| |
| |
| |
Palestijnsche bedowinen-zeden,
door Maurits Wagenvoort.
De Omarmoskee in Jeruzalem is op één na het voornaamste heiligdom van de Islamietische wereld, en het is nog niet een eeuw geleden, dat zij voor alle ‘Ongeloovigen’ even streng gesloten bleef, als de Mekkaansche heiligdommen zelf. Maar sedert hebben de Palestijnsche Islamieten gezien, dat een eerbiedig bezoek van de ‘zjaoers’ aan dit heerlijk bouwwerk van Oostersche schoonheid aan het ‘Geloof’ niet schaadt en bepaald voordeelig is voor de ‘Geloovigen’. Dus had ik gedurende dien winter herhaaldelijk de Omarmoskee bezocht en ook kennis gemaakt met sidi - mijnheer - Abdallah-ben-Joesoef el Mekkani, den hoofdgebedsomroeper van het heiligdom. Sidi Abdallah was ik aanbevolen door een voornaam Stamboelijn, wiens vriendschap met den vromen man te Jeruzalem hem niet verhinderde wijn te drinken. Maar niet dagelijks, en nooit minder dan een geheele flesch. Wijl er toch voor een ‘Geloovige’ in een flesch niet meer zonde zit, ook niet minder, dan in een glas. Of ook sidi Abdallah wijn dronk, weet ik niet, betwijfel ik zelfs, wijl zijn Jeruzalemsche vrienden allen tamelijk getrouw de wetten van hun ‘Boek’ betrachtten, ofschoon zij den goeden smaak toonden om daar tegenover mij, een ‘Ongeloovige’, geen ophef van te maken. Zoo kwam het ook, dat ik ten zijnen huize kennis maakte met sjeich Ali, het opperhoofd der naburige Beni-Abdoel-Mesjid. Met zoo vleiende woorden stelde mij sidi Abdallah voor aan den sjeich, dat deze, indien zij in zijn opvatting dezelfde beteekenis bezaten als in de mijne, een onevenredig denkbeeld moest opvatten èn van mijn maatschappelijken stand èn van mijn bekwaamheden. Toen ik dus in den loop van ons gesprek te kennen gaf gaarne eens het leven der tentbewoners te leeren kennen, noodigde mij sjeich Ali dadelijk uit met hem mede te gaan en te midden
der zijnen te toeven tot hij weer naar ‘El-Kods’ - ‘de Heilige’ - Jeruzalem terug moest gaan om inkoopen te doen, wat de sjeich aan niemand zoo gaarne toevertrouwde als aan zich-zelf om redenen, die misschien niet alle even vroom waren.
Om nu maar voor de waarheid uit te komen: ik had een beetje onbedachtzaam, maar niet zonder reden gezegd, dat ik gaarne het leven der bedowi's zou leeren kennen. Ik had er geen denkbeeld van hoe het kon zijn. Nu mij zoo onverwacht de gelegenheid er toe geopend werd, moest ik er echter, onvoorbereid, voor bedanken. Toch sprak ik met sjeich Ali af, den volgenden keer, dat hij te Jeruzalem zou komen, met hem terug te zullen gaan naar zijn legerplaats. Dit zou dus over een week of tien dagen zijn.
Van mijn Europeesche vrienden in de ‘heilige’ stad vernam ik intusschen, dat Sjeich Ali eertijds den naam had gedragen van ‘de mooie Ali’, wijl hij van zijn herhaalde bezoeken in Jeruzalem gebruik maakte om avonturen te zoeken van amoureuse geaardheid, en daarbij een bepaalde voorkeur toonde voor vrouwen wier haar blond was als ‘de rijpe korenaar’ en wier oogen ‘den stillen gloed’ van - ja, hoe heeten die lichte blauwe steenen ook weer? Ik bezit ze niet, dus.... - ‘deed verbleeken’. Maar dat was lang geleden. Sjeich Ali was nu tenminste een man van een jaar of vijftig, en zooal nog dichterlijk, niet ‘mooi’ meer, en misschien had zich in hem ook het woord van Sainte-Beuve bewaarheid, dat in haast ieder de dichter door het leven wordt gesmoord. In elk geval was hij nog het erkende hoofd van ‘de Zonen van Abdoel-Mesjid’, in de buurt van de Doode Zee, die onder zijn leiding iets van hun oorspronkelijke woestheid verloren en iets van welvaart gewonnen
| |
| |
hadden. Enkele te barbaarsche aartsvaderlijke bedowinenzeden waren door hem afgeschaft, waarschijnlijk ook onder den druk van het meer gehate dan gevreesde Turksche bestuur, dat dan toch ook wel langzaam de Europeesche denkbeelden nastrompelt, al is het dan hinkende en heel in de verte. Sjeich Moerad, zijn vader, was in een gevecht tegen een vijandelijke bedowinenstam dood geschoten.
Sidi Abdallah zei mij dit ter geruststelling. Immers hij waarschuwde mij vooraf, dat ik mij moest voorbereiden op een leven van beproeving. Ik wist niet wat ik deed, voegde hij er bij, toen ik Sjeich Ali's uitnoodiging aannam. Stadsbewoner, hij, maar van zijn jeugd bekend met het leven van nog woestere tentbewoners van Arabië, noemden hij alle bedowinen ‘schooiers’ en ‘schurken’, meer beesten dan menschen, en ofschoon mij zeker, als gast van Sjeich Ali, geen haar gekrenkt zou worden, zou ik Allah danken, wanneer ik weer goed en wel in Jeruzalem terug zou zijn.
Deze mededeelingen van ‘mijnheer’ Abdallah waren niet geschikt mijn vooruitzicht: gast te zullen zijn van ‘de zonen van Abdoel-Mesjid’ te veraangenamen. Maar eenmaal sjeich Ali's gastvrijheid aanvaard, zou het hem een beleediging zijn geweest, indien ik mij terug trok. Ik stelde mij dus van mijn verblijf onder de bedowinen allerlei narigheid voor, maar zei mij terzelfder tijd, dat het waarschijnlijk wel zou meevallen. Zoo, in mijn voorbereiding om Jeruzalem voor eenigen tijd te verlaten, wachtte ik niet zonder eenige ontroering zijn komst af.
Hij kwam tegen den afgesproken tijd, tien dagen na mijn eerste ontmoeting met hem: een reus, breedgeschouderd, statig van postuur in zijn langen zijden kaftan, met den zijden gestreepten lijfband, waarin hij een kostbaren ponjaard en een groot pistool droeg. Zijn bruine wit gestreepte mantel van kameelhaar hing hem tot de bloote voeten, waaraan groenlederen muilen waggelden. Om zijn hoofd had hij een kleurig zijden doek, loshangende op zijn schouders, om zijn schedel vastgehouden door bruine met gouddraad doorschoten strengen. Misschien wijl hij zoo groot, sterk en breed geschouderd was, had men hem vroeger ‘de mooie Ali’ genoemd, wijl toch zijn gelaat dien lof niet verdiende. Hij maakte door zijn ruwheid eigenlijk een ongunstigen indruk: donker bruin van gelaatskleur, zware grijzende baard, een paar levendige zwarte oogen met wenkbrauwen, waarvan een ander een stel knevels had kunnen hebben. Maar zijn gelaat had vóór, dat hij, gewoon om te gebieden, bij het spreken iemand frank in de oogen keek. Bovendien, zijn gezicht mocht gunstig zijn of niet, ik begreep, dat ik mij volkomen aan hem kon toevertrouwen.
Hij had een jong paard voor mij meegebracht, dat met zijn langen staart en golvende manen, mager en kwalijk onderhouden, nog vol lust was, ofschoon het een rit van vijf uur in de beenen had. Voor een zadel moest ik zelf zorgen. Weldra reed ik met Sjeich Ali naar ‘m'nheer’ Abdallah.
Hier vertelde echter het bedowinenhoofd, dat hij bijna niet had kunnen komen, en enkel zijn aan mij gegeven woord hem gedwongen had naar Jeruzalem op te gaan. Immers, een paar dagen geleden was er ‘over zijn hoofd asch geworpen’ door een jong tweetal zijner onderdanen.
Afstammelingen, allen, van een Abdoel-Mesjid, reeds sinds onheugelijke tijden in den ‘Tuin der Gelukzaligen’, dus, evenals andere stammen, min of meer aan elkaar verwant, waren zij nu toch ver genoeg van elkaar verwijderd om meestal in eigen stam te kunnen huwen. Niet te min, huwelijken in bevriende stammen kwamen voor, en waren in 't algemeen soms gewenscht. De ‘zonen van Abdoel-Mesjid’ waren niet talrijk: Sjeich Ali's bevolking telde 150 tenten, een kleine vijf honderd mannen, kinderen en grijsaards meegere- | |
| |
kend. Maar zij waren welvarend: de kudde werd geschat op tienduizend schapen, honderden kameelen en zestig paarden. Huwelijken met naburige sterker stammen waren dus aan deze zijde gewenscht, aan gene gezocht.
Nu had Sjeich Ali reeds sinds jaren de mooie Chadidsjah, jongste dochter van een zijner broers, bestemd voor een zoon van het hoofd der ‘beni-Jacoeb’: een machtige stam in het Over-Jordaansche, overal in het Heilige Land berucht om haar rooverijen.
De twee hoofden, vaders, de twee familiën, waren, niet zonder langdurige onderhandelingen, in alles overeengekomen. Sjeich Ali en zijn broer hadden een groote koopsom verlangd voor de mooie Chadidsjah, de bruiloft was besteld kort voor den tijd, dat de bedowinen hun legerkampen in het laagland zouden opbreken om voor den komenden zomer weiden en verfrissching te vinden in de bergen. Maar het bleek nu dat ‘de meid Chadidsjah’ het eens was geweest met zekeren jongen kwant in de stam, Machmoed-ibn-Bek'r, en het paar was weggevlucht, waarschijnlijk naar ‘de Zonen van Ibrahim’, met wie die van Abdoe'l-Mesjid op voet van gewapenden vrede leefden, ofschoon zich in den laatsten tijd juist een toenadering tusschen de beide stammen had geopenbaard.
Natuurlijk, dat deze smaad hem en zijn volk, en tevens den ‘Zonen van Jacoeb’ aangedaan, niet ongewroken kon blijven. De strijd tusschen de ‘beni-Abdoe'l-Mesjid’ en de ‘beni-Ibrahim’ zou weldra ontbranden. Sjeich Ali was daarover niet zonder zorg, want ‘de Zonen van Ibrahim’, die ‘honden’ en ‘zonen van een hond’, zooals hij hen schold, waren aanzienlijk sterker dan hij: zij telden zeker vijfhonderd tenten, en legerden meestal aan dezen oever van den Jordaan. Maar eenmaal zijn woord aan mij geschonken, een vriend van sidi Abdallah, om mij in den kring der zijnen binnen te leiden, was hem dit heilig geweest en gekomen om mij te halen, ofschoon ik hem en zijn volk in rouw zou vinden over den hem aangedanen smaad.
Sidi Abdallah had bij dit verhaal de hand door zijn rood geverfden baard gestreken, mij bezorgd aankijkende, een paar maal ‘masj allah!’ - Heere bewaar ons! - gezegd. Toen Sjeich Ali zijn verhaal geëindigd had, vroeg hij dadelijk: ‘maar zou de chawadsjah - vreemde heer - dan wel met je meegaan?’
‘En waarom niet?’ vroeg Sjeich Ali terug. Hij begreep de bedenking van den gebedsomroeper, en ter mijner geruststelling zie hij: ‘zoolang er nog één man van de beni-Abdoe'l-Mesjid leeft, zal die u met zijn lichaam beschermen.’
* * *
Kort daarop reed ik in dien heerlijken lentemorgen naast sjeich Ali den weg naar Bethlehem op, en dit voorbij, daalden wij de bergen af. Onze paarden waren onvermoeid, ondanks den langen rit, dien zij reeds voor zonne-opkomst hadden doorloopen. Veel gesprek bezat sjeich Ali niet. Hij bleek mij spoedig een bruut te wezen, in wiens grof gezicht, ik mij niet had bedrogen. Maar hij was goedhartig en ridderlijk, en terwijl ik, minder goed en snel ruiter dan hij, nu en dan stapvoets ging om te rusten van een langen draf, rende hij voor mij uit, schilderachtige figuur toch in zijn fladderende kleeren, en maakte fantasia's met den zeer langen speer, waarmee hij zich tot meerdere statie gewapend had.
Het gedeelte van Palestina, heden allerminst, ‘het land overvloeiende van melk en honig’, als het in den Bijbel beschreven is, dat wij doortrokken, was niet zonder vruchtbaarheid en allerminst zonder schoonheid. Aan het gezichtseinde, afgelijnd door de blauwe bergen van Moab, waren de rotsachtige dalen, waarin murmelende beekjes vloeiden, door de winterregens tot
| |
| |
nieuw leven geroepen. Hier en daar was een landman bezig in zijn veld, of er graasde een kudde geiten, waarvan de jongé herder op den rug lag en weemoedige toonen aan een fluit ontlokte. De weg, door den sjeich dadelijk beneden Bethlehem ingeslagen, was niet meer dan een steenachtig rotspad, dat over heuvels en door dalen in de richting van Jericho voerde, dat wij echter niet aandeden. Nu en dan spoorde de Sjeich mij tot grooter spoed aan, immers wijl het reeds middag was geworden, was de hitte als onzichtbaar vuur.
Het had sinds eenige weken niet geregend, men wachtte op ‘de late regens’, die gewoonlijk aan het einde van April vallen, om weldra de verdorring van den zomer te zien intreden.
Het was reeds laat in den namiddag, toen, nadat wij opnieuw een heuvel waren opgegaan, sjeich Ali mij op een uitgestrekt dal wees, met een wijden halven cirkel van zwart-bruine tenten, en zei: ‘dit is het winterland van de beni-Abdoe'l Mesjid’
Wij waren dus aangekomen, of zoo goed als. Den steilen heuvel afdalende, kwamen wij eerst aan een bron, waaraan enkele oude tooverkollen water schepten, toen werden wij verwelkomd door het woedend geblaf van een stuk of wat kwaadaardige honden, die het vooral op mij voorzien hadden, en met geen vriendelijke bedoelingen naar mijn kuiten opsprongen. Sjeich Ali gleed van zijn paard en joeg hen met welgemikte steenworpen weg. Nu, terwijl hij mijn paard aan den teugel nam en met de andere hand het zijne meevoerde, hield hij voor een tent stil, grooter dan de andere, aan de opening van den halven cirkel, en hielp mij bij het afstijgen.
De ongewone rit had mij verstijfd. Ik liep heen en weer om mijn beenen wat te verlenigen, toen ik verwelkomd werd door een ouden man, die mij werd voorgesteld als de ‘schriftgeleerde’ en schrijver - katib - van den stam: ‘mijnheer’ Oemar. Een paar jongere kerels hadden zich zwijgend meester gemaakt van de paarden en deze, ontzadeld, weggevoerd. Nu, terwijl ik heen en weer stapte met sidi Oemar, die mij in wijdingsvolle taal toesprak, zag ik aan de andere tenten onbeschrijflijk vuile vrouwen mij nieuwsgierig aankijken, lachend en pratend onder elkaar, zich half met een doek het gelaat sluierende, terwijl smerige naakte kinderen, in groepjes genaderd, mij met hun groote zwarte oogen verwonderd aankeken en de grootste hunner met steenworpen de honden op een afstand hielden, die zich nog niet met mijn tegenwoordigheid hadden verzoend.
Intusschen werd op last van Sjeich Ali in de groote tent een langwerpig kuiltje gegraven en dit belegd met drie of vier tapijtjes op elkander. Dit wees hij mij aan als mijn legerstede. Vermoeid wierp ik mij er op neer, terwijl ‘mijnheer’ Oemar mij een kopje geurige koffie bood, sterk met kaneel doorkruid, en een smerig glas troebel water, waarvan ik mij, ondanks mijn hevige dorst, wel wachtte te drinken.
Nu, nadat het opperhoofd zich in een naburige tent, waar ik hem met een zijner vrouwen hoorde spreken, verwijderd had, keek ik rond waar ik was. In mijn onmiddellijke nabijheid zaten eenige jonge kerels op den grond schapen te scheren, de makke dieren voor hun opgetrokken knieën. De schapen lieten zich omwentelen als bundels, terwijl de vuile dotten wol langs hun lijven neergleden onder het gekras der groote scharen. Buiten stond een talrijke kudde te blaten, terwijl eenige rustende kameelen, neergeknield, hun koppen, bulkend, daarboven uitstaken. Maar de groote meerderheid van het vee en de paarden en de kameelen waren buiten den tentenkring gelegerd, en werd daar bewaakt door mannen en honden van den stam.
De meeste tenten, alle van bruinzwart kemelhaar geweven, waren van voren ge- | |
| |
opend, en in den wijden halven kring zag men de vrouwen aan den arbeid. Deze sponnen, gene maalden met kleine handmolens, andere scheerden ook schapen. Maar mijn tegenwoordigheid in het kamp trok aller opmerkzaamheid, want lachend en pratend keken zij telkens in de richting waar ik neerlag.
Zij waren te ver van mij verwijderd om duidelijk haar gelaatstrekken te kunnen onderscheiden, maar wel kon ik zien, dat de eene, jong of oud, de haren nog ongekamder, de kleeren nog vuiler en gescheurder had dan de andere. Dit kwam trouwens volkomen overeen met het voorkomen der mannen in mijn nabijheid, die zwijgend hun schapen scheerden, of bezig waren ter mijner eere een dier te slachten. Sommigen waren ongetwijfeld prachtige voorbeelden van hun ras. In veler gelaat was het paardentype sterk belijnd: de semietische neus, gebogen en ietwat plat, de mond fijn met schitterende tanden er in, de kin energiek en met breed uitstekende onderkaak, de oogen groot en zwart, de wenkbrauwen zeer fijn, naar de slapen, onder den hoofddoek uit donkere haarvlechten, de gezichten donkerbruin, verbrand door zonnegloed, - want door de scheuren van hun vuile hemden zag men hun lichamen blanker, - recht-op, breed in de schouders, allen droegen het kenmerk van verwildering en verwaarloozing. Zij waren onzegbaar vuil en hadden niet veel meer dan een lang hemd aan, om de lenden vastgesnoerd door een lederen gordel. Enkelen hadden den gestreepten bedowinenmantel om, maar hemd, mantel en hoofddoek, het was alles even smerig, gescheurd, verwaarloosd. Neerliggende op mijn tapijtjes, het kostbaarste Smyrna'sche weefsel, voelde ik mij bijna onmiddellijk overrompeld door een heirleger vlooien, dat door alle openingen mijn kleeren was binnen gedrongen.
Ik was te gast bij de bedowinen, de bedowinenvlooien waren te gast bij mij.
(Wordt vervolgd).
|
|