Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Nederland op het internationale monument der hervorming te Genève,
| |
[pagina 151]
| |
het grootste gedeelte van het monument van links gezien.
| |
[pagina 153]
| |
Nederlandsche gewesten, werd tot een victorie over het Katholicisme en over het eenhoofdig, onbeperkt gezag. Nederland werd hierdoor - het is waarlijk niet te veel gezegd! - de bakermat der moderne vrijheid, welker beginselen nu over de heele wereld verspreid zijn. En het is vooral in dezen tijd wel goed dit eens duidelijk uit te spreken, niet alleen tegenover de wereld buiten ons land, maar ook tegenover de ontzaglijk veel kleinmoedigen in ons land
de prediking der hervorming te genève.
zelf. Onze kracht, waarmede wij verder hebben te woekeren, ligt voor niet het geringste gedeelte in ons aandeel aan de bestrijding van de voorbijgegane dingen van onbeperkt vorstengezag en kettervervolging. Daarmede zijn wij als zelfstandig volk in den bodem van Europa vastgeklonken geworden en deze positie kan niemand ons ontnemen, wanneer wij zelfbewust en billijk tegenover allen, die ons omringen, onzen verderen weg weten te vinden. Toen in het jaar 1909 te Genève het vierhonderd jarig herinneringsfeest van Calvijn's geboorte werd gevierd, waren hier vertegenwoordigers uit de landen, waar het Calvinisme was doorgedrongen, aanwezig. Het was een bijeenkomst, waarvan zij, die haar bijwoonden, een alleraangenaamsten indruk medenamen. Alle secte-geest was verre gebleven. Juist de groote internationale beteekenis van het Calvinisme voor de ontwikkeling der moderne vrijheid en van het moderne denken was op den voorgrond gesteld. Zeker was het te betreuren, dat Nederland niet wat sterker vertegenwoordigd was. Maar juist degenen, die zich ten onzent bij uitstek Calvinisten noemen, hadden - om welke reden doet hier niet ter zake - gemeend, zich van deelneming te moeten onthouden. Op deze bijeenkomst kreeg het reeds vroeger opgeworpen plan, om een monument ter eere van de kerkhervorming te | |
[pagina 154]
| |
Genève te stichten, vasteren vorm. In 1909 nog kon de eerste steen worden gelegd. Nu, ongeveer een jaar geleden, 7 Juli 1917, werd het monument, aan welks ontwerp en uitvoering Zwitsersche architecten en de twee Fransche beeldhouwers H. Bouchard en P. Landowski te Parijs, gewerkt hebben, onthuld. Er zou een groote internationale plechtigheid aan verbonden zijn geweest, lag oorspronkelijk in de bedoeling. Maar het moest in de tegenwoordige omstandigheden uitloopen op een eenvoudige samenkomst van heeren en dames uit Genève. Het monument heeft een langwerpigen vorm. Het is van een soort zandsteen en als een lange muur, nu reeds ‘le mur des Réformateurs’ genoemd, geplaatst tegen een deel van de oude vestingwerken der stad op de Promenade des Bastions, ongeveer tegenover de Universiteit, die een schepping van Calvijn is. In het midden staat de groep der vier Calvinistische hervormers (van links naar rechts: Guillaume Farel, Calvijn, Beza, John Knox), groote figuren van vijf meter hoogte. Aan weerskanten zijn vier bas-reliefs aangebracht, die belangrijke episodes uit de geschiedenis van het Calvinisme in de landen, waar dit aanhang vond, voorstellen: een prediking van Farel, Calvijns voorganger, te Genève met de eerste gereformeerde doop in tegenwoordigheid van afgevaardigden van Bern; de proclamatie der Nederlandsche onafhankelijkheid, waarover aanstonds nader; de onderteekening van het edict van Nantes; de ontvangst der Fransche réfugiés te Berlijn ná de opheffing van dit edict; een prediking van John Knox te Edinburg; de stichting der eerste Engelsche kolonie in Noord-Amerika door uit Engeland geweken puriteinen; de aanbieding door het Parlement van de ‘verklaring van rechten’ aan Willem III en Maria, nadat zij in 1689 tot koning en koningin van Engeland waren uitgeroepen; de aankondiging in de Hongaarschen Rijksdag van de waarborging der godsdienstvrijheid door den koning (1606). Tusschen de bas-reliefs, waarboven toepasselijke inscriptiën staan in de taal der landen, waaraan ze zijn ontleend, terwijl bovendien aan weerskanten der bas-reliefs toelichtende of bizonder sprekende woorden zijn uitgehouwen, zijn de standbeelden der groote beschermers van het Calvinisme opgesteld: Coligny, Willem van Oranje, de groote keurvorst Frederik Willem van Brandenburg, Roger Williams, een der bekendste Engelsche uitgewekenen, de Amerikaansche kampioen voor gewetensvrijheid, Cromwell, Stephan Boaskay, de nationale held der hervorming in Hongarije, vorst van Zevenburgen. Aan de beide uiteinden zijn twee data aangebracht: 1536, toen de hervorming door de burgers van Genève werd aanvaard; 1602, toen een dreigende Katholieke reactie de kop werd ingedrukt. Aan den bovenkant van de muur staat met groote letters: post tenebras lux, het oude devies van Genève, dat tevens het devies der hervorming werd. Op den grond het wapen van Genève, omringd door de wapens van Bern en Schotland. Twee voetstukken bij den ingang prijken met de namen van Luther en Zwingli en herinneren dus tevens aan de Duitsche en de Zwitschersche hervorming. Tusschen deze voetstukken en het eigenlijke monument is ruimte gereserveerd voor twee haut-reliefs, die de hervormingsbeweging in Engeland en die in Piémont tot onderwerp zullen hebben. Tot het uitspreken van een oordeel over de artistieke waarde van dit grootsche monument acht ik mij niet bevoegd. Men zal het eigener oogen moeten zien, om er een goeden indruk, die immers ook van de heele omgeving afhangt, van te krijgen. Er ligt iets zwaars, massiefs in en de figuren, evenals de bas-reliefs, lijken op de photographische afbeeldingen ietwat onafgewerkt. Maar dit is waarschijnlijk aldus gewild. Het gaat hier niet in de eerste plaats om fijn gestileerd beeldhouwwerk, maar om een levendigen indruk vast te leggen door ‘ce rempart de pierre, expliqué, commenté par des | |
[pagina 155]
| |
de midden-groep der vier calvinistische hervormers.
| |
[pagina 157]
| |
inscriptions historiques et des bas-reliefs, ennobli par les statues des réformateurs et des hommes d'Etat, pionniers et protecteur de la Réforme calviniste, (qui) fait apparaître le lien séculaire qui rattache aux grandes nations la cité de Calvin’Ga naar voetnoot*). Voor mij heeft het historisch gedeelte het meeste belang. Maar alvorens hierover, voor zoover het onze geschiedenis raakt, meer in bizonderheden te treden, mag ik niet nalaten mijnerzijds hulde te brengen
de onderteekening van het edict van nantes.
aan den hoogleeraar Charles Borgeaud, die met onvermoeide toewijding zich heeft ingespannen, om het geheele monument zoo goed mogelijk te doen slagen en het zoo veel mogelijk met de historie in overeenstemming te brengen, en die zich in het bizonder ook voor de Nederlandsche deelen zeer veel moeite heeft gegeven. En nu over Nederland op het monument zelf. Ziehier eerst de figuur van Willem van Oranje. Er zal wel niemand wezen, die het ook maar een oogenblik in twijfel zou trekken, dat, nu een Nederlander uit onzen grooten strijd tegen Spanje op het internationale monument der hervorming een plaats waardig gekeurd werd, de ‘Vader des Vaderlands,’ zooals de menschen toen hem reeds noemden, de aangewezen man was. Zonder tegenkanting de eerste onder de vele forsche en krachtige strijdnaturen, die Nederland toen rijk was en zoo noodig had als wij ons dagelijksch brood. En te aantrekkelijker is juist deze vorst, omdat de enghartige neiging tot vervolging van andersdenkenden, die den Calvinisten, ook den onzen, uit die dagen niet ontbreekt, hem, hoe zeer overtuigd Calvinist hij geworden moge zijn, nooit te pakken neemt. Wanneer de bekende | |
[pagina 158]
| |
Fransche geschiedschrijver Gabriël Monod, die het herdenkingsfeest in 1909 bijwoonde, daarna schrijftGa naar voetnoot*): ‘Calvin a été beau autoritaire et même persécuteur, son oeuvre a été une oeuvre de liberté, il a fait toujours appel aux droits de la raison et de la conscience, interprétant l'écriture sainte et responsable vis à vis de Dieu seul’, dan ziet men de waarheid dezer fijne opmerking nergens beter dan in den Nederlandschen Prins en in vele andere vooraanstaande Nederlanders van dien tijd. Borgeaud heeft hem goed bestudeerd voor het portret, dat hij ten behoeve van den beeldhouwer Landowski opstelde, en het komt mij voor, dat de beeldhouwer in de uitwerking geslaagd is. ‘Een vorst, maar geen man van het zwaard: een staatsman. - Man van denkkracht en wil; hij is eer iemand van overleg, van vasthoudendheid, handig, maar ook krachtig, sensueel, grootsch. Een Calvinist, maar toch een vrijzinnige, die zonder ophouden aan het volk denkt, in een tijd, dat het volk nog onder voogdij staat, een voorlooper, die het recht van individueele gewetensvrijheid opeischt, een verdraagzame in den tijd, toen de onverdraagzaamheid als deugd gold’. - ‘In het ongelijke duël tusschen den Koning van Spanje en den Prins van Oranje verschijnt in
de admiraal de coligny,
de geschiedenis de eerste als de kampioen van het koningschap en den godsdienst der Middeleeuwen; hij is de monarch van het verleden. De andere, zijn opgestane vassal, is die van de toekomst; hij is de vader van Nederland, waarvan hij slechts de wieg heeft gezien, maar dat hij lang onder zijn hart had gedragen’. Borgeaud weet het wel, dat de naam van ‘Zwijger’ dezen Prins slechts door een ongelukkig toeval is ten deel gevallen; dat hij den naam toch op het beeld heeft geplaatst - ‘Guillaume le Taciturne’ - is verdedigbaar, omdat deze nu eenmaal Europeesch gemeengoed is geworden. De beteekenis van Willem van Oranje voor onze geschiedenis ligt in zijn strijd voor vrijheid in den zin, dien onze 16e eeuwsche voorouders hieraan toekenden: vrijheid voor de openlijke belijdenis van het Calvinisme met gewetensvrijheid voor andersdenkenden; vrijheid ten opzichte van Spanje, het ver afliggend wereldrijk, waaraan de Nederlanden door een ongelukkigen loop van zaken vast waren geraakt; vrijheid voor gewest en stad, om zich zoo zelfstandig mogelijk te ontwikkelen met behoud der eenmaal verworven bizondere rechten, in privilegiën vervat. Voor mij is dit juist het bizonder aantrekkelijke in dezen in zijn jeugd uit den vreemde gekomen prins, dat hij, met volkomen terzijdestelling van wat het gehoor geven aan zijn eigen be- | |
[pagina 159]
| |
langen hem had kunnen bezorgen, indien hij gewild had, aan het zuiver-nationale, dat toen in de Nederlanden woelde, een schoone kans van eigen ontwikkeling heeft gegeven. Zóó werd de bodem voorbereid, waarop de Nederlandsche samenleving der 17e eeuw zich heeft opgebouwd; zóó werd de mogelijkheid geschapen, dat Nederlanders het beste in hen op volle kracht zouden brengen.
prins willem i van oranje.
Meer moeite dan het ontwerp voor het standbeeld van Willem van Oranje kostte dat voor het Nederlandsche basrelief. Toen in 1572 de Hollanders en de Zeeuwen onder leiding van Oranje den strijd tegen de Spaansche macht in de Nederlanden aanbonden, bleven zij in naam Philips II als hun vorst beschouwen. En toen in 1576 de andere Nederlandsche gewesten hun voorbeeld volgen, bleef deze fictie gehandhaafd. Er was toen te meer aanleiding toe, omdat aan dezen algemeenen opstand ook Katholieken deelnamen, en voor dezen was er veel meer reden te hopen, dat zij op zekere voorwaarde met Philips II tot een verzoening zouden geraken dan voor de Calvinisten. Dit bewees het beloop van den strijd zeer spoedig. Het kwam tusschen Katholieken en Calvinisten zelf tot groote moeilijkheden en een deel der eersten, bepaaldelijk die der Waalsche gewesten in het Zuiden, waar zij verre in de meerderheid waren, scheidden zich na drie jaar van de Generaliteit af en verzoenden zich met Spanje. Maar een overeenkomst tusschen Philips II en de Calvinisten, die in het Noorden nu overal de leiding hadden en in het Vlaamsche gewesten veel invloed bezaten, bleek geheel onmogelijk. Na de mislukking van het Keulsche vredescongres van 1579, waar de laatste ernstige poging tot verzoening werd gedaan, komt de vraag, of men nu den Koning van Spanje zou ‘verlaten,’ ernstig aan de orde. Een rechtsgrond was gevonden in de leer der monarchomachen en het is zeer opmerkelijk, dat een der belangwekkendste geschriften over deze leer: de Vindiciae contra tyrannos, juist toen verscheen. Er was bovendien een politiek belang, dat de definitieve breuk met den Spaanschen koning eischte. In den zwaren strijd konden de Nederlanders alleen rekenen op eenigen steun van Frankrijk. Maar aan het verkrijgen hiervan was een voorwaarde verbonden: de broeder van den Franschen koning Hendrik III, Frans, hertog van Anjou, was bereid den Nederlanders dezen steun te bezorgen, mits men hem tot souverein nam. Oranje, overtuigd, dat wij zonder buitenlandsche hulp den oorlog niet zouden kunnen volhouden, ijverde van het einde | |
[pagina 160]
| |
van 1579 krachtig voor het aannemen der voorwaarde. Er waren zeer groote bezwaren tegen - Anjou was Katholiek, hoewel zeer gematigd, en vooral in het Zuiden was van ouds groote animositeit tegen de Franschen - en zij werden niet dan met moeite overwonnen. Deze beide motieven nu: de doordringing van de toen door het Calvinisme gehuldigde staatsleer en de wenschelijkheid, om een nieuwen souverein te nemen, hebben de ‘afzwering’ ten slotte bewerkt. De dingen gingen niet overvlug in dien tijd. Het werd zomer van 1581, vóórdat men tot de daad kwam, nadat het verdrag met Anjou in het begin van dit jaar eindelijk gesloten was. In de vergadering der Staten-Generaal, die in Mei 1581 te Amsterdam was bijeengekomen, werd op 6 Juni besloten, dat de gewesten hunne adviezen zouden overleveren, o.a. ‘op de verlaetinge van den Coninck van Spaignien ende cassatie van synen seghele’. Acht dagen later konden de Staten besluiten den Spaanschen koning van de heerschappij der Nederlanden vervallen te verklaren. Het blijkt niet, dat er eenige oppositie van beteekenis hiertegen was; behalve Overijsel had geen enkel gewest zich verzet. Dadelijk werden een viertal leden der vergadering benoemd, om de acte der vervallenverklaring te ontwerpen. Daarbij bleef het voorloopig. In het einde van Juni verhuisden de Staten naar Den Haag. Hier werd de groote zaak op 22 Juli opnieuw ter tafel gebracht. De acte der ‘verlatinghe,’ door de op 14 Juni hiertoe aangewezenen opgesteld, werd goedgekeurd. Eenparig - Overijsel schijnt niet present geweest te zijn - zegden de Staten Philips II de gehoorzaamheid op: ‘aengemerckt hy dese landen ende d'ondersaten langen tijdt gehandelt heeft ende geduerichlijck blijft handelende met gewelt ende oorloge, ende alzoo met wille (d.i. willekeur) in plaetse van recht ende vonnisse’. Den audiencier Jan van Asseliers, een ambtenaar, o.m. belast met het opstellen der van de centrale regeering uitgaande stukken, werd opgedragen een plakkaat tot bekendmaking van dit besluit op te stellen. Reeds 26 Juli werd dit plakkaat door de Staten goedgekeurd en drie dagen later tevens de eveneens door Van Asseliers ontworpen eed, die alle ambtenaren, rechters, leenmannen en verdere onderdanen zouden moeten afleggen, om Philips II af en tevens de nieuwe regeering trouw te zweren. Vandaar, dat deze gebeurtenis bekend is geworden als de ‘afzwering’, hoewel in de Staten-Generaal zelf geen eeden afgelegd werden: de leden van dit staatscollege hadden Philips II geen eed van trouw gedaan en behoefden dezen eed dus ook niet in te trekken. Het plakkaat der afzwering is urbi et orbi bekend geworden en wordt terecht gerekend onder de allerbelangrijkste staatsstukken uit onze geschiedenis. De aanhef waarin men de boven het Nederlandsche bas-relief te Genève gebeitelde woorden zal aantreffen, luidt aldusGa naar voetnoot*):
‘Alzoo een yegelijck kenlijck is, dat een Prince van den lande van God gestelt is hooft over syne onderstaten, om deselve te bewaren ende beschermen van alle ongelijck, overlast ende gewalt, gelijck een herder tot bewaernisse ende beschermenisse van zyne scapen, ende dat d'ondersaten nyet en zijn van God gescapen tot behoef van den prince, om hem in als wat hij beveelt, weder het godelijck oft ongodelijck, recht of onrecht is, onderdanich te wesen ende als slaven te dienen, maer den prince, om d'ondersaten wille, zonder dewelcke hy egeen prince en is, om deselve met recht ende reden voer te staene ende lief te hebben als een vader zijn kinderen ende een herder sijn scapen, dye zijn lijf ende leven set, om deselve te bewaren, ende zoo wanneer hij sulcx nyet en doet...., moet gehou- | |
[pagina 161]
| |
den worden nyet als prince, maer als een tirran ende voer sulcx naer recht ende redenen ten minsten mach van zynen ondersaten over egeen prince meer bekent, maer verlaten wordden’,....
Men begrijpt nu wel, wat er volgt, en ik zou iederen Nederlander, die in de geschienis van zijn land belangstelt, den raad willen geven: lees dit ietwat vluchtig neergeschreven, maar zoo krachtige stuk eens
de vergadering der staten-generaal te 's gravenhage op 26 juli 1581.
heelemaal door; het zal u, vooral in deze dagen, goed doen. Het middenstuk vormt een breedvoerige opsomming van de vele grieven, tegen Philips II opgestapeld: eenzijdig belicht, zooals dit in oorlogsliteratuur van zelf spreekt. Het geheele betoog loopt er toe, dat deze vorst een tyran was, en dezen mocht men - de aanhef, den considerans bevattende, zegt het - de gehoorzaamheid opzeggen, wat dan in het laatste gedeelte, de conclusie, geschiedde. Considerans en conclusie zijn een uitwerking van de acte, die de Staten op 22 Juli hadden goedgekeurd en in de opstelling waarvan de griffier der Staten van Brabant, Andries Hessels, het voornaamste aandeel genoemen had. Zoo moet men dus het plakkaat van 26 Juli in hoofdzaak als het werk beschouwen van Van Asseliers en Hessels samen. De beteekenis van dit staatsstuk ligt hierin, dat de staatsleer, toen door het Calvinisme gehuldigd, hier voor het eerst door een staatscollege, - de Staten-Generaal, die op dat oogenblik de voornaamste autoriteit in de Nederlanden bezaten - werd beleden in een voor openbaarheid bestemd staatsstuk. En het is geen toeval, dat dergelijke overwegingen, als hier voor de Nederlanders golden, later gebruikt werden bij den opstand der Engelschen tegen | |
[pagina 162]
| |
het vorstenhuis der Stuarts, bepaaldelijk in de revolutie van 1688, en bij dien der Noord-Amerikanen tegen de Engelschen in 1776. Toen stond de leer niet meer in direct verband met den godsdienst en nog veel minder was dit het geval in de Fransche revolutie, waarin men niettemin ook de voortzetting van de ontwikkeling der staatsrechtelijke leer, die onze voorouders in 1581 zulk een duw vooruit gaven, zonder moeite vermag te onderkennen. De reden, waarom Nederland - en waarom juist de Prins van Oranje en de vergadering der Staten-Generaal van 26 Juli 1581 - een eervolle plaats op het hervormings-monument te Genève gekregen hebben, hoop ik in het voorgaande duidelijk te hebben blootgelegd. Er rest mij nu nog de laatste voorstelling zelf toe te lichten. Het is het delicaatste gedeelte mijner taak, want die voorstelling is haast geheel een product der fantasie, moest dit zijn, omdat de gegevens tot reconstructie van het uiterlijk der vergaderzaal van de Staten uit de 16e eeuw vrijwel geheel ontbreken en omdat van de vergadering van den 26en Juli 1581 niet veel meer bekend is dan de besluiten, die er genomen werden. De aanwezigen zelf hebben met geen woord hunne herinnering aan het voorgevallene opgeteekend. Zij schijnen het niet zoo heel bizonder merkwaardig gevonden te hebben. Het was immers alleen de laatste acte in een reeds lang uitgemaakte zaak. Wij mogen dan ook zonder eenigen twijfel aannemen, dat er niet de minste plechtigheid aan de vervallenverklaring is verbonden geweest. Eerst ruim een halve eeuw later, bij gelegenheid van de in 1651 in de Ridderzaal gehouden Groote Vergadering, heeft Jacob Cats, de dichter, toen raadpensionaris van Holland, het voorgesteld, alsof ook de vergadering van 26 Juli 1581 op dezelfde plaats gehouden ware. Zijne voorstelling die Huygens spoedig daarna volgde, bracht mede, dat er op 26 Juli 1581 wel degelijk iets bizonder plechtigs ware geschied, en sedert loopt deze legende in min of meer onbestemden vorm door onze historische literatuur. In de 18e eeuw maakte Jacobus Buys er zelfs een plaatje van, dat diende ter opluistering van het Vaderlandsch Woordenboek van Jacobus Kok. Hier staan mannen gereed een eed af te leggen en anderen, in zittende houding, verbeelden een vergadering, die den eed in ontvangst gaat nemen. Alles legende! Want immers in de Staten-Generaal behoefden op 26 Juli geen eeden van afzwering te worden gedaan en de vergadering heeft al evenmin in de Ridderzaal plaats gevonden. Wel was hier den vorigen avond ter gelegenheid van de huldiging van den Prins van Oranje als ‘hooge overicheyt’ van Holland een ongetwijfeld luisterrijk festijn gevierd, waarbij ook de Staten-Generaal als genoodigden aanwezig waren, en toen deden de Staten van Holland en Oranje elkander wederkeerig den eed van trouw. Het heeft er allen schijn van, alsof Cats zich door deze gebeurtenis in de war heeft laten brengen. Met zekerheid is het niet te zeggen, waar de Staten-Generaal in 1581 - den eersten keer, dat ze in Den Haag vergaderden - hunne bijeenkomsten hielden. In lateren tijd, sedert 1588, vergaderden ze op het Binnenhof in een kwartier, dat besloten ligt in het tegenwoordige ministerie van Waterstaat, en wel in de zaal, die aan de meer bekende Trèves-zaal grenst en die in zijn tegenwoordigen vorm waarschijnlijk uit het einde der 17e eeuw dateert; zij was vóór de ombouwing kleiner. Het is niet onwaarschijnlijk, dat zij hier ook reeds in 1581 vergaderd hebben. Immers: hun kwartier lag in het gedeelte, waar vroeger de vorst placht te resideeren, en het mag niet onaannemelijk heeten, dat men juist hier den Staten-Generaal, die toen de hoogste autoriteit vertegenwoordigden, bij hunne komst in Den Haag een verblijf bezorgde. Verondersteld dus, dat de Staten-Generaal van 1581 af, wanneer ze in Den Haag vergaderden, | |
[pagina 163]
| |
altijd op dezelfde plaats zijn bijeengekomen, dan kan de vergaderzaal van 26 Juli 1581, ten naastenbij worden gereconstrueerd, want deze zaal kennen wij uit enkele 17e eeuwsche platen. Vraagt men nu verder, wie was de voorzitter en wie waren de verdere aanwezigen in de gedenkwaardige vergadering van 26 Juli 1581, dan is ook alleen bij benadering een antwoord te vinden. Het voorzitterschap wisselde toen in de Staten-Generaal om de week; elk gewest, dat ter vergadering compareerde, kreeg zijn wekelijksche beurt. In de week, waarin 26 Juli viel, presideerde het gewest Holland; de persoon, die het presidium waarnam, was òf Adriaen van der Myle uit Dordrecht òf Reinier Cant, burgemeester van Amsterdam, beiden bekende staatslieden. Verder kunnen we dit niet weten. Aanwezig waren met den griffier ongeveer dertig gedeputeerden uit de gewesten Brabant, Vlaanderen, Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland en Mechelen, misschien ook nog uit de Groninger Ommelanden, waarschijnlijk niet - zooals boven reeds gezegd werd - uit Overijsel. Hunne namen zijn alleen met eenige waarschijnlijkheid te noemen. Er bestaat wel een lijst van alle gedeputeerden, die de vergadering der Staten-Generaal vormden, zooals deze in Mei 1581 te Amsterdam bijeenkwam, maar het is onzeker, wie van dezen op 26 Juli nog te 's Gravenhage compareerden. Er hadden ongetwijfeld mutatiën plaats gehad en het getal was stellig heel wat minder dan de zeven-en-veertig, waaruit de vergadering eerst bestond. Al te veel behoeven wij hierover niet te treuren. Het zou toch niet mogelijk zijn ons van deze leden een voorstelling te maken. Van slechts vijf der zeven-en-veertig personen, die in Mei te Amsterdam bijeenkwamen, werden bij een tamelijk uitgebreid onderzoek, in Nederland en België ingesteld, portretten gevonden. En hoe was de inrichting der vergaderzaal? Zaten de leden om een ronde of om een vierkante tafel? Waar zat de voorzitter, waar de griffier? In welke volgorde zaten de gewesten? Ook bij de beantwoording dezer vragen moet men een waarschijnlijkheidsrekening toepassen. Wij kennen de inrichting der vergaderzaal van twee 17e eeuwsche platen, die echter beide bizondere voorvallen voorstellen en daarom waarschijnlijk niet het dagelijksch aspect weergeven. Een uitvoeriger beschrijving bestaat pas uit de 18e eeuw. Wij vinden altijd een langwerpige tafel met groen kleed en eveneens een armstoel, die voor den president bestemd was. Waarschijnlijk - althans was dit zoo in de 18e eeuw - zat de president in het midden aan één der lange zijden van de tafel, met den rug naar het venster. Rechts van hem zaten, zoo mogen we verder aannemen, de gedeputeerden van Brabant, die het eerst hun stem plachten uit te brengen, waarbij aansloten die van Gelderland, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Mechelen (en casu quo Overijsel en de Ommelanden): dit was de volgorde, waarin de gewesten adviseerden. Aan het beneden-einde moet de rij onderbroken zijn geweest door de plaats van den griffier. De lezer ziet het: de gegevens zijn uitermate sober. Men kan alleen van een fantasiebeeld spreken, dat hieruit is samengesteld. Een fantasie-beeld wel te verstaan, dat toch met zoo groot mogelijke nauwekeurigheid naar de waarschijnlijkheid ontontworpen is. De Fransche beeldhouwer, H. Bouchard, die ons Nederlandsch bas-relief ontwierp, heeft zich georiënteerd op de 17e eeuwsch platen, o.a. op eene uit het jaar 1660, die de vergadering der Staten-Generaal voorstelt tijdens een aan den Engelschen koning Karel II verleende audiëntie; hij heeft gebruik gemaakt van de vijf portretten, boven genoemd, en bovendien van die van enkele andere staatslieden uit die dagen, om het kostuum goed te leeren kennen; hij heeft verder de dispositie der vergadering nagebootst, die met eenige waarschijnlijkheid viel te constru- | |
[pagina 164]
| |
eeren. Om de levendigheid der voorstelling te verhoogen, heeft hij niet alle gedeputeerden een zitplaats gegeven, maar enkele in staande houding afgebeeld, wat trouwens met de werkelijkheid van den lateren tijd, toen een deel der gedeputeerden om de beperkte ruimte moest staan, niet in strijd is. Om dezelfde reden heeft hij den griffier naast den president afgebeeld, rechtop staande en het plakkaat der afzwering voorlezende: het was Jean Houfflin, stammende uit het Doorniksche, zoodat de voorlezing, indien hij haar althans heeft gedaan, zeker niet in zuiver Noord-Nederlanschen tongval zal hebben plaats gevonden. Een echte Hollandsche kroon boven de tafel, een fraai kleed er op, een wapenbord van de toen nog den strijd voortzettende gewesten, een hondje zelfs zijn als zoovele nuttige attributen tot verdere aankleeding van het geheel gebruikt. ‘Het gaat om een historisch monument, maar gesticht met hulp der kunst, en de artiest, op wien wij ons beroepen, heeft vrijheden, die de geschiedschrijver niet bezit’. Zoo schreef professor Borgeaud mij, toen ik hem mijne bezwaren, die ik aanvankelijk als historicus tegen de ontwerping eener voorstelling van de vergadering van 26 Juli 1581 koesterde, had uiteengezet. Ik dacht ook aan de woorden van Rostand, toen hij in een pennestrijd met een historicus over de waarde zijner schepping in ‘l'Aiglon’, boud verkondigde, dat een dichterlijke ziening altijd beter is dan het resultaat van de studie van een historicus. En ik liet mijn bezwaren tegen den opzet vallen en verleende naar beste krachten mijne medewerking, om dan toch zooveel mogelijk van de historie in de voorstelling te doen overgaan. Ik heb geen berouw over mijn toegeven, vooral omdat ik nu weet, met hoeveel ernst en goeden wil er naar gestreefd is, om van de sobere historische gegevens al het gebruik te maken, dat mogelijk was. Zoo staan en zitten dan nu onze voorouders met hunne breedgerande hoeden, met hunne gesteven kragen en lange mantels op het internationale monument der hervorming te Genève. Boven hen de gulden woorden uit het plakkaat van 26 Juli, aan weerskanten van het bas-relief een citaat uit het einde van de apologie van den Prins van Oranje, geschreven door zijn hofprediker Pierre de Villiers in antwoord op den ban, door Philips II over Oranje uitgesproken. Het citaat staat er in het Fransch, zeer terecht, omdat de oorspronkelijke tekst der apologie, dat pendant van het plakkaat van 26 Juli 1581 in het Fransch werd opgesteld. En onder het bas-relief staan ter verklaring de eenvoudige woorden die, in het Nederlandsch overgebracht, luiden: ‘Den 26en Juli nemen de Staten-Generaal, vergaderd in Den Haag, de onafhankelijkheidsverklaring der Vereenigde Gewesten aan’. Roemrijk en eervol is deze herinnering aan het verleden in de hoogste mate. Zij houdt het aandenken vast aan den tijd, toen ons volk door zijne daden aan de kerkelijke en staatkundige ontwikkeling van Europa een ontzaglijken dienst heeft bewezen. Wij mogen er den heeren te Genève dankbaar voor zijn, dat zij ons aandeel aan de groote geestelijke beweging der 16e eeuw, die in het Calvinisme van toen tot uiting kwam, zoo gereedelijk hebben erkend. Onzerzijds staat de belangstelling in het werk van Genève niet in evenredige verhouding tot deze erkenning onzer verdiensten. Het bedrag, dat uit Nederland naar Genève opgezonden werd, is klein (2000 francs; tegenover Genève 450.000 francs). Maar het comité te Genève, dat zijne uitgaven nog lang niet geheel gedekt ziet, zal gaarne verdere giften in ontvangst nemen. Mijne moeite, aan dezen arbeid verbonden - een zeer aangename moeite overigens -, zou ik het allerbest beloond achten, indien mijne landgenooten zich door dit artikel opgewekt mochten gevoelen, alsnog hunne bijdragen naar Genève op te zenden. |
|