| |
| |
| |
Sint-Elmsvuur,
door Herman Robbers.
V.
Maar zijn hoop en illusie, van 't geen mijnheer van den Eijnde met zooveel trots en dierbaarheid ‘het vak’ noemde, waren al vóór dien dag bijna vervlogen. Niemand dien hij ooit bewegen kon, een roman of bundel gedichten te koopen omdat hij ze zelf mooi vond; men vertrouwde de blozend en hakkelig uitgebrachte aanbevelingen van den jongen bediende niet; de boeken die hij noemde waren overigens maar zelden in voorraad. De manier waarop door zijn patroon en zijn collega Over de Linde met de dames en heeren klanten over letterkundig werk werd gepraat, walgde en prikkelde Huib van het begin af. Zij prezen of laakten de werken van dichters alsof het dassen en handschoenen waren, lachten en spotten er mee als gold het een nieuwe mode in dameshoeden, met onbewuste arrogantie en zonder een grein respect of hart. Bekendheid, succes, en het ‘prachtbandje’, bleken hun eenige criteria; met onaantastbaar zelfvertrouwen noemden zij de meest verkochte boeken van een schrijver zijn ‘beste’ en verwierpen de andere met onverschilligheid, zoo niet met minachting. Op de schrijversnamen trouwens werd weinig gelet; zij dienden alleen maar vermeld bij ‘complete werken’; overigens kenden en noemden de meeste klanten van den winkel enkel titels en die nog vaak verkeerd. Er waren dames die met een gewichtig air een menigte boeken door de geganteerde handen lieten gaan en dan vroegen, een gebonden deeltje tusschen de strakomspannen vingers, of dit niet in een andere kleur te krijgen was. Zij zeiden ook wel, dat het ‘om een cadeautje te doen’ was, en dat gedichten ‘niet in de smaak vielen.’ Heeren tikten met de ivoren knoppen van hun wandelstokken tegen banden in de kast en vroegen of dit, van Shelley, soms iets was en of dat, van Hebbel, tegenwoordig werd gelezen. Nog meer had Huib te verduren, wanneer uitgevers of hun reizigers in den winkel kwamen met een ‘aanbieding’ van nieuwe
boeken. Enkele bevoorrechten alleen - confraters-debitanten die zelf ook eens een boekje uitgaven - mochten mijnheer van den Eijnde achter, in zijn kantoortje opzoeken; den meesten werd verzocht maar aan de toonbank uit te pakken. En tusschen het slijten van een fleschje inkt of een papeterietje aan een juffertje - met het bijbehoorende kwasi-schalksche of lachend-vleierige praatje - beduimelde, beneusde, bepraatte dan Over de Linde of de patroon zelf de nieuwe koopwaar met den vriendelijken en geanimeerden aanbieder. Dit meestal op een toon van spot of ternauwernood verborgen wantrouwen, als waren die boekenschrijvers eigenlijk niet anders dan een bizonder soort oplichters, die er hun uitgevers eerst, en vervolgens die arme winkeliers, op de meest perfide wijze lieten inloopen. Met nadrukkelijken hoon of haat werden titel en auteur genoemd van een boek waarnaar sinds eenigen tijd geen vraag meer was. En somtijds gebeurde het, dat Van den Eijnde den ondanks alles opgewekt gebleven mijnheer tegenover hem, spugerig grinnekend, met een hatelijke kwasi-goedmoedigheid toevoegde: ‘Nee - nee, beste vriend, ik zie er niets bij, hoor, pak jij je boeltje maar weer netjes in.’
De meeste dagen, ofschoon zijn werk, gewoonlijk vrij machinaal, zijn gedachten maar zelden volledig bezig hield, bleek het Huib toch absoluut onmogelijk in ‘de zaak’ over diepe illusies te mijmeren. Schrijven scheen hier een verachtelijk vak te zijn - tenzij men kans zou zien een boek te maken, waarnaar onmiddellijk een groote ‘vraag’ ontstond. Bewogenheid en schoonheid, de zuivere uiting van wat leeft en beeft in een menschenziel, de waarde, het genot
| |
| |
daarvan voor anderen - zulke begrippen zelfs maar even in je gedachten uit te spreken leek Huib al begin van ontheiliging tusschen de benauwende, met koopwaar bezette wanden van dien schemerduisteren winkel. Toen hij eens op een middag, in plotseling ziedende ergernis, de laatdunkende opmerkingen van een cliënte over een boek van zijn liefde zeer beslist had tegengesproken, waren die dame en zijn patroon samen luidkeels aan 't lachen gegaan, en had vervolgens mijnheer Van den Eijnde hem met een handgebaar en een minachtenden snauw naar achter in den winkel gezonden. Daar snoof en slikte de woedende jongen, adressen schrijvend, zijn tranen weg; de penhouder brak in zijn krampig gebalde hand; moeite had hij, niet te krijschen van wraakzucht.
Maar erger dingen stonden te gebeuren. Een bejaarde freule, wier familie van ouds tot de klanten der zaak behoorde, had eenige kindervertelseltjes samengeprutst, laffe, zoete dingen, en mijnheer van den Eijnde overgehaald die uit te geven. Hij deed dat wel eens meer, verbeeldde zich het moeilijk te kunnen weigeren, en het verhoogde zijn wrok tegen de wezenlijke uitgevers, dat zijn boekjes, ofschoon alle natuurlijk van de opperste kwaliteit, niet naar waarde werden geapprecieerd, zoowel door den boekhandel als bij publiek.
Deze kinderverhaaltjes nu zouden verschijnen in een serietje van zes, goedkoope deeltjes.
't Was op een avond in October dat Van den Eijnde, met fleemerig vriendelijke stem, zijn leerling bij zich riep, in het heilige kantoortje, hem daar een monster liet zien van de nieuwe uitgaaf, en zei dat Huib daar nu den volgenden ochtend eens mee naar Amsterdam mocht gaan, de boekjes aanbieden aan den boekhandel. Er lag al een lijstje klaar van de namen der amsterdamsche debitanten, gerangschikt naar hun woonplaats, zóó dat Hoogland hen zonder tijdverlies achter elkander kon afloopen. Een retourtje derde klas en zijn verdere noodzakelijke onkosten mocht hij in rekening brengen. De baas zei het lesje hem voor, somde al de voortreflijkheden van zijn boekjes op, en drukte hem op het hart ze duchtig aan te praten. Lukte hem dat, dan mocht hij eens meer zulke reisjes maken. De zaak werd hem voorgesteld als een bizondere buitenkans, een uitgangetje. Amsterdam, wàt blief je? Daar kwam je niet iederen dag!
Met een voorgevoel van akeligheden ging de jongen op weg. Maar hij besloot er zich flink onder te houden. In 't besef zich zoo heerig mogelijk te moeten voordoen, had hij zijn beste pak aangetrokken, zijn overjas, in 't voorjaar pas nieuw geweest; zelfs zijn bruine glacés nam hij mee, maar die bleven in zijn zak.
Het motregende fijntjes in Amsterdam, een regen als een grauwe damp die overal door-drong, den grond vet-glibberig maakte, de volte donker. Maar Huib herkende de amsterdamsche straatstemming, waarop regen geen vat heeft. In de volksbuurt, waar zijn eerste klant woonde, stonden orgels en karren met koopwaar; hij hoorde het venters-geschreeuw, de vroolijke gijntjes tusschen kerels en meiden. Maar hij merkte tevens, dat hij daar lang zoo'n plezier niet in had als vroeger, dat eigenlijk de gansche stad hem veranderd leek, onverschilliger, harder; iets drukkends was er nu in haar roezigheid.
Die eerste boekwinkel, waar hij zijn moest, lag niet ver van 't station. Spoedig stond hij voor een van de uitstalramen. 't Hart bonsde hem op naar de keel, en hij keek maar, keek, om het binnengaan nog uit te stellen. Veel meer boeken lagen hier dan bij Van den Eijnde, technische meest alle; dit scheen hem wel véél meer een echte boekenzaak. Neen, hij dorst nog niet, zoo klam-warm en beklemd als hij was, slofte langzaam een eindje verder. Maar met een ruk, zich ergerend aan zijn verlegenheid, óm keerde hij zich plotseling en ging den winkel binnen.
| |
| |
‘En u, meneer?’ vroeg een bediende, zich beleefd naar hem overbuigend; juist had hij een stuurman aan een handboek geholpen.
‘Ik.... ik kom met een aanbieding van meneer Van den Eijnde, uit Haarlem, meneer.... mag ik.... is meneer zelf er misschien ook?’
De bediende veranderde van houding. ‘O! Een aanbieding,’ zei hij met afwijzende koelheid. ‘Nee, meneer is niet te spreken. Geeft u mij maar even.’
De patroon had Huib op 't hart gebrand, vooral zijn best te doen, de heeren zelf te spreken te krijgen.
‘Ja.... Zou ik toch meneer misschien niet een oogenblik....?’ Hij schaamde zich, sterk blozend, om dit onbescheiden aandringen.
‘Wàt? Nee! Ik zeg u toch, meneer is niet te spreken,’ herhaalde de ander ongeduldig. ‘Maar dat is niets. Geeft u maar even.’
Aarzelend reikte Huib zijn monster over, met de gedrukte aanbiedings- en bestellingsformulieren, één voor één, zei er intusschen nog iets tot aanprijzing bij.
‘Jawel, jawel!’ Onverschillig liep de bediende er mee weg.
De jongen wachtte in spanning. Hij praatte wat met zichzelf. Het zou misschien wel meevallen, en, als het overal zoo ging, leek het eigenlijk nogal eenvoudig....
Maar daar was zijn collega alweer terug. ‘Als 't u blieft! Niets voor óns!’
‘O!’ Huib stond verbluft. Hij herinnerde zich nu, dat de patroon had gezegd, dat juist deze firma wel een flink getalletje zou kunnen gebruiken. ‘Hoe.... bedoelt u? Wilt u.... wil meneer er heelemaal niets van hebben? Zoo'n groote zaak!’
De ander schoklachte minachtend: ‘Ik heb u immers al gezegd, 't is niets voor ons.... En u, juffrouw?’
Een oogenblik later liep Huib weer op straat. Hij trachtte niet meer aan zijn échec te denken en den tweeden boekverkooper te vinden. Deze stond zelf achter zijn toonbank, een vriendelijk oud mannetje, een weinig contrefait, met een vettig zwart kalotje op. Hij vond de boekjes prachtig - zoodat Huib al een mooie bestelling verwachtte - nam een enkel exemplaartje, deed wel de complimenten aan mijnheer Van den Eijnde. De derde kwam wrevelig naar voren, sprak stroef en kortaf, bestelde twee series en liep weer naar binnen zonder groeten. Den vierden zocht Huib aanvankelijk vergeefs, maar toen hij terugliep en goed uitkeek, zag hij den naam van zijn lijstje boven een soort snoepkelder staan, waar ook boekjes van drie en vijf centen lagen uitgespreid. Daar was het dus. Hij aarzelde even, ging toen kordaat het steenen trapje af, stond in een benauwenden stank tegenover een sjofele oude juffrouw, stamelde zijn aanbieding. ‘Och - heere nee, jongeheer, hou u maar gauw op,’ zei het mensch lacherig. ‘'t Is sonde! Heel frindelijk, maar nee hoor, dat 's geen spek voor mijn bek! Mot u mee wezen bij Schröder op 't Rokin. Die verkoop daar 'n berg van!’
‘O juist!’ - Huib bloosde weer hevig, had een gevoel, deze juffrouw onwillekeurig gegriefd te hebben - ‘neemt u niet kwalijk, ik wist niet....’
‘Wel neen-ik, daar nie fan, hoor, dank u wel.... Maar gaat u 's effe op sij, want daar komt iemand anders 'an! Soo-soo, dag buuffrouw, hoe is 't met uwe? En wat was d'r van je dienst?’
‘Een ons sousjes alsjeblieft!’ 't Was een zeer zware vrouw, die blazerig kwam afdalen. Huib haastte zich langs haar warme lijf weer boven te geraken. Maar toen hij de laatste tree opstapte, stootte zijn voet tegen den rand en hij struikelde, viel dwarsvoorover, in het straatslijk en het paarden vuil.
De dikke vrouw en die uit het winkeltje schreeuwden en schoten misbarig toe, maar Huib stond alweer, zei dat het niets was. Intusschen had hij erg zijn knie bezeerd en zich van boven tot onder besmeurd.
| |
| |
Hij beefde en moest zich op de onderlip bijten om niet te huilen. Vluchtig zijn handen afvegend aan zijn schoone zakdoek - zijn eenige! hoe stom was dat! - ging hij een melkinrichting binnen, bestelde iets, vroeg of zij daar niet een spiegel hadden, een doek, een borstel. De modder zat hem tot op zijn boord, hij moest een nieuwen gaan koopen. Nu, 't geld ervoor zou hij wel uitsparen op zijn koffie- en middagmaaltijd. Maar 't oponthoud! Hoe hij ooit nog klaar kwam op die manier!
't Liep tegen vieren in den middag - 't vervalend daggetij - Huib had al drie-en veertig winkeliers bezocht en een goede vijftig van zijn serietjes gesleten. Hij wist niet of het veel of weinig was. Benauwd warm en met pijn tusschen de schouderbladen - zijn lange overjas bleek te zwaar in dit klammig Octoberweer - ging hij een koffiehuis binnen en bestelde een glas bier, dronk het in éénen leeg. Zoodat hij er nog warmer van werd, 't zweet hem overal uitsloeg. Lastig opschieten in den middag; de meeste winkels vol; patroons en bedienden geagiteerd, kort-af, geërgerd telkens als hij geen klant bleek te zijn - integendeel: iemand met een aanbieding! Nu geen tijd, had hij al dikwijls moeten hooren. Maar één was er geweest die, aanstonds toen Huib den naam Van den Eijnde genoemd had, grijnzende en met glinsteroogen boog en nog eens boog, over zijn toonbank heen, en naar mijnheers gezondheid informeerde; daarop, haastig, teekende hij voor zeven exemplaren, zich excuseerende dat het niet meer kon zijn, maar hij ‘zat al zoo dik in zijn kindergoed’; hij vroeg of Huib niet wou rooken. Druk en luid pratende bleef hij den jongen met zijn vriendelijkheden overstelpen en langzamerhand begon Huib uit dien woordenvloed te begrijpen, dat aan dezen boekhandel een binderij was verbonden, en dat zijn patroon daar wel bestellingen had gedaan. Ook voor het binden en brocheeren der thans aangeboden boekjes hield de beleefde meneer zich lachend en handenwrijvend aanbevolen. ‘U wilt misschien wel een goed woord voor me doen! Zou me zeer verplichten. Maar meneer! Als u nú niet rooken wilt, steekt u dan toch een paar sigaren bij u! Komt later te pas!.... Niet? Nu, zooals u verkiest!’ Huib was er zeer verlegen onder geworden.
Hij had een tweede glas bier genomen, schoon hij gewaar werd dat zijn beenen er nog erger door verloomden, en hij kon nu ook niet langer blijven zitten, had nog wel 'n dertig, veertig namen op zijn lijstje, ongerekend zij, die niet thuis waren geweest, en bij wie hij dus, zoo mogelijk, nog terug moest gaan. Gehinderd, erger dan te voren, door de prat en prettig winkelende, om hem heen dringende menigte, liep hij moeiig verder. Vreemd en vijandig waren al die menschen hem weer. Waarom toch eigenlijk? Omdat hij niet met hen mee mocht doen, maar liep boekjes te verkoopen? Jaloersch? Even kwam het in hem op, hoe hij hier de vorige maal geslenterd had, de Leidsche- en Kalverstraat door, in de Paaschvacantie, met Henri Valthe - twee brutale gymnasiastjes, met zwaaiende wandelstokken, en die naar de meisjes keken. Maar dat contrast gaf toch geen verdrietigheid. Wèl dat het hem, ondanks krampige pogingen, maar niet wilde gelukken, het volle genot te krijgen van een versregel, dien hij telkens, tusschen twee klantenbezoeken, in zichzelven overzei, wel tien, twaalf maal. Hij was ook zoo moe, daar zou het wel door komen. Hij moest er zich nu maar toe bepalen - om toch eenig contact te houden met dat ándere, zijn eigenlijke leven - de woorden: litteratuur, poëzie, schoonheid, in gedachte uit te spreken. Dat hielp tenminste altijd wat. Er waren ook nog andere, geen eigenlijke woorden, maar door hem zelf gevormde klankcombinaties, die een onverklaarbare beduidenis in zijn binnenste gekregen hadden, die iets in hem wakker maken en houden
| |
| |
konden, iets dieps en zeer innigs, dat hoop en licht gaf. Daar maar aan blijven vasthouden, zoo vuurde hij zich aan, de illusie, de heerlijke geheimenis, dat wat je niet altijd ten volle beseffen kunt, maar toch altijd in je weet, já, wéét. Fancy noemde het Multatuli.... Dan versterkte Huib zijn stappen, en rechtte zich, ging weer slank en lenig tusschen de menschen door van boekwinkel tot boekwinkel, met zijn aanbieding.
Maar soms, als hij onhebbelijk werd bejegend, voelde de jongen zich in-eens weer erg vernederd, suf en dood-op. Hoe iemand dit volhouden kon, dit telkens en telkens maar wéér beginnen, een echte.... handelsreiziger! Zeker doen die lui het wel meer op hun gemak, kalmer en verstandiger, bedacht zich Huib. Hij ook altijd met zijn akelige, krenterige, overdreven plichtgetrouwheid!
Mijnheer van den Eijnde, den volgenden ochtend, bleek volstrekt niet ontevreden. Waaruit volgde, dat Huib opnieuw naar Amsterdam gezonden werd, om zijn werk daar af te maken, en vervolgens ook naar andere, niet te ver afgelegen steden. De jongen begon er al aan te wennen. Wel zag hij er telkens opnieuw tegen-op, had vaak nog groote moeite een winkel in te gaan en zijn praatje weer te beginnen. Maar het aantrekkelijke van dit werk was: dat je tenminste boeken verkocht. Wanneer je nu, in plaats van deze dilettanten-prulletjes, eens echt mooie dingen bij je had, litteratuur.... En voor het eerst kwam het plan in hem op, te trachten bij Van den Eijnde weg en in een uitgeverszaak te komen. Uitgeven, dat was toch nog iets anders dan in een winkel staan! Uitgeven, goede boeken,.... misschien, later, zijn eigene.... Stil! Stil!.... Nu ja, wie weet!
Maar voorloopig kon daar toch nog geen sprake van zijn - verbonden had hij zich voor minstens twee jaar - en toen de aanbiedingsreisjes waren afgeloopen, kwam Huib weer geregeld, van 's morgens acht tot 's middags half zes, en van zeven tot negen uur - soms later - achter de toonbank. Alles bleef bij het oude; alleen begon Over de Linde zijn joviale houding tegenover hem te temperen. Hij was jaloersch op Huibs succes met die reisjes. Ook verveelde het hem dat Hoogland haast nooit eens met hem meeging, 's avonds, biertjes drinken en grapjes maken met winkeljuffies en kelnerinnen. Graag had hij gegeurd met zijn voornamen vriend, den zoon van den advocaat. Huib gaf hem een enkele maal zijn zin, maar hij had er geen geld voor en vond het genoegen matig, ging liever gauw naar huis, zitten lezen, of wat ‘peuteren voor zichzelf,’ soms ook nog even naar een van zijn gymnasiumvrienden. Vóór er vier maanden om waren gold Huib bij zijn collega's in de zaak voor een dienstklopper en een doodvreter, begon Over de Linde hem in 't geniep te plagen, te hinderen, uit te lachen. Samen met de knappe dienstmeid - die 's morgens om twaalf uur slechte koffie voor ‘de heeren’ kwam brengen en 's avonds om acht uur slappe thee, in de melk verdronken - trachtte hij Huib in de maling te nemen. ‘Dien, ga jij nou vanavond 'is uit met die brave jongen, hè? Hij zou 't je zoo graag zelf vragen, maar hij durft niet goed.’
De meid, al lang beleedigd doordat Huib geen notitie van haar nam, stak haar tong uit en rimpelde 't kleine neusje. ‘Dank je wel, hoor! Zoo'n stiekemerd! 'k Mot 'em niet!’
‘Toe nou, Dien, hij weet nog niet hoe een meisje d'r uitziet. En hij wou d'r toch zoo graag 'is effe 'ankommen!’
‘Hou je nou gauw lauw, zeg, misschien is 't zelf wel een meisje’ lachte Dien.
Huib hield zulke plagerijen aanvankelijk voor plat, maar goedmoedig, liet maar begaan. Ook had Over de Linde nog wel eens van die buien, waarin hij zich weer herinnerde, dat de Hooglands zoo'n bizonder goede familie waren, en opdringerig vriendelijk deed. Maar toen dat nooit veel resultaat bleek te hebben, werd
| |
| |
het gesar regelmatiger, lastiger, begon het Huib de keel uit te hangen; plotseling, driftig, zei hij tegen Over de Linde dat het nu eens moest uit zijn met die vervloekte flauwiteiten.
‘Hoe zoo? En wat dan anders?’ vroeg zijn collega smalend.
‘Ik zeg je eenvoudig dat 'k het niet langer verdraag,’ herhaalde Huib op beslisten toon.
‘Zoo! zoo! Wel, komaan! Poeah!’ schaterde gemaakt de ander. Toch hielp dit voor een paar dagen.
Dan, op een avond dat de patroon niet thuis was, en Over de Linde, met Dien pratende, luid-op onderstelde, Hoogland kon wel zoo iemand zijn die zich zonder de meisjes redde, kwam Huib bruusk op hem af en kletste zijn volle hand hem in 't breede gezicht. ‘Jezus!’ riep Dien, achteruitstuivend. ‘Wat een kreng!’ Maar de geslagene, in blinde woede, nam een tabouretje op en smeet dat naar Huib, die op zij sprong. Een kastruit rinkelde in stukken.
‘Daar hei-je 't nou al’ riep, hevig geschrokken en geërgerd, meneer Huneveld, ‘schei dan toch ook 'is uit met je gesar!’ Over de Linde, opeens gekalmeerd door het glasgerinkel, zei dat hij Hoogland wel krijgen zou, straks op straat, en liep naar een verver in de buurt, die dadelijk een ruit moest komen inzetten. ‘En jij betaalt 'em! Dat's vast!’ riep hij vuistschuddend tegen Huib, die zijn schouders schokte. Maar toen ze, om negen uur, samen de deur uitgingen, en Hoogland met gemaakte kalmte een sigaret opstak, kwam de ander hem op zij, laf fleemend: ‘Kom Huippie, jongen, wees nou maar niet boos meer. Wil je 'n glas bier van me hebbe? D'r is een verdomde aardige nieuwe meid bij Pschorr gekomen. Zeg! Ga je 's mee?’
Huib keek hem rustig een seconde in de oogen, draaide zich daarna zonder antwoorden om en liep door.
Hierop negeerden de twee elkander wel een paar dagen lang. Maar 't plagen was gedaan voor een heelen tijd.
Thuis, in het oude huis aan de statige gracht, veranderde het leven, in de eerste maanden na zijns vaders dood voor Huib nog weinig. Dat er zuiniger geleefd moest worden, kon hem niet schelen, hij merkte het amper, wist 's avonds haast nooit meer wat hij 's middags gegeten had. Natuurlijk, er ontbrak iets van vroeger, en iets dat toen altijd wel erg en groot geschenen had: vaders sombere geklaag, zijn onredelijke standjes en woede-buien, zijn cholerische profetieën, en ook de spanning en de gedruktheid, waarin zij allen hadden geleefd daardoor. Maar thans, de obsessie geweken, leek die oude ellende den jongen Hoogland en zijn zusters al zoo verschrikkelijk, niet meer; ziek en ongelukkig-inzaken was vader geweest, daaruit stellig alles te verklaren; medelijden, wat heimelijk zelfverwijt, samen met het besef der bevrijding, verzachtten hun gevoel voor den overledene. Op oom Willem, die nog dikwijls kwam - hij beheerde hun finantiën en werd voogd over de minderjarigen - op dien altijd plechtig bedaarden, kwasi wijs-zorgenden man scheen hun wrok thans overgegaan; zij beschuldigden hem van egoïsme en koude berekening; met al zijn pose van weldoener werd hij weldra hun zondebok.
Maar moeder deed niet mee aan dat gefoeter; zij huilde minder, maar bleef stil en gedrukt; vroeger had ze, tusschen de scènes en narigheden door, soms plotseling hevig kunnen proestlachen, zenuwachtig-vroolijk zijn; dat kwam nu ook haast niet meer voor. Zorgelijk gebogen zat ze over haar kousenmand, slofte 't oude huis door of was met een stofdoek in de weer. Eén van de beide dienstboden had haar congé gekregen. Charlotte en Willemien zouden voortaan wat mee-helpen in 't huishouden, zoo luidde de afspraak; maar er kwam niet veel van. De oudste ging nog meer dan vroeger haar eigen gang; zij las romans en schreef lange brieven, had altijd afspraken met vriendinnen, avondjes en uitgangetjes, en sprak over dat alles met saamgetrokken wenk- | |
| |
brauwen, alsof het de gewichtigste besognes van de wereld waren. En Willemien bleef nu eenmaal een luchthart-treurniet, zooals moeder dat noemde; behalve voor haar toilet scheen ze geen zorgen te kennen en deed ze alles even vluchtig. Nog dikwijls ontstond er heftig gekibbel tusschen die twee, over werkjes vooral; wie moest dit of dat doen; Charlotte zei dat ze geen tijd had, dat haar geest nu eenmaal ook eischen stelde; Willemien beweerde dat dit maar gemakkelijk praten was en dat haar handen bedierven. Intusschen, op andere dagen, plotseling innig verzoend, hadden ze samen geheimpjes, fluisterden, ginnegapten of keerden zich samen tegen Huib, die hun verweet dat ze moeder maar lieten sjouwen; zij hielden vol: moeder wilde niet anders.
Zijn kleine Co zag de jongen nog minder dan de anderen; het kind was gewoonlijk al naar bed, als hij 's avonds thuis kwam. Trouwens, hij zelf placht dan aanstonds naar zijn kamer te gaan, naar zijn boeken en schriften, waar hij dikwijls nog laat mee opzat, vooral 's Zaterdags, omdat hij er dan den volgenden ochtend niet zoo vroeg uit hoefde.
's Zondagsmiddags haalde hij zijn gymnasium-vrienden nog wel eens af: Henri, Dirk en Herman. Maar die Zondagen waren nu vreemde dagen geworden, nare, verslappende pauzen in zijn overigens zoo geregeld werkbestaan. Hij begreep het zelf niet, maar telkens weer stelde hij zich wonder wat voor van zijn Zondag, en altijd weer viel het tegen. Kleine ruzietjes met Charlotte of Willemien, de Zondag scheen er voor bestemd. Kwam het door de Zondagsstemming op de gracht en in de straten? Het prettigste voelde hij zich inderdaad, als hij maar heelemaal niet buiten kwam op Zondagen, maar rustig thuis bleef zitten, lezen, de Groene, den Spectator, of andere tijdschriften, stilletjes meegenomen uit de zaak - licht dat je dát er van hadt! - of boeken die hij uit een bibliotheek haalde, boeken over litteratuur meestal. Ook die wandelingen met zijn vrienden, hij forceerde zich er somtijds toe, uit behoefte aan trouw, en ook omdat zijn moeder er geregeld op aandrong, maar bijna altijd werd het een teleurstelling. Hij leefde al niet meer in hun gedachtensfeer; allerlei gesprekken hadden ze, waar hij niets meer aan, ideeën die hij klein vond en kinderachtig. En ook verbeeldde hij zich wel, dat ze niet meer zoo vriendschappelijk met hem waren als vroeger, alsof ze hem een beetje minder vonden, nu hij niet meer tot de hunnen hoorde, maar in een winkel stond. Hij zei dat ook eens, in drift, tegen Henri, die hem - wat overdreven schaterend - uitlachte en beweerde, het was volkomen nonsens. Toch kon hij dat gevoel niet van zich afzetten, en het verdroot hem, deed hem al minder verlangen naar zijn vrienden....
En toch was er betrekkelijk nog maar weinig veranderd in Huibs bestaan buiten de zaak van Van den Eijnde. Dat merkte hij een paar maanden later.
Met November namelijk verhuisde de familie Hoogland naar een bovenhuisje in een nieuwe straat, zoo'n lichte, leege, nog heelemaal steenerig rose en nog maar half bewoonde, splinternieuwe straat. Huibs kamertje was er nog veel kleiner dan in hun grachtenhuis en zag uit op bleekveldjes, tuinschuttinkjes en huizen in aanbouw. In de volgende maand werd zijn moeder daar vijf en vijftig jaar, en het viel Huib op, zooveel ouder zij er uitzag, zoo verzakt en verwaarloosd. Hij sprak er weer met zijn zusters over, maar die vonden dat hij sterk overdreef. Een paar weken later kwam Charlotte 's avonds van een partijtje, één-en-al blos en opgewondenheid, lachende en huilende tegelijk. Zij was geëngageerd. Albert van Ham - o, ze hadden het misschien wel gemerkt; 't was allang zoo'n beetje hangende - maar nu had hij haar gevraagd, definitief. Een leeraar in nederlandsch en geschiedenis, zonder fortuin,
| |
| |
maar met een heel behoorlijke betrekking aan de vijfjarige. Van bezwaren geen sprake. Albert zou den volgenden middag officieel met mama komen spreken.
Huib kende dezen van Ham al eenigszins; hij kwam wel eens in den winkel bij Van den Eijnde. Maar pas toen hij hem zag als aanstaand zwager, merkte hij hoe volslagen vreemd dat soort menschen hem bleef. En, ja, vijandig bijna. Hij ergerde zich aan zichzelf, vroeg zich telkens af: wat is 't nu toch dat me zoo hindert, en kwam tot de conclusie, dat het vooral die glimlach en die houding moesten zijn, die zelfgenoegzaamheid en die zelfingenomenheid. Zoo iemand scheen zich precies te voelen waar hij hoorde, en ook eigenlijk niets voortreflijkers te erkennen. Albert was dertig jaar; tegen zijn zooveel jongeren aanstaanden zwager deed hij beschermend-joviaal; het was een geheel nieuwe ondervinding voor Huib.
Kort daarop, in 't begin van '82, kwam voor 't eerst sinds zijn optreden bij Van den Eijnde, Elly Valthe daar in den winkel. Het was op een middag tegen vieren. Huib pakte net een fleschje gom in voor een oude-juffrouw, en die vroeg of hij ook kastpapier verkocht. Neen, het speet Huib, zei hij, maar dat had hij niet, dan moest ze bij Simons zijn, een paar huizen verder. En toen stond daar Elly in-eens, naast die juffrouw; door haar stemgeluid merkte hij 't pas; zij praatte tegen Over de Linde. Aanstonds heelemaal warm, prikkerig warm en loom voelde Huib zich worden, zijn knieën knikten, hij kon maar niet klaar komen met het touwtje om dat gomfleschje; telkens schoot 't weer los. En intusschen dorst hij niet op te kijken. Toen hij 't pakje eindelijk overreiken kon - ‘laat u 't maar zóó’, had de juffrouw meelijdend gezegd - kéék hij, tóch, en hun blikken ontmoetten elkaar. Hij voelde den haren koel en ingehouden, als was hij een vreemde. Huib boog, terwijl het heftig in hem bonsde; zijn hoofd leek op springen te staan. Ze gaf een minzaam nijginkje terug, scheen ook even te blozen, blikte voor zich, kuchte, draaide haar hoofdje wat verlegen af. Dan praatte Over de Linde weer wat, fleemerig-vriendelijk, reikte haar 't gekochte boek over, dat ze betaalde uit haar zilveren beursje. En strekte het meisje zich fiertjes, groette welwillend-koel: ‘dàg heeren!’, keek ook Huib nog éven aan, weer volkomen beheerscht, damesachtig-strak-beheerscht; met veerende pasjes hupte ze den winkel uit.
Een groot uur later, terwijl hij naar huis liep om te eten, brak het toen plotseling in hem los, het eerste, kompleete besef van de groote verandering; met een wild-woedend, tranenloos huilend verzet; wrok, een verbitterde wrok, tegen 't heele leven, de heele wereld, alles, álles! Hij liep met zijn vuisten gebald in de zakken van zijn jasje. En toch, toch wou hij 't zich ook toen nog niet bekennen, zich niet toestaan de gedachte onder, woorden te brengen. Terug, terug drong hij de woorden, trachtte te neuriën, wierp het hoofd achterover. Een gymnasiast, die hem tegenkomend luid-op groette, gaf hij een stom-stijven, bespottelijk hooghartigen knik terug. Tot hij eindelijk, al dicht bij huis, loopende op een stuk nog gaaf-gele, nog scherp-kantige, in de zon blinkende klinkersteentjes, uitbarstte, dof-grommende voor zich heen: ‘Na' de bliksem kunnen ze loopen, allemaal!’ En hij lachte hoonend, terwijl tranen hem nu in de oogen sprongen: ‘Winnen zal ik het toch! Toch! Tóch!’
| |
VI.
Henri Valthe, Dirk Niezing, Herman van der Hoeve en al Huibs andere klasgenooten van het gymnasium, deden in Juli 1882 eindexamen, slaagden, vierden dit heerlijke feest met daverende uitbundigheid en waren van toen af studenten. Als vrije vogels vlogen ze weg, naar alle kanten. In September kwam Henri te Leiden, Dirk in Amsterdam, Herman in Utrecht aan.
| |
| |
Dientengevolge bevond zich Huib, voor wat menschelijk verkeer en sympathieke aanspraak, geheel op zijn huisgenooten aangewezen. Terwijl juist toen deze omgang hem moeilijker werd en ál minder bevredigend. Charlotte, in den luister harer verloving met een zoo knappen en welgevestigden man, trad nog zelfbewuster op dan vroeger; uit de hoogte bespotte zij alle tegenspraak; terwijl Willemien, ontwend aan den druk van vaders sombere tyrannie, en minder dan vroeger geplaagd door 't gevit van haar oudere zuster, nu pas geheel scheen lostekomen; den jongen, moe thuisgekomen, prikkelde zij vaak met haar luidruchtigheid en kinderachtig gehuppel, haar flauw geklets en geginnegap. Kleine ruzietjes met één van haar beiden lieten een weeïg gevoel van spijt en machteloosheid in hem achter. Tusschen zijn moeder en Huib bleef 't gelukkig nog altijd 't zelfde, althans in omgang en gewoonten. Hij kuste haar, bij komen en gaan, hartelijk meelijdend, met teedere klopjes op den ronden rug, sprak haar vriendelijk toe met een opmonterende stembuiging, vertelde grappig over zijn dagelijksche doen en van zijn opmerkingen in den winkel - alléén wat hij meende dat haar genoegen kon geven, wat haar deed lachen. Terwijl zij haar jongen, voor zoover dat nog mogelijk was in hun nieuwe, haar dikwijls wel pijnlijk beknellende omstandigheden, wat bleef verwennen met lekkernijtjes en toestopperijtjes, berispt daarover, en dit niet zonder vinnigheid soms, door Charlotte, die de kasboekjes bijhield. Maar intusschen was van de echte vertrouwelijkheid, tusschen hem, zijn moeder en de oudste meisjes, waarvan hij zich zooveel herinnerde uit zijn kinderjaren, toen ze toevlucht en troost bij elkander zochten, geen spoor meer over; eigenlijke wisseling van gedachten of sensaties scheen fataal onmogelijk geworden; althans van de zijne, van dat door lectuur en nadenken woelend en groeiend geestelijk leven in hem, beseften zij geen van drieën ook maar iets.
De omgang waar Huib nog het meest aan had in dit levensjaar - het tweede van zijn leertijd in den boekhandel - was die met Cootje, zijn lieveling van ouds. Het kind werd wat stiller en ernstiger, maar bleef lief en zacht; een rust was 't voor hem, en een vreugde, noch de brutale scherpte van Charlotte, noch de gichelende luchtigheid van Willemien in haar terug te vinden. Schoon 't streng verboden was, kwam dikwijls 's avonds, uit haar bed en op zijn kamertje, Cootje nog een beetje babbelen, zat dan genoeglijk op haar handjes wiebelend te vertellen, uit haar straaloogend donker snuitje, allerlei leuke voorvalletjes van school, maar verklaarde ook vaak, dat ze vast van plan was om ‘voor iets’ te gaan leeren later - ze hield van leeren, en 't werd ook meer en meer gedaan door meisjes tegenwoordig. Huib lachte haar dan toe, verteederd, en beloofde dat ze op hem kon rekenen, voor hulp en steun in dat lastig geval. Want o, moesje zou het natuurlijk wel goed vinden, maar de ooms, zie je! de deftige ooms - daar hoefde je niet op te rekenen! En ze proesten even samen, elkaar in het zwart van de oogen kijkend. De lichte ontroeringen, die hem hierbij door de borst gingen, waren Huib bizonder lief.
Wat intusschen het aspirant-familielid Albert van Ham betrof, doctorandus in de letteren, ook deze scheen genoegen te vinden in gesprekken met zijn aanstaanden zwager, die al zooveel gelezen had voor zijn jaren - 't was wel grootendeels nog weinig degelijks, zoowat lichte fransche kost vooral, maar Huib bleek dan toch ook de vaderlandsche klassieken, Vondel, Hooft, Huygens, niet geheel verwaarloosd te hebben. Hij kende zelfs het een en ander van Justus van Effen en Betje Wolff. Albert knikte goedkeurend, als hij dat kwam op te merken. Alleen: tusschen hun beider waardeeringen scheen nogal verschil te bestaan. Hoe Huib met zooveel geestdrift over Breero, dien onkieschen minnedichter
| |
| |
en ‘copieerder des dagelijkschen levens’ kon spreken, begreep Albert niet. Maar nu ja, dat zou nog wel veranderen, de jongen begon feitelijk pas - aardig intusschen, aardig, aardig, zooals hij met zijn neus in de boeken zat. Albert leende hem, deel voor deel, zijn grooten Jonckbloet - waar Huib, dat jonge ventje, wonder wat op aan te merken had. Maar hun eerste heftige twistgesprek was van politieken aard. De jongen verdedigde Domela Nieuwenhuis en andere heethoofden van den Sociaal-Democratischen Bond. Opgewonden sprak hij van algemeen kiesrecht en progressieve inkomstenbelasting. Hem hiervan met spot en ironie het mal-aanmatigende te beduiden, kostte Albert natuurlijk weinig moeite. Hij vroeg of Huibs meeningen wel diep en hecht in de historie gefundeerd waren. Hij ried hem aan, eens wat meer aan algemeene geschiedenis te gaan doen. Eenigszins beschaamd volgde Huib dien raad onmiddellijk, zat halve nachten op met dikke historieboeken, maar staakte deze lectuur weer, teleurgesteld - al die relazen van feiten, zonder geestelijk verband, wat had je er aan? - en begon aan een handboek der economie.
Doch intusschen was het '83 geworden, kwam de zomer weer aan, en daarmede groote veranderingen. Charlotte trouwde. Op den morgen van den grooten dag, al half in haar trouwjapon, deed ze eindelijk en niet zonder angstige vermaningen, het huishoudboekje over aan Willemien, die er lachend mee rondtolde. 't Zou wel terecht komen, hoor! Gelukkig woonde Lotte niet ver af, kon een oog in 't zeil blijven houden; ook Albert gebreep dat dit noodig was; personen van veel gewicht in de familie nu, de getrouwde zuster en zwager! En Huib - die intusschen had vrij-geloot; een fortuintje waarover zijn oom en voogd hem zijn hooge goedkeuring had te kennen gegeven - schreef op advertenties in het Nieuwsblad van den Boekhandel en werd tegen één September bij een uitgeversfirma te Amsterdam aangesteld, als kantoorbediende en tweede reiziger, op een voorloopig salaris van veertig gulden in de maand.
Zijn eerste betaalde betrekking! Het was een feit van belang en dat algemeene, verraste vreugde veroorzaakte - behalve bij zijn moeder. Zij had hem liever nog wat bij zich gehouden, haar eenigen zoon - nèt Hoogland, toen hij zoo jong was en vroolijk met haar uitging, vree en scharrelde, diep in 't geheim.... o gelukkigste tijd van haar lange leven!.... Op haar aandringen ging de jongen het zelf aan oom Willem vertellen. Hij was er nog niet dikwijls geweest, in het groote huis, met kantoor in 't sousterrain, op de Heerengracht; een gevoel van wrokkigheid en stuggen trots beving hem, toen hij er binnentrad. Oom, na zich eerst wat gestoord te hebben getoond, zich omdraaiend in zijn leeren bureaustoel met een gezicht alsof dat pijn deed, keek hem strak aandachtig aan bij zijn boodschap, maar hij helderde plotseling ganschelijk op, bleek bizonder tevreden. Breed glimlachend en knikkend met zijn eerwaardig hoofd, bood hij zijn neef een sigaar aan, en voorspelde dat Huib, wanneer hij zoo maar doorging, al spoedig de steun van zijn moeders ouden dag, en van zijn jonger zusje zou kunnen worden, en de hulp der ooms en tantes - hoezeer met liefde verleend; dat hoefde hij niet te herhalen! - ten slotte geheel onnoodig maken. Huib antwoordde onmiddellijk, dat dit ook zijn bedoeling was, natuurlijk! - ofschoon hij er nog in 't geheel niet over nagedacht had en al onder dat zeggen begreep, hoeveel kansen voor zichzelf hij met die woorden verspeelde. Toch bleef hij er tevreden over. ‘Prachtig, prachtig!’ knikte oom vergenoegd; en hij greep ook zelf naar een nieuwe sigaar - maar uit een ander kistje. ‘Nu maar, zoover zijn we nog niet. Zachtjes aan! Je best maar blijven doen; dat is het voornaamste.’
| |
| |
Huibs moeder had de heimelijke hoop gekoesterd, dat zwager Willem, uit ingenomenheid met haar lieven en ijverigen jongen, hem in den eigen familiekring een tehuis zou hebben geboden. Maar tot dergelijke excessen van welwillendheid kwam Willem Hoogland nu weer niet. De negentienjarige zelf, die ook wel even aan zulk een mogelijkheid gedacht had, was daar veeleer angstig voor geweest. Het leek hem juist heerlijk, zich voortaan, in zijn eigen tijd, aan geen oom of zwager of aan wien dan ook te hoeven storen. En dán in Amsterdam zijn, het hart van 't land, waar ook de nieuwe kunst begon te ontluiken.... Hij zocht en vond een kosthuis voor zijn veertig gulden 's maands. Op de Leidschegracht was het - verrukkelijk, weer te wonen op zoo'n mooi oud grachtje! Een kamertje had hij er, waar, behalve het ijzeren ledikant en het waschtafeltje, nog maar een zeer kleine andere tafel kon staan. Maar hij zette hem voor 't raam en voelde zich zalig, toen hij er aan zat voor 't eerst en recht in het langzame takken-gedein van een wijde iepenkroon keek, in die heimelijke wereld van groen, afgezonderd levend een eigen leven, tóch zóó vlakbij dat hij de heerlijke blaadjes bijna grijpen kon. Hij kreeg zijn twaalf-uurs boterhammen mee naar kantoor, maar middagmaalde in zijn kosthuis, beneden, in een achterkamer, met vijf of zes anderen, allen kantoormenschen evenals hij. Daar zijn gansche salaris aan dit een en ander opging, en hij toch ook wat geld voor kleeren en kleine uitgaven behoefde, had oom gezegd, hem op den schouder kloppend, voorloopig mocht hij, iederen Zaterdagavond, bij hem een rijksdaalder komen halen. Deze bezoeken verzuurden, de eerste drie maanden, een weinig Huibs verblijf te Amsterdam. Toen daarna de patroon hem opsloeg - tot vijftig gulden - liet hij dit dadelijk, per briefje, aan oom Willem weten, bedankte voor het genotene en schreef dat hij vertrouwde, zich nu voortaan wel alléén te kunnen redden.
‘Zoo, zoo, nou, des te beter’, mompelde de wijnhandelaar, toen hij dit briefje las. Toch stond er iets in - hij wist zelf niet juist wát - dat hem ergerde.
Huibs kantoor was in de Kerkstraat, niet heel ver van de Leidschegracht, op een eerste verdieping; ruime lokaliteiten, kaal en stoffig; beneden snorden de persen van een drukkerijtje; de lucht van inkt en warme smeer zwoelde 't heele huis door. Zijn werk bleek in 't begin al heel gemakkelijk, machinaal bijna - geestdoodend, noemde het een collega die van de ‘driejarige’ kwam; maar dat kon Huib niet ééns zijn; integendeel, zoo heerlijk droomen en fantaseeren kon je onder zulke bezigheden door.
Intusschen, vlug klom hij op, kreeg kleine reisjes te maken - terwijl de eigenlijke ‘reiziger’ der firma veraf zat - kwam ook meer en meer in aanraking met den patroon zelf, een altijd druk en geaffaireerd man, kortaf en driftig in zijn bevelen, maar goedaardig en vriendelijk zoodra hij maar even een beetje den tijd had. In zijn confraters, de andere bedienden, herkende Huib vele eigenaardigheden van Huneveld en Over de Linde - gelijksoortige mengsels, de meesten, van slaafschen ijver en brutale onverschilligheid. Van 't zelfde slag bleken ook zijn tafelgenooten in het kosthuis. In 't begin trachtten sommigen hem te plagen, hem beet te nemen of voor den gek te houden, maar toen hij een paar maal zoo'n grappenmaker eens flink aangeblaft, of door een snedig antwoord de lachers op zijn kant gekregen had, lieten ze hem met rust, zochten vriendschaplijken omgang zelfs. Wel gedwongen was hij soms eens met den een of ander een glas bier te gaan drinken. Dan foeterden ze tegen hun kantoren, hun patroons, deden schuine verhalen, sneden op van uitgangen en avonturen, mopperden over hun salarissen en de kwaliteit van het bier - kenners als ze waren, kenners van eigenlijk alles!... Niemand onder hen, die Huib boeide of aantrok.
| |
| |
En ook overigens ging, in dat eerste amsterdamsche jaar - het jaar waarin hij twintig werd - al wat gemeenlijk onder ‘jongeluisleven’ verstaan wordt aan Huib voorbij: gezamenlijk eten en drinken in restaurants en koffiehuizen, sportleven, fuiven met vrienden en kennissen, met meisjes omgaan.... er kon allemaal geen sprake van zijn; hij had al moeite genoeg om rond te komen en ééns in de maand - in de twéé maanden soms - een Zondag naar huis te gaan. O hij wist het nu langzamerhand wel, wat er te genieten viel in de wereld; hij kende 't uit zijn lectuur, maar zag, merkte, voelde 't ook gebeuren om zich heen; hij hoorde ervan in gesprekken, las er over in de kranten, begreep het uit de glinsteroogen der menschen, zág het langs zich, zag het voorbijgaan als een verre, nooit heelemaal duidelijk wordende vertooning. En altijd wist hij daarbij: dat het niet voor hem was. Bij teleurstellingen, moeheid, of als hij zich erg alléén voelde, werd hij daar wel eens verdrietig onder - zijn jeugd verging, als ongebruikt - het kwam wel voor dat hij 's avonds, op zijn kamertje, met zijn hoofd op een boek of schrift, 't uitsnikte even in verlangen, bitter en woordenloos. Maar dan klonk toch meestal tevens een stem in zijn binnenste, een stem van zelfbesef en stuggen trots, die voorspelde dat ééns hij zou worden schadeloos gesteld, voor al die verzuimde pret! De bekende praatjes over sport als heilzame lichaamsoefening lieten hem glad onverschillig; hij dacht er zeer ironisch over; ziek was hij nooit, recht van lijf en leden, sterk en lenig genoeg. Hij kon zwemmen en schaatsenrijden, deed dat ook nu en dan. Tweemaal toog hij naar den schouwburg in dat jaar, maar daar hij zich beide malen teleurgesteld bevond, zijn avond verloren, liet hij ook dit voorloopig na. 's Zaterdagsavonds alleen ging hij uit, en dat zeer geregeld. Dan waren de weekbladen verschenen. Dan placht hij zich te
nestelen ergens aan de leestafel in een groot café, en te lezen, de Groene, de Spectator, sommige buitenlandsche couranten met litteraire bijvoegsels. De Groene vóór alles, die sloeg hij nooit over. Daar schreven de jonge letterkundigen in, Van der Goes, Kloos, van Deijssel en anderen; hij wist dat er bij waren, nauwelijks ouder dan hij zelf. O, als ook hij toch eens doen kon wat hij wou! Zich geven aan kunst, aan litteratuur - schrijven, schrijven! Méér dan eenige andere, konden zulke gedachten den jongen bitter maken en opstandig. Waarom toch niet? God, waarom hij juist niet?!... Maar meestal, leunende op zijn ellebogen over het avondlicht-beschenen papier, zich de ooren dichtdrukkend soms, las hij maar, las met gretigheid en genot, verheugde zich in het nieuwe kunstleven, wond zich inwendig op. Er ging iets groots gebeuren in de nederlandsche kunst! Nog bijna niemand begreep het, maar hij, Huib Hoogland, hij voelde het, duidelijk. Hier zat hij, alléén, absoluut alléén tusschen al die kletsende, zwetsende, lachende, lollende koffiehuismenschen, en hij, hij alleen hier wist. Alle die anderen, je zag het hun immers wel aan, ze hadden er geen snars benul van. Hij alléén kende en genoot de nieuwe schoonheid, de nieuwe idealen en het jonge enthousiasme, begreep er de beteekenis van, voelde zich één er mee, wist dat het iets groots worden ging. Een goddelijk besef was dat, voor niets anders te ruilen!.... De zwetende handen gebald, zoodat de nagels hem in 't vleesch staken, oogen wijd-open en het warme, fel broeiende hoofd achterover in den wind, liep hij naar huis op zulke avonden. Daar zat hij dan vaak nog uren op, met zijn boeken of zijn eigen werk, zijn heerlijkmoeilijke eigen werk. O! Als hij toch ook eens iets kon worden, ondanks alles!
Stroef volhardend zette hij zijn oude leven voort, bracht de meeste Zondagen en bijna alle avonden door op zijn kamertje, aan de tafel voor 't raam, lezende, schrijvende. Het kantoor sloot om zes uur -
| |
| |
gauw eten, en dan naar boven. Soms alleen kon hij zijn gedachten niet oriënteeren, lukte het stilzitten niet, krieuwde onrust in zijn leden, liep hij plotseling uit, dwaalde door Amsterdam. Door de oude stad meestal, die hij liefhad en bewonderde. Hij kon blijven stilstaan, in-eens, midden op de keien, in een groot en haast angstig genot - de stad, de avondstad, wat was zij weer prachtig geheimzinnig! Wat verborg zij voor hem? Hoe zou met haar zijn toekomst worden?.... Om een oogenblik later weer voort te slenteren, nauwelijks wetende waar hij liep, en dan toch eensklaps weer bemerkend, dat hij de dingen om zich heen in zijn droomen opnam, en ze verwerkte in zijn ziel - in al die geheime werkplaatsen daarbinnen - zijn droomen, o! zijn onmetelijke droomen, die wereld voor hem alleen, altijd open en gereed!
Vaker dan vroeger ook, op zulke dwaalavonden, kwamen meisjesfiguren voor zijn starenden blik te bewegen. De onrust die zij gaven werd steeds erger, werd tot een jaging soms. Maar nog geen andere bevrediging kenden zijn droom-begeerten dan de zuivere, de ideale. Liefhebben, bezitten en bezeten worden, in liefde genieten, hevig verlangde hij er naar, als verdwaasd soms en bijna hijgend door de hartklopping, toch ook angstig. Iets ontzaglijks leek hem het liefdeleven. Hij voorvoelde wat het voor hèm zou kunnen worden en was er bang voor. Reeds kende hij, uit de fransche litteratuur, al het vervloekt absorbeerende, de bezetenheid er van, het daemonische van vrouwen, het verterende van haar liefde - nog vóór hij er een had aangeraakt!
Och, hij wist het tevens wel, wij leven hier niet in Frankrijk! Zijn kennissen en collega's, van kosthuis en kantoor, deden onbewust al het mogelijke om aan zijn illusies afbreuk te doen. Zij beweerden, dat er in Amsterdam maar twee soorten meisjes waren, de fatsoenlijken - die loeren op een goede partij en voor wier gevaarlijke tegemoetkomingen, om te zwijgen van die hunner ouders, je zoo op je hoede moest zijn. En de anderen - die van de bierhuizen en bars, van de straat en van de tingeltangels - verleidelijk dikwijls, maar zoo kostbaar, en weer op een andere wijze gevaarlijk! Verder had je dan nog de getrouwde vrouwen. Daarbij glimlachten zijn oudere kennissen en knipoogden onderling. Nog maar het veiligste soms, had er ééns een gezegd.
En Huib, ofschoon wel proevend de machtelooze snoeverij, die in zulke beschouwingen school, bloosde er toch telkens bij en voelde zich sterk gehinderd. Ondanks al zijn lectuur - ook de zoogenaamd cynische of pessimistische - bleef de liefde hem een krachtig ideaal. Het meisje, de vrouw - hoe zou zij komen in zijn leven? De adem stokte hem in de keel soms, als hij daaraan dacht. Zoo overweldigen kon hem het verlangen, dat hij geen raad wist met zichzelf!
Kwam Huib op zijn zakenreisjes te Leiden of Utrecht, dan gebeurde het hem herhaaldelijk, dat hij oude schoolkameraden ontmoette, en werd staande gehouden, aangesproken, meegetroond. Eéns te Leiden op de Breestraat kwam hij Henri Valthe tegen. Ze hadden in langen tijd niets van elkander gehoord; een correspondentie, niet zonder animo begonnen, bleef spoedig steken. Nu stonden ze daar plots in elkanders oogen te glunderen, te schudden aan elkanders armen. Verduiveld leuk dat Huib daar nu eens was, hij moest dadelijk mee naar de Kroeg. En daarna Henri's kamers gaan zien en blijven eten en logeeren. Geen praatjes! Valthe's oogen glinsterden, bijna voortdurend, van hartelijk plezier; telkens weer sloeg hij Huib op den schouder en vroeg hoe 't hem ging, uitte zijn groote voldoening, nu toch eindelijk, eindelijk! - wat was hij lang weggebleven! - zijn vriend eens te mogen recipieeren. Intusschen waarschuwde hij terloops: als een vreemdeling de societeit binnenkwam moest
| |
| |
hij dadelijk zijn hoed afzetten, zoo wilde het de mos. Huib vond, dat sprak vanzelf - en met verwondering zag hij de vele studenten, die in de groote zaal zaten met hoeden op. In een grooten kring kwamen Henri en hij terecht; wel twintig, dertig jongelui werden Huib voorgesteld, drukten zijn hand; maar Henri bleef hem trouw terzij. Enkelen, die in zijn buurt zaten, vroegen of hij zelf ook studeerde, en waar, maar ijlings viel Valthe in: ‘nee-nee, zeg, - boekhandel!’ en glimlachte; sommigen deden een weinig verbaasd daarop en ook aanstonds koeler. Het gesprek, dat algemeen was, en dus eenigszins schreeuwerig, kon Huib soms moeilijk volgen; telkens schaterde gelach op, geen idee had hij meestal waarom! Eenmaal, bij zoo'n lachbui, keken er eenigen tersluiks naar hem, en de jongen bloosde, meenende voor de gek gehouden te worden. Maar wie het woord tot hem richtte, of naar hem luisterde, deed het beleefd en oplettend. Een wat verder afafzittend student, die luidkeels betoogde, noemde plotseling het woord handelsploerten; toen waren er die ‘ssst!’ riepen en wenkbrauwen fronsten en met een oogverdraaiïng, die zij onbemerkt waanden, duidden op Huib. Hij zag het, begreep het, maar vond het vreemd tegelijk; dachten ze dan dat in dat woord iets beleedigends lag voor hem? Hij wist toch, waarschijnlijk beter dan één van hen, dat er handelsploerten bestonden, had er al verscheidenen ontmoet. Hoe gek toch, zulke jongens! Als je goed oplette, zag je dat ieder zijn houding had, overdreven heerig, druk en onafhankelijk, of wat peinzig stil en interessant-ernstig. Huib zag hen plotseling als kinderen, die een eenigszins gedwongen groote-menschencomedie spelen, en hij glimlachte spottend. Maar later viel het hem toch weer op, zoo wereldwijs als ze waren. Ze schenen het leven in de zak te hebben. Over meisjes en ‘vrouwen’ spraken zij eigenlijk niet zoo heel veel anders dan de meeste zijner amsterdamsche
kantoor- en tafelgenooten; met het air van bejaarde kenners, alleen een beetje meer heerig-ingehouden, en zonder over duurte te klagen.
Er waren er die vier, vijf borrels dronken. Huib merkte al bij zijn tweede, dat hij goed zou doen het er bij te laten. Hij begreep dat hij op moest passen, zich veilig meester blijven, onder al deze meneeren.
Toen ze uit de Kroeg kwamen, bleek er geen tijd meer te zijn om naar Henri's kamer te gaan; Valthe nam hem mee naar zijn clubtafel, ergens in een restaurant, waar er vele waren en een hevig geroezemoes, Huib maakte er weer nieuwe kennissen; deze deden wat hartelijker, namen ook meer notitie van hem; zij behoorden tot Henri's intiemen kring en stelden belang in diens vroegeren vriend. ‘Je weet wel,’ zei Valthe er soms bij, als hij Hoogland voorstelde. ‘O ja, ja zeker,’ zei de ander dan met een glimlach. Maar dit, geloofde Huib toch, was maar een wellevendheidje.
Aan tafel, handig, bracht hij 't gesprek op litteratuur, op de jonge schrijvers in de Groene. Toen bleek hij tegen de heeren opgewassen. Zij keken verbaasd; wat was hij op de hoogte! En Valthe gloorde, keek blijtriomfantelijk rond - gelukkig, Huib sloeg een behoorlijk figuur; ze zouden hem niet kunnen plagen met dien ouden schoolkameraad.
's Avonds was er een voorstelling in den schouwburg. Huib had besloten zijn plichten voor vandaag maar eens opzij te zetten - hij ging mee. De Rotterdammers speelden, een salonstuk. Het voornaamste genoegen van sommige studenten scheen te zijn, elkander toe te schreeuwen, van 't schellinkje naar de parterre en vice-versa. ‘Zeg, hoe vin' je Marietje Vink van avond, lollig hè?’ ‘Kerel, ik wou dat ze op me knie zat!’ Huib moest er dikwijls om lachen; die studenten toch! Geforceerde brani's! Toch ook wel aardig!
‘Wel? Ben je nou's uit, jongen,’ vroeg Henri joviaal, hem op den schouder kloppend.
‘Ja zeker - zeker -’ knikte Huib, glimlachend.
| |
| |
Na die voorstelling gingen ze eerst weer naar de Kroeg; vandaar naar de kamer van Valthe's vriend van Kampe, die lekkere kummel had aangekregen; en vervolgens naar het koffievrouwtje. Henri en een paar anderen waren wat dronken geworden; zij zongen en raaskalden, vielen elkaar om de hals, zwoeren eeuwige vriendschap. Op Huib werd niet veel meer gelet. Hij ook had wel iets te veel gedronken en merkte dat, maar met inspanning gelukte 't hem toch, zich rustig en helder te houden; hij zat het g doe maar wat aan te kijken. Eindelijk, tegen drie uur in den nacht, belandden ze op Henri's kamer, plotseling weer samen alleen. Tot zijn verwondering merkte Huib, dit niet eigenlijk prettig te vinden; 't was als moesten er thans verwijten vallen tusschen hem en zijn vriend. Maar Valthe scheen niets van dien aard te ondervinden. Met moeite had hij zijn gaslamp aangekregen. Nu leunde hij tegen zijn tafel aan, zoodat die langzaam opschoof en stuitte tegen de kanapee; hij had een lapel van Huibs jas te pakken en vroeg maar aldoor hoe hij zich nu geamuseerd had, bij hèm, in Leiden. Was 't geen allemachtig lollige stad? Ja, 't vrije studentenleven, daar ging toch maar niets boven. Verdomd jammer, dat Huib er ook niet bij was. Nèt een vent er voor, die pientere Hoogland. Hij zou in de redactie van Minerva zijn gekomen en in die van de Almanak. En weet je, je leerde elkander zoo goed kennen, zoo door-en-door, en deed vriendschappen op voor je heele leven, waarachtig! Alleen hij, Henri, hij had het soms toch wel eens erg beroerd. Maar dat lag aan hem zelf. Hij kon zoo'n behoefte hebben aan, nu ja, zie je, och!... eens wat ánders!.... Hierbij schoof hij zich moeizaam tusschen tafel en kanapee, Huib intusschen aldoor vasthoudend. En zoo zaten ze, naast elkaar, even buiten den lichtkring der suizende lamp. Weet je, hij had nu al een poos toch zoo'n allemachtig aardig scharreltje aan de hand gehad. Hè? Nee! Niet hier. In Den Haag. Maar hij had gemerkt.... och
nou ja, 't gewone.... ze ging met een oude richard! Toch zuur hè?.... Had Hoogland nou nooit'is zoo iets?.... God ja, dat moest hij hem toch eens vragen, hij had er vroeger nooit over willen praten, maar nou ze hier weer zoo verdomd gezellig.... intiem.... nou, wat? Hij had wel gemerkt vroeger, dat Huib en zijn zusje Elly....hè? ‘Zèg! Hoe zit dat toch eigenlijk? Denk je nòg wel 'is an d'r.... wàt?’
‘Ben je nou gek, kerel,’ bromde Huib, sterk gehinderd. ‘Jezus, hoe kan je nou’..
‘O zoo.... nou.... dan is 't goed,’ lalde de halfdronken jongen, ‘want zie je, .... indertijd.... ze mocht jou ook bliksems graag, dat merkte ik wel, hè?.... Maar.... ja, je moet niet kwalijk nemen, maar waarom ben je toen dan ook.... eerst in zoo'n winkel.... was dat nou noodig? .... Je neemt toch niet kwalijk, hè?.... je weet, ik hou van jou, nee, waarachtig hoor, Huib, kerel, je bent een verdomde geschikte vent! Wàt? Kom, geef me 'n poot! Zeg! Je begrijpt toch?’
‘Ja zeker, zeker, ik begrijp er alles van, hoor,’ zei Huib, ‘maar vooruit, laten we nou liever na' bed gaan, want ik val om van de slaap. Waar wou je me eig'lijk stallen?’
‘Jij krijgt mijn bed en ik blijf hier op de kanapee liggen.’
‘Welnee, andersom natuurlijk?’
‘Volstrekt niet! Geen nonsens als je blieft! Jij bent mijn gast, hét gast!.... vooruit, die deur door!’
En Henri zwaaide met zijn armen, lachte, ging weer zitten, begon rekkerig te zingen: ‘Messieurs les étudiants!’
Maar een half uur later lag hij hard te snurken, tusschen zijn eigen lakens en in zijn eigen bed. Huib had het zich op de kanapee gemakkelijk gemaakt met een reisdeken en het tafelkleed, een voetkussen onder zijn hoofd. Toch kon hij den slaap niet spoedig vatten. Klaar wakker
| |
| |
lag hij maar te staren in de donkere kamer - zoo wonderlijk, bijna plechtiglijk stil nu, na al die malle herrie, dat geschreeuw en gedaas. En de sterke wensch kwam in hem op - hij had er wel om willen bidden, maar tot wien? - bemoeide God zich met zulke persoonlijke verlangentjes? - dat hij een vriend hebben mocht, een echten vriend, om zich toch eindelijk eens te kunnen uitspreken, zich eindelijk eens niet meer zoo gansch alléén te voelen, zoo bitter alléén....
Het was omstreeks dezen zelfden tijd, dat Huib een der vele prozastukjes, waar hij de laatste jaren aan gewerkt had, nog eens over- en nu áfmaakte en het in een opwelling van eerzucht, méér dan van overmoed, zond aan De Gids. Hij had er dadelijk spijt van. Prompt trouwens kreeg hij het stukje terug, met een keurig briefje. Al bij het eerste inzien had meneer van Hall gemerkt, inhoud, stijl en taal waren van dien aard, dat hij het werkje onmogelijk voor De Gids kon accepteeren. Huib was er een dag lang mistroostig onder. Hij had het gevoel op zijn plaats gezet te zijn. Maar daarop, in kregele koppigheid dat gevoel van zich af schuddend, zond hij zijn verhaal aan den redacteur van een ander tijdschrift, sindsdien verdwenen. Een paar dagen later kreeg hij het verzoek eens aan te komen bij dien mijnheer. Hij zag er vagelijk tegen op - toch ook nieuwsgierig wat die vreemde man hem wel te vragen of te zeggen hebben mocht. Hij had hem nooit gezien. 't Was iemand die alleen in zijn jeugd een paar boeken gepubliceerd had, toch al een oude man nu, en met misschien al wel dertig, veertig jaren van letterkundigen en journalistieken arbeid achter zich, honderden artikelen - vergeten, verdwenen.
Toen Huib was binnengelaten, zag hij een gelig glimmend, bijna geheel kaal hoofd, boven een tafel vol boeken en paperassen. Schok-snel richtte dat hoofd zich op, en de heele gestalte, lang en met iets vogelachtig schraals, kwam recht omhoog. ‘Ga zitten,’ zei een vriendelijke stem, gedempt; een paar oogen zochten de zijne, waarvan de uitdrukking hem onmiddellijk een soort schrikachtig ontzag inboezemden. Toch keken ze mild, welwillend. Maar dat verdriet en dié berusting!
‘Ik heb u verzocht 'is bij me te komen, eigenlijk alleen om'is even te zien wie u was en wat met u te praten. Ik heb uw verhaal gelezen, en met genoegen. Het is natuurlijk nog niet goed, dat kón ook niet, op uw leeftijd. Maar u heeft een voortreffelijke aanleg, het zou eigenlijk jammer zijn, wanneer u nu al publiceerde. U zou daar later maar erge spijt van hebben. U moet nog wachten, nog wat geduldig zijn, en werken, werken, dan kunt u een groot talent worden.... Uw werk is realistisch, u heeft zeker in de jonge franschen gelezen....’
Hij hield even op, verwachtend dat Huib nu wel iets zeggen zou. Maar de jongen kon niets uitbrengen. Hij slikte een paar malen en er kwam een schor geluid zonder zin. Sterk blozende bleef hij den ouden man in het beenige, gladgeschoren gezicht staren.
Nu glimlachte de ander; schrikwekkend vele en sterke plooien vielen plotseling in zijn lederachtig vel, maar de oogen kregen een nog dieperen gloed van weemoedigen mildheid. Hij ging door: ‘Ja, het valt je nu een beetje tegen, hè? Dat ik je werk niet accepteer. Maar och, dat beteekent immers niets! Hou oud ben je?’
‘Twintig, meneer!’
‘Nou, kijk 'is aan! Ik had niet gedacht dat je nog zóó jong was. Je schrijft al goed, maar je hebt nog niet gelééfd, m'n jongen, je moet het leven nog leeren kennen, het leed vooral. Je hebt het zeker tot nog toe nogal gemakkelijk gehad, niet? Gladjes! Nou ja, des te beter voor jou. Maar wie nog niet veel ondervonden heeft, geluk, vreugde, ja zeker, ook dát, maar verdriet vooral.... die is nog geen kunstenaar, die kan nog
| |
| |
niets van beteekenis maken. Jij schrijft nog alleen met inkt....’ Hier wachtte hij even, keek Huib zacht tinteloogend aan, en ook die begon te glimlachen en fluisterde: ‘Ja meneer.’
‘Nou juist! Maar boeken zie je, de goeie boeken, worden met hartebloed geschreven. Intusschen, je kunt er natuurlijk niet veel aan doen! Je kunt het leed niet opzoeken, zul je zeggen....’
‘Nee meneer.’ Huib ergerde zich aan zijn eigen stompzinnigheid. Ja meneer, nee meneer, verder kwam hij niet!..
‘Maak je maar niet ongerust, het vindt jou wel! Intusschen maar goed om je heen kijken, en luisteren en meevoelen, met allerlei menschen omgaan, meebeleven hun geluk en hun ongeluk, zoo stérk mogelijk, je zelf nooit sparen. En vooral nooit denken dat je méér of iets beters bent dan een ander, hoor! Dat heb je zeker wel 'is gedaan, hè? Nou ja, doet er ook niet toe, gaat wel over. En dan werken aan je zelf, lezen. Dat doe je al veel, nietwaar? Je verhaal is bizonder dramatisch, maar.... ja.... 't is nog alles litteratuur, amice! Je hebt dat uit de boeken. Toch is lezen uitstekend, maar alléén het beste, denk dááraan, alleen de groote schrijvers.... Die altijd opnieuw desnoods....’
‘Ja maar.... ik heb zoo vreeselijk weinig tijd!’
Het schorde uit zijn keel als een wanhoopskreet. Aanstonds veranderde het gezicht vóór hem, werd ernstiger, bezorgder: ‘Zoo.... zoo!’ En met warme belangstelling vroeg nu de oude redacteur naar Huibs werkkring, zijn vooruitzichten. De jongen vertelde van zijn vaders dood en van de plichten die op hem rustten. Telkens knikte de oude heer hem toe, er kwam meer en meer meegevoel in zijn gezicht; dan plotseling dwaalden zijn blikken een paar malen af, staarde hij mijmerig over zijn schrijftafel, schudde het hoofd, mompelde iets onverstaanbaars.
‘Ik heb er ook al 'is over gedacht, van werkkring te veranderen,’ zei Huib
‘Zoo. En wat had je dan wel gedacht?’
‘Om bijvoorbeeld aan een courant....’
‘Verkeerd! Nooit doen!’ stootte de ander uit, ongeduldig, bijna driftig. ‘Journalistiek? De pest, geloof me. 't Lijkt 'n beetje op schrijven, hè? Zooveel als dwangarbeid op arbeid lijkt. 't Is moordend! Nee, nee, blijf dan duizend maal liever wat je bent en doe je best maar, er van te maken... wat er van te maken is. Ga liever krenten wegen dan aan een krant!’
‘En is 't op geen andere manier te doen, van je pen te leven,’ vroeg Huib.
‘Neen! Onmogelijk! Dat kan geen mensch, in Holland ten minste niet.’ Dan, schrikkende van zijn eigen sombere stem, nog meer misschien dan van de teleurstelling in Huibs oogen, richtte de oude man zich weer levendig op en ging hij opgewekter door: ‘Maar dat hoeft en dat móet immers ook niet. Litteratuur is geen onschuldig liefhebberijtje! Je kunt er niet altijd mee bezig zijn. Ja-ja, de ijzersterken! En ook die gaan soms te gronde!’
Hij praatte nog door. Maar Huib verstond niet alles meer; zijn denken, warrig geworden, weigerde 't vlugge opnemen. Déze woorden alleen kwamen nog helder tot zijn bewustzijn - en hij onthield ze altijd: ‘Aan litterair werk moet je enkel maar doen in je beste uren, als je 'r heelemaal één mee zijn kunt, zooals een biddende met zijn God’. Dan volgde, tamelijk ruw in-eens: ‘Je gaat niet na' de Kerk, is 't wel?’
‘Nee meneer.... tegenwoordig nooit meer.’
‘Nou, laat dan de litteratuur je heiligdom zijn, de plaats.... de gedroomde tempel.... waar je neerzinkt in aandacht en eerbied’
Hij stond op. En in schichtige haast - plotseling vreezend onbescheiden geweest te zijn - nam Huib afscheid. Kort daarop stierf de oude letterkundige en las Huib in de krant dat deze, eertijds, dominee geweest was.
(Wordt vervolgd).
|
|