adoratie’ (een drama), ‘Liederen aan mijn jongen’ (voor vrouwestem met pianobegeleiding), ‘Vademecum’ (theoretisch leerboek voor muziek), terwijl ‘binnenkort’ nog bij de Vennootschap ‘Letteren en Kunst’ zal verschijnen: ‘Kinderen van Holland’, zes kinderliederen met pianobegeleiding, woorden en muziek van Johannes Bordewijk Jr. Een veelzijdig talent dus blijkbaar! Ongezien - of liever: ongehoord zijn muziek, zou ik hem evenwel durven vragen, of hij misschien niet beter doen zou zich voortaan daartoe te bepalen. 't Is toch waarlijk al niet onaardig wanneer men het in één afdeeling der kunst tot iets deugdelijks brengen kan. Dit boek, met zijn titel die, meen ik, al door een deensch dramaschrijver gebruikt werd (misschien ook was die rekensom weer een beetje anders!) van welk een nare burgerlijkheid, als van een vunzig geurtje, is het doortrokken! Niet dat het kleinburgerlijke leven er hier en daar zeer precies in beschreven staat, is mijn bezwaar. Integendeel, dat vind ik er juist de eenige verdienste van. De schrijver is blijkbaar niet geheel ontbloot van klein-humoristisch typeeringstalent; dat edel echtpaar, de heer en mevrouw Linther, ouders van Roos, de vrouwelijke hoofdpersoon, ik zie ze wel zoo ongeveer voor me. Maar dat meisje zelf en haar Jan, late Multatuliaantjes van den kouden grond (en de koude drukte) en eigenlijk ook die vrome René en die vreeselijk overdreven dominé.... Neen, hoor, 't is niets. Maar wat ik den schrijver nog het meest kwalijk neem, is dat zijn eigen geest, de geest van zijn boek, zoo verschrikkelijk burgerlijk is gebleven, zoo heelemaal nergens boven het verhaal uitstijgende. Het ligt ten deele aan stijl en woordenkeus: (bl. 3) ‘Ze hield beslist veel van haar ouders, deed hun ongaarne verdriet en toch was ze genoodzaakt het te doen, wijl ze hem niet wilde verlaten. Had Roza voor 'n paar dagen geleden niet verteld....’ Nu ja, hoor eens, ik heb er genoeg van; de heer Johannes Bordewijk Jr, moet over een paar jaren in de toekomst maar eens probeeren beslist iets beters te maken, wijl dit nog naar niets lijkt en wij zulks ongaarne lezen. H.R. | |
[pagina 209]
| |
Richard Braungart, Wilhelm Busch, der lachende Weise, München, Hugo Schmidt.
wilhelm busch. penteekening (uit braungart, wilhelm busch).
Dit onlangs geschreven, in ‘Pappe’ gebonden boekje zal in de eerste plaats om de vele reproducties van teekeningen en ander onuitgegeven werk den bewonderaars van Busch ook buiten Duitschland welkom zijn. De meesterlijke vlotte krabbels, ten deele ongebruikt, ten deele in de toch altijd stugger houtsneden weergegeven, doen de spontaan modelleerende penlijn zoo goed herkennen en volgen als de penseelstreek in Brouwer's schilderijen zich laat waarnemen en proeven. Of - zonder de vergelijking verder te willen trekken - als de lijn in Rembrandt's etsen en teekeningen. De lijn en de stout neergeworpen schaduwvlek. Ze schijnen op het papier geblazen, de woelige pittige figuren, die door de bladzijden van dit boekje gestrooid zijn! Men heeft den indruk dat het den improvisator niets kostte, menschen van allerlei slag, kunne en postuur in alle mogelijke soorten van actieve en passieve buiteling, hollend, worstelend, tuimelend, kruipend, rollend, glijdend, over een schetsboekblad te smijten, ja of hij er een soort sportief genoegen in vond zoo met het menschbeeld te sollen, en dan dien chaos van hoofden, beenen en armen, van broeken en rokken maar verder liet betuilen, om een van zijn dolle drama's op te zetten - die toch ook weer op zulk een verwarring zouden uitloopen. Er zijn nu, behalve de groote prachtuitgaaf, twee boeken met dergelijke ten deele onbekende schetsen van Busch verschenen na zijn dood: het royalere ‘Hernach’ dat ook gekleurde reproducties bevat, en dit aardige uitgaafje; beide aanvullingen vol waarde bij de kennis die wij reeds uit de gewone populaire reeksen konden opdoen. Maar dit boekje, of liever de schrijver Richard Braungart heeft een bijzondere taak. Het is, als ik mij niet vergis, den auteur een behoefte geweest van zijn kijk op het wezen van Busch' humor te getuigen, en dat is geen wonder, want hij wijkt af van dien van velen. Ook van den mijnen. ‘Dass er jedoch einer der Grössten in der grossen Kunst gewesen ist, als ein | |
[pagina 210]
| |
wahrer Weise aus gütigem Herzen über die Welt zu lachen und andere in gleichem Sinne lachen zu machen, das müsste sich - sollte man meinen - jedem aus seinen Werken von selbst ergeben.’ Het is dat ‘gütige’ van Busch, waarop Braungart voortdurend den nadruk legt, dat ik maar volstrekt niet in kan zien. De mensch Busch kan en zal een voortreffelijk, edelmoedig, een goed mensch zijn geweest, zonder dat men nu juist behoeft toe te geven, dat hij in zijn werk ‘aus gütigem Herzen’ gelachen heeft. Braungart beroept zich bijvoorbeeld op versregels als deze Denn die Summe unsres Lebens
Sind die Stunden die wir lieben
die echter m.i. naast de andere uitlatingen als een soort boetedoening klinken; maar niet bewijzen dat Busch een ‘stille, allumfasende Menschenliebe’ bezat. Mij dunkt, de groote Duitsche humorist zag de menschen in de eerste plaats klein, nietig, stumperig, slachtoffer van allerlei kleine plagerijen van het noodlot. Hij zag hen bekrompen, twistziek, huisbakken, schijnheilig, vol leedvermaak, hebberig, listig, krenterig - hij heeft boer en kleinburger van zijn tijd en land onbarmhartig aldus geteekend. Het zoetelijke, het dufbehagelijke, het kleintjes epicuristische van de duitsche particularistische cultuur heeft hij gehekeld, nadat Ludwig Richter de teekenaar, en Auerbach en Freytag de schrijvers die zelfde cultuur verheerlijkt hadden. Zijn satire is louter negatief; men kan er geen hoop op verbetering van menschen uit lezen, geen aanwijzing tot hervorming van toestanden, geen verwachting van een ruimere, grootere toekomst. Hij is een aanhanger van Schopenhauer; een prachtig-consequent filosoof, wiens humor hem wel redde voor menschenhaat, maar niet terug hield van menschen-verachting. Waarbij hij dan zich zelf wel eenigszins mee verachtte. Humor die uit de goedheid van een teeder, vertrouwend hart de wereld beziet en er om lacht, is anders. Men vindt hem in den speelschen, dollen, groven, maar gullen spot van Rabelais; men vindt hem in de uitbundige fantasie, in de grillige rijke allegorie van Dickens. Zulk een humor ziet geen kwaad, of hij denkt zich een goed in de plaats: Rabelais geeselde in de ‘Chats fourré's’ de rechtsspraak van zijn tijd, Dickens hekelde misstand op misstand, omdat zij geloofden in de menschen. Busch beklaagt, bespot, plaagt den nietigen, druktemakenden wurm die mensch heet, en troost hem met den schralen troost dat zoo nu eenmaal de wereld is. Hij heeft het kleine Duitschland bespot, maar het groote Duitschland niet voorzien en doorzien. Hij heeft militarisme en jonkerisme niet zien opkomen, zooals Dickens het groot-kapitalisme en het het jingoïsme zag opkomen en bij voorbaat brandmerkte. Hij was een groot kunstenaar, en een groot scepticus; hij was een fijn en geestig - in sommige uitingen een groot - dichter, maar het lijkt me gansch onjuist en overbodig, hem goedigheid toe te dichten en tot een optimist te maken. De wereld van een innig ‘menschen-freundliche’ geesteshouding bestaat nauwelijks uit vechtende, grissende, grauwende boeren en muffe, vraatzieke, schraapzuchtige burgerlui, noch ziet zij den kleinen jammer van het menschelijk samenleven met een grimmig-koelbloedige gemoedelijkheid aan. Misschien moeten we bedenken, dat dit boekje in 1917 geschreven is. Misschien moeten we een blik slaan in de nieuwste Duitsche litteratuur die vol is van wellust-moorden, bloed, bloedschande en dergelijke aantrekkelijke onderwerpen. Heeft de schrijver alles maar vergelijkenderwijs bedoeld, en willen zeggen dat daarnaast Busch een vriendelijk en keurig ‘Onkel’ is?
C.V. | |
[pagina 211]
| |
Herman Robbers 4 sept. 1868-1918.
herman robbers, naar een schilderij door jac. van looy.
Robbers zal er misschien wat vreemd van staan te kijken als een onverwachte indringer, zonder hem behoorlijk het woord te hebben gevraagd, hier op zijn gebied hem toe komt spreken. Doch waar vriendschap voor een persoonlijkheid, genegenheid voor geestelijk werken, eerbied voor maatschappelijken arbeid, kortom waar warmte van gevoel tot spreken dringt, daar moet wel vergeving zijn voor te groote onbescheidenheid. Hier dan, in Robbers' eigen werkplaats, wil ik, nu er een halve eeuw levens achter hem ligt, zeggen hoe gelukkig ik hem prijs om al wat hij in dien tijd tot een vast beeld van zijn geestelijk wezen heeft kunnen opbouwen voor onze Nederlandsche kultuur. Hij is gekomen zeer kort na de Tachtigers, die, meerendeels, aan het door eenzaamheid verfijnende en tot droomen bedwelmende leven van bohémiens, van onmaatschappelijken, de voorkeur gaven boven het zijn van een deel des grooten geheels dat de menschelijke samenleving is. Wat een paar hunner later theoretisch hebben gewild: leven en arbeiden onder en voor hun medemenschen, dat heeft Robbers, zonder theorieën, zonder zijn kunst door propagandisme te verontreinigen, in natuurlijken geesten-groei bereikt. Hij heeft zijn werk krachtig-levend gehouden midden in het leven en dit leven den invloed van zijn gansche kunstenaars-persoonlijkheid doen ondergaan. Daardoor is Robbers veel geweest voor anderen en heeft hij maatschappelijke daden kunnen volbrengen die voor kunst en kunstenaars van veel beteekenis zijn. In den kleineren kring van een jongere auteurs-generatie was en is hij, als leider van dit tijdschrift, altijd de geduldige raadsman, met opene aandacht voor nieuwe jeugdige stemmen. En zijn werk! Eerlijk en waar was het steeds; maar met de jaren is het sterker geworden, tot dat gezonde en van sentimentaliteit bevrijde realisme dat door de uiterlijkheid van menschen en dingen tot het wezen gaat. Die beide forsche gebouwen van den Roman van een Gezin staan in onze litteratuur als hechte monumenten eener zuiver-waarnemende en gevoelig-analyseerende, doch tegelijk tot een samenvattend beeld herscheppende kunst. Herman Robbers - nogmaals: verontschuldig mijn vrijpostigheid! - gij zijt vijftig jaar, maar gij zijt toch jong en uw geest en werklust zijn krachtig. Blijf nog lang zoo stevig arbeiden tot vreugde en voldoening van uw oudere en uw jeugdiger vrienden! P.H. van Moerkerken. | |
[pagina 212]
| |
Albert Hahn † 1877-1918.Wie niet dagelijks met hem in aanraking kwamen, en slechts zijn werk bijhielden, vergaten bijna Hahn's uiterst hachelijken gezondheidstoestand. Een sterke geest hield dit zwakke lichaam op; een volkomen toewijding aan zijn kunst en aan zijn maatschappelijk ideaal hielden hem tot het eind toe aan het werk.
albert hahn, zelfportret.
In de eenvoudige, stoute, soms barre taal van zijn zoo oorspronkelijke kunst te spreken tot het volk waar hij zich één mee voelde, en waaruit hij voortkwam, daartoe bleef hem tot het laatst zijn in den grond zoo gemoedelijke en zachte aard dringen. Hij bezat bij die overtuiging, zonder welke hij nooit zou zijn geweest wat hij was, een gezonde, spontane geestigheid, zulk een geestigheid die het eigen oog doet fonkelen bij elke goede vondst, die genoegelijk blijft verwijlen bij de pointe. Een volkomen vervuldheid met het eigen geestelijk, en ook technisch streven - ook in technischen zin had hij een genre te scheppen - hield hem altijd bezig, hield zijn werk frisch, maakte dat hij onder condities die een ander zouden hebben terneergeslagen, voort kon gaan met produceeren, en zelfs met een productie die in waarde eer steeg dan daalde. Vele van zijn oorlogsprenten behooren tot het belangrijkste van zijn geheele werk. Zij zijn dramatisch, zij zijn pathetisch, en niettemin breken zij met de romantische opvatting van den oorlog, die ook inderdaad niet meer staande kan blijven. Zijn prenten zijn geen wilde kreten van emotie; zij zijn gebouwen van ergernis, smart of haat, geconstrueerd als loopgraven of pontonbruggen. Hij heeft de kracht en het vernuft met kracht en vernuft bestreden. Het pittoreske, het illustratieve, het impressionistische, het speelsche, zoo het al in zijn caricaturen is, vormt er niet het voornaamste element. In zijn beste uitingen heeft hij monumentale caricatuur gemaakt. En dit kon hij, zeer stellig, niet slechts door zijn zin voor het sprekend-constructieve, door de strafheid van zijn lijn; niet door uiterlijke, technische dingen alleen, maar door den eenvoud van zijn | |
[pagina 213]
| |
houding, door wat de Engelschen single-mindedness noemen. Het monumentale kan niet ontstaan zonder een evenwichtigen geestelijken inhoud. Groote soberheid kan niet ontstaan dan uit grooten eenvoud van bedoelen. Er was niets ingewikkelds, niets verdraaids, niets decadents aan Hahn's geest. Zijn kathedraal van Reims, herbouwd tot een complex van kanonnen en projectielen, is een schitterende vinding, maar ze is schitterend niet door vernuftigheid, maar door van-zelf-sprekenden eenvoud. Zoo was er al, veel vroeger, die houten schildwacht (Kuyper) voor de brandkast, een voluit geniale vondst. Zijn platen zijn het mooist, als hij ze uit strakke en weinige lijnen construeert, precies geeft wat noodig is, en niet naar picturale of grillig-decoratieve effecten streeft. Onder de kleine, illustratieve prentjes, op de verdere bladzijden van Volk en Notenkraker, is veel geestigs en raaks en boeiends - want hij bezat ook in het kleinere de vinding, het expressief vermogen, den zin voor actie, voor typeering, voor portret, die ieder
nieuwen-haan en griet-smeers. ongepubliceerde teekening van hahn als illustratie voor bredero's rodderich en alphonsus.
caricaturist moet hebben - maar de groote waarde van zijn kunst is toch vooral te zoeken in zijn grootere prenten. De korte maar werkzame loopbaan van Albert Hahn doet zich aan elk die hem heeft kunnen volgen, kennen als die van een man, niet slechts met groote gaven, maar met een groot karakter. Hardnekkig, eenvoudig, onwrikbaar, met een groot doel voor oogen, met lijf en ziel zich wijdend aan de taak die hij het hoogst achtte; hartstochtelijk, maar beheerscht in zijn hartstocht, geestig, maar gereserveerd in zijn geest, zoo was de groote Hollandsche caricatuurteekenaar - wiens werk nu helaas al weer een afgesloten geheel is geworden. Toen voor een paar jaar de Nieuwe Amsterdammer de prijsvraag tot het noemen van de grootste mannen en vrouwen in ons land uitschreef, teekende Hahn in een zeer geestig prentje zichzelf, mevrouw de Boer - van Rijk en Herman Heijermans met gemoedelijken spot als afgewezen candidaten. Was er iets van bitterheid in deze zelfbespotting? Ik weet het niet. Maar wij | |
[pagina 214]
| |
mogen den handschoen nog wel eens voor hem opnemen. Ik geloof waarlijk dat hij tot het tiental van onze grootste mannen heeft behoord. Want is hij geen ongewoon sterke en complete verschijning geweest in dezen tijd en in dit land, bovenal, ja boven al in de beeldende kunst van dit land en dezen tijd? In dit rommelige, intellectualistische, wild-individualistische gedoe der moderne beeldende kunst om ons en ook om hem heen, is hij rustig voortgegaan op den weg dien hij zich zelf gewezen had. Als teekenaar de eerste tolk van de gevoelens der arbeiderspartij, bleef hij de eenige die haar zonder omzien, zonder bijgedachten diende. Nadat hij eenmaal zijn eigen voordracht, zijn eigen genre gecreëerd had, bleef hij ze volmaken, verrijken, maar week er niet van af. De eerste om zich te onderwerpen aan de krasse eischen van het procédé der lijnzinco reproductie, bleef hij zich tot het laatst vermeien in vindingen om de effecten te verrijken. Hoewel speelschheid, zelfs dartelheid,
de houten schildwacht uit ‘de notenkraker’.
aan zijn geest niet vreemd was, moest hij zijn vernuft persen in een kuras van strenge lijnen.... waar een Holswilder had beschikt over de vrijste der grafische uitingswijzen! Het was een belangwekkend samengaan: dit teekenen voor de nederigste der technieken, bij hem die zich richtte tot de eenvoudigen in het land. Hij werd niet afgeleid van zijn overtuigd doel, noch door de kansen op grooter gewin, noch - in deze jaren van den wereldoorlog bij voorbeeld - door verblindenden hartstocht. Van hem kan het woord van Carlyle in zijn lezingen over ‘Helden en Heldenvereering’ worden nagezegd: dat hij zijn bestaan met wijsheid leidde, dat hij zijn eenmaal gesteld doel voor niets wijzigde. ‘Voor den geest des Leugens, dood en honger dragende, wilde hij geenszins zijn vlag strijken’. Het doet goed, in den chaos om ons heen, waarin het groote zoo vaak door het kleine wordt verstikt, te zien naar een leven, zoo prachtig besteed. C.V. | |
[pagina 215]
| |
Jan Visser in ‘De Protector’ te Rotterdam.
jan visser. ‘mooi weer’, schilderij.
‘Mijn vader was een zeemanskind en ook ik had in mijn jeugd zeeman willen worden, maar werd in dezen wensch door omstandigheden tegengewerkt..... Nu schilder ik mijn liefde tot de zee uit; en zoo ben ik dan toch een zeeman geworden’. Deze woorden van Jan Visser karakteriseeren wel zijn werk, immers het streven van zijn leven; en dadelijk treft daarbij deze eigenaardigheid, dat, waar hij de liefde van zijn geslacht voor de zee reeds vergeestelijkte door schilder der zee te worden, deze schildering zelve nog weder een vergeestelijkt beeld van de zee wil zijn. Jan Visser houdt veel van de zee. Zij is voor hem als het leven, vol van bewogenheid en kracht, vol smart en wanhoop, maar tegelijk vol heerlijkheid en licht, vol heiligheid en stilte, oneindig en eeuwig. Van haar wil hij ons vertellen en zoekt naar verschillende wijzen, waarop hij kan weergeven wat hem ontroert; naar een vorm, waarin hij kan uitdrukken de aandoening welke zij maakt op zijn geest. Daartoe bestudeert hij nauwlettend de zee, ten einde zich haar vormen eigen te maken, omdat hij beseft, dat het anders niet mogelijk en niet geoorloofd tevens is, de impressie die de natuur op hem maakt te vergeestelijken. De realistisch geschilderde doeken bevredigen hem niet, daar zij niet krachtig genoeg de aandoening uitdrukken, welke hij bij het aanschouwen van de natuur ondergaat. Zoodoende is hij gekomen tot het schilderen van de min of meer decoratieve zeeën, waarin hij de direkte vizie loslaat en zich bepaalt tot de expressieve werking van lijn en kleur. Dit vroeg loslaten van de natuur, dit te vroeg willen geven van een subjectieve beschouwing, nog voordat de schildertechniek voldoende beheerscht is, voordat in de natuur tot de kern van haar wezen werd doorgedrongen, is immers een fout van veel moderne schilders, waardoor het zwakke werk onzer dagen ontstaat. Deze jongeren beseffen het gebrekkige hunner vormgeving, maar gaan niet zuiver de oorzaak na en wijten aan den realistischen stijl een te kort, dat ligt in hunne beoefening ervan. | |
[pagina 216]
| |
Het spreekt vanzelf, dat iedere nieuwe generatie, onder nieuwe omstandigheden, nieuwe invloeden opgegroeid, dus andere aandoeningen ondergaand dan een vorig geslacht, een nieuwen vorm, een nieuwen stijl behoeft om deze gewaarwordingen zoo sterk mogelijk te uiten. Maar voor elke wijze van uitdrukken is doordringen in de geheimen der natuur, zoowel als in de geheimen der techniek noodig. Ook in de zeeën van Jan Visser is het euvel van een onvoldoend doordringen nog voelbaar; - laat ik hier echter dadelijk aan toevoegen, dat hij doorgaat met de zee naturalistisch te schilderen. Het lijkt mij niet te onpas, hierbij een woord over te brengen, dat ik van Willem Maris mocht hooren, toen er sprake was van een overeenkomstig euvel bij een vorige generatie, n.l. bij de impressionisten van een dertig jaar geleden. ‘Te vroeg impressionistisch te willen schilderen’, zoo zeide hij, ‘leidt tot niets; evenmin als het pogen om groote landschappen te beelden, voordat men grondig kent wat vlakbij staat, hetzij een plant of een stuk boomstam, een stuk muur of een groep steenen.’ Jan Visser overtuigt ons wel in zijn golven-expressies, zijn lichtende zeeën, zijn avondluchten, van zijn dichterlijk aanvoelen der zee; wij worden er van doordrongen, dat de maker haar kleurenspel, haar symfonieën van kleuren, haar als zingende klanken in kleuren hartstochtelijk liefheeft. In zijn schilderij ‘De laatste kus’ voelt men, dat de schilder met heel zijn wezen die kleuraandoeningen als heeft gedronken. Wij ontwaren, dat hij het eindeloos varieerend wezen der zee, nu eens in glanzend spiegelende klaarheid, dan in bruisend grootsch voortrollen der golven, of haar hoog opstuwend schuim-gespat liefheeft; en dat haar onmetelijk wezen hem overweldigt. Dit vertellen de zeeën ons wel, maar toch.... vooral bij den kleinen afstand welken men in het Protector-zaaltje nemen kon, spreken zijn doeken niet genoeg, ontroeren zij niet en brengen dus de aandoening van den schilder niet over. De majesteit der zee benaderen zij nauwelijks. Dat de schilder zich veel krachtiger zal moeten uiten, dat hij dieper in de natuur zal moeten doordringen, toonen ons al zijn realistisch bedoelde schilderijen en teekeningen. Zijn koppen tegen de zee aan gezien, van een jong meisje en van een oude visschersvrouw, hoewel mooi van kleuropvatting, missen stevigen vormbouw, plastiek. Zijn oude visschershuizen, zijn sneeuwlandschap, hebben beide een fijnen, teeren, harmonischen toon; maar ook hierin mist men de juiste waarde der toonverhouding te zeer, vooral in het landschap. Dit gemis van stevigheid van vormbouw hindert in alles, ook in de twee boven elkaar gehangen teekeningen van een vrouwekop en in een groepje figuren aan het strand.
Na te Haarlem aan de Kunstnijverheidschool een paar jaar lithografisch onderricht te hebben genoten, is Jan Visser bij verscheidene firma's aan het werk geweest, onderwijl de avondklas te Haarlem bezoekend, terwijl hij zijn spaarzamen vrijen tijd verder gebruikte voor het illustreeren van boeken en het teekenen van caricaturen. Een tentoonstelling, waar hij o.a. werk van Jan Sluyters zag, deed zijn geestdrift voor kleur zoo sterk aan, dat hij in 1908 besloot alles eraan te wagen en voortaan zooveel mogelijk schilder te zijn. Bij de beschouwing van zijn werk, mag dit levensdetail niet vergeten worden: - het lot moge hem goed gezind zijn, zoodat zijn talent zich ontwikkelen kunne. A.O. |
|