| |
| |
| |
j. martin. absalon's death.
| |
Oudere Engelsche caricaturisten en illustrators,
door Cornelis Veth.
X.
John Martin en zijn Bijbel-illustraties. - Het vroege werk van John Leech - ‘Phiz’ - J. Noël Paton en zijn sprookjesfiguren - Sir John Gilbert, de conventioneele en onberispelijke - Twee schrijvers-teekenaars: W.M. Thackeray en Samuel Lover.
Illustreeren is alleen dan belangrijk werk, als de illustrator een andere dan een banale vertolking of begeleiding van het woord geeft. Dit is ook van toepassing op illustraties van het Woord.
Een weinig ontmoet uitgaafje van 1835 is: ‘Illustrations of the Bible bij R. Westall R.A. and J. Martin.’ Eerstgenoemde is een knap, vrijwel academisch teekenaar, die allerlei tafereelen uit den Bijbel met intelligentie en niet zonder smaak weergeeft, maar zijn kunst, die men ook in illustraties voor Scott en andere schrijvers tegenkomt, heeft niets verrassends, niets aparts, niets persoonlijks. Het is daarom dat ik bij verre de voorkeur geef aan de zeer fantastische composities van John Martin (1789-1854) die mij als dramatisch
| |
| |
landschapteekenaar hoogst oorspronkelijk lijkt. Deze teekenaar kreeg zich onderwerpen toegewezen als: het ineenstorten van de muren van Jericho - Jozua beveelt de zon stil te staan - de dood van Samson - de dood van Absalom - Eliah en de aardbeving - de val van Babylon, - en hij heeft ze met veel verbeeldingskracht en vormen-rijkdom en pathos weergegeven.
Zijn Oostersche landschappen zijn van een grootsche grilligheid, zijn oude steden van een wonderlijke monumentaliteit, de panorama's weidsch, de vegetatie wild en schoon, de luchten vol uitdrukking. Deze kleine composities doen soms denken aan die bijbel-illustraties welke Gustave Doré later zou maken; zeker is er in de prentkunst niet veel, dat met deze romantische verbeeldingen zoo goed vergeleken kan worden. Gelijk Doré weet ook hij de uitdrukking van een hemel en een landschap bij een hevige en ontstellende catastrofe tot bijna groteske expressie op te voeren; evenals deze weet hij, zonder bepaald geloofwaardig te zijn, te imponeeren. Zelfs hindert bij hem minder het wat conventioneele der figuren, dat bij beiden op te merken is; weliswaar vooral door de omstandigheid dat alles op zeer kleine schaal is gehouden.
De val van Babylon bijvoorbeeld, met de lucht vol valsche schijnsels en nijdige dampkolommen, met den wreeden glans op den horizon en het woeste licht der vlammen die de menschengroepen vervolgen, en de statige zuilenpoort met den rustig-afstekenden hangenden tuin, is zeker niet banaal; en de Eliah op de rotsen gedurende
john martin. ‘the fall of niniveh’.
de aardbeving, indrukwekkend silhouet tegen den helbeschenen stroom, die hem voorbijjaagt, terwijl rotsblokken weg worden geslingerd en boomen uit den grond gerukt, kan naast Doré's wildste concepties worden gelegd. De chaotische plantengroei, de machtige veelheid van boomwortels en takken, die Absalom omsluiten, kon slechts door een sterk-romantischen geest zoo gedacht worden en de val der zuilen, het neerstorten der Philistijnen bij den dood van Simson is door een stoute fantasie verbeeld, al bederven de wat te duidelijke, en wat te gewone figuurtjes op den voorgrond misschien iets van den indruk. Jozua, die de zon beveelt stil te staan, is zelf niet zeer overtuigend van houding, maar het landschap, met de kasteelen en de stad op den achtergrond, met de olifanten die over bergwegen trekken, met die vlagen regen, neerslaande uit den spookachtigen hemel, en vooral met die vreemde, dreigende, grootsche stemming die er over ligt, is prachtig gevonden. Zooals de landschappen zijn de architecturale vindingen; Martin was ongetwijfeld een man met een naïeve, maar intensieve verbeelding, en ik vind zijn bijbel-illustraties te merkwaardiger, omdat ze ontstonden in een tijd, toen de historie-schildering een tam compromis was tusschen klassicisme en realisme. Hij was een van de weinige Engelsche romantici uit den tijd der romantiek; en het bijzondere is, dat hij het bijna onbewust schijnt te zijn, en zijn verbeelding op argelooze wijze laat werken. Ongetwijfeld werd hij door Turner beïnvloed, hij tracht echter meer
| |
| |
john leech. the black mousquetaire (ingeldsby legends).
| |
| |
Engeland en van Rome door A' Becket, boeken die om de prenten gezocht zullen blijven. Zijn William the Conqueror met een raar bijeengeraapt legertje van maltoegetakelde vrijwilligers, zijn burleske lezing van de indrukwekkende episode der ‘bourgeois de Calais,’ zijn Henry VIII op de monnikenjacht, Cromwell in zijn beroemde creatie ‘Take away that bauble,’ behooren tot de koddigste illustraties die de Engelsche teekenkunst kent. Intusschen kan men van Leech, eerder dan van George Cruikshank, te veel zien; hij is niet zoo veelzijdig, en laat zich meer gaan, plaatst niet zoo vaak voor verrassingen, - en verrukkingen. Met al zijn gulheid en al de beschaafdheid van zijn humor is hij weleens bepaald flauw. Een groot en opmerkelijk talent had hij zeker, en zijn speelsche, gelukkig geleide hand heeft zeer veel tot de vroolijkheid van zijn tijdgenooten bijgedragen; zijn geest is één met zijn voordracht, hij is in zichzelf een periode, hij is van een blijmoedige, en schrandere genoegzaamheid, toegefelijk in zijn spot, een satirist van het juste-milieu, met het hart bij het knusse hoekje van den haard, critisch met mate, met geen ideaal dan dat van zijn tijd. De man bij uitnemendheid om te leven en succes te hebben in het energieke, zelfbewuste, zich rustig hervormende Engeland van Victoria's jeugd.
Om nu goed te zien, op welk een wijze ook de smaak voor het komische zich in die periode wijzigde kan men niet beter doen dan den humor van Seymour met dien van Leech te vergelijken. Bij Seymour is er nog veel van die koelbloedige baldadigheid, dat bijna amoreele savoureeren van een pijnlijke situatie of een ongeval, welke wij kennen van de 18e eeuwsche spotters. Ook iets van hun vulgariteit. Ook iets van hun bruischenden overmoed! Met Leech is distinctie en goedigheid
john leech. shilling henry viii (comic history of england).
gekomen, maar er is iets van dat ras-echte, aparte verloren gegaan, zekere barbaarschheid zoo ge wilt, maar een barbaarschheid die boeit. Baudelaire's karakteristiek van de Engelsche caricatuur zou niet meer opgaan. Zij was niet bar meer. De glunderheid en geest van Leech bewaarden hem voor alle tamheid, en de Engelsche humoristische teekenkunst bleef nog lang in haar meerdere deftigheid, vroolijk en fijn. Maar er begonnen twee soorten van humor te ontstaan, die van het volk en die van de burgerij, en die van het volk had geen vertolker meer. ‘There is no such thing as an English people now’, zegt Chesterton ergens, en de ontwikkeling der Engelsche caricatuur wees reeds toen zooiets uit: in Cruikshank en Seymour sprak nog de onvervalschte volksironie, het brutaal maar gezond sarkasme van de straat, de overmoed, zelfs de euvelmoed van den bengel. Bij Seymour, met zijn realisme en weinige fantasie is die toon het duidelijkst. Met Leech begint iets van een literaten-humor.
Leech zal bijvoorbeeld de sarcastische opmerkingen van een aapjeskoetsier weergeven met den schik van een meneer die ze aardig vindt, Seymour wordt die aapjeskoetsier zelf. Er was in het begin van de 19e eeuw in Engeland misschien een ontwikkelde, maar niet beschaafde en een onbeschaafde stand, de squire genoot de zelfde soort ruwe glosse als de boer, de handelsman was een vergroote editie van een winkelier; zelfs de geleerde kon een ruwen kwinkslag waardeeren. Seymour teekende zijn sportgevallen en ongevallen niet voor den sportliefhebber alleen, maar richtte zich, onder grooten bijval, tot een publiek dat een luiden en wat rauwen lach welkom heette. De één is de poppenkastman met zijn heesche stem en zijn kluchtige uitvallen, de ander de beschaafde blijspelfiguur.
| |
[pagina t.o. 169]
[p. t.o. 169] | |
phiz. the dog-fancier (revelations of london).
| |
| |
in positieve vormen uit te drukken; is minder picturaal, meer teekenaar.
Martin maakte veel studie van architectuur, en is ook de ontwerper van allerlei verbeteringsplannen voor den bouw en de technische ontwikkeling van Londen.
John Leech, die weldra de populairste illustrator van ‘Punch’ zou worden, behoort door zijn vroeger werk nog tot die spontane groep oudere caricaturisten en illustrators, die links en rechts romans en verhalen van prenten voorzagen en dan meestal vrij kleine, vlugge etsen maakten met geestige kleine figuurtjes, in de manier die George Cruikshank had aangegeven. Hoewel Leech zich later als teekenaar op hout meer in het bijzonder heeft onderscheiden, zijn mij zijn vroegere etsjes, in hun nerveuze, kriebelige schalkheid, zeer lief. Het was in de periode, die als het eerste begin van George's verval beschouwd moet worden, wat na 1840, dat Leech zijn eigen stijl begon te vormen en een geducht mededinger begon te worden van den man, die tot dusverre als de meester der illustratiekunst moest gelden. Hij had op dezen een vlotter voordracht en een grooter zin voor gratie vóór, diens wereld begon wat verouderd, zijn geest wat zwaar te worden voor het publiek van den tijd, en Leech, minder zonderling ofschoon ook zeker minder belangrijk, had het pleit weldra gewonnen. Tot zijn beste vroegere illustraties behooren die, welke hij naast enkele (zeer ongelijke)
john leech. ‘the mayor and corporation wait upon the successfull candidate’.
van Cruikshank maakte voor dominé Barham's grove maar grillig-geestige ‘Ingoldsby Legends.’ Daarin was bijvoorbeeld een tragi-komische prent: ‘The black Mousquetaire’ met een driesten musketier, wiens haren en knevels te berge rijzen als hij bij zijn ziekbed behalve de levende pleegzuster nog een evenbeeld van deze, maar als schim, ziet zitten, en een andere ‘The House-Warming’ met een prachtigen duivel. In een boek met anecdoten en herinneringen ‘Merrie England in the olden Time’ zijn ook enkele zeer genoegelijke geëtste illustraties van zijn hand. Zijn trant wijkt in dit werk overigens nog niet veel af van dat van zijn voorganger, alleen weet hij - mede een oorzaak van zijn succes - reeds daarin de ronde, ietwat poppige maar toch wel guitige beauties te teekenen die zijn vrouwen-ideaal zijn en dat van zijn geslacht werden. En het hier gereproduceerde plaatje uit het ‘Illuminated Magazine’ is eenigszins een favoriet van mij. Het is zoo innig, zoo zacht-grappig, met dat half-verlegen gevierde heertje tegenover die stralende complimenteuze groep bezoekers en huldigers, het prentje sluit zoo goed, de groepeering is zoo juist, de typen zijn zoo amusant.
Hij illustreerde ook enkele van Surtees' Sporting Novels met mooie herfst landschappen waarin rood gerokte ruiters op ranke paarden, en gaf veel van zijn kostelijke vindingen aan de ‘Comic Histories’ van
| |
| |
Toen Seymour zoo ontijdig gestorven was, meldden zich als illustrator van Pickwick, behalve Buss, nog Thackeray en Leech aan. De eerste placht te spreken, in verband met zijn afwijzing, van ‘Mr. Pickwick's lucky escape,’ de tweede was, hoewel zijn proefstuk opmerkelijk zwak is gebleken, stellig de man geweest om verder te gaan. De prijswinner was Hablot Knight Browne, teekenend onder den naam van Phiz, die nog vele boeken van Dickens, en vele van Lever, Ainsworth, en anderen illustreerde. Deze teekenaar, wiens werk van zeer verschillende hoedanigheid is, en varieert van heel slecht en gezocht tot waarlijk geestig en soms mooi, paste, wat den aard van zijn humor (zoo het humor heeten mag) betreft, eigenlijk in geen kader, noch kan men zeggen dat hij een eigen aard had. Integendeel, als illustrator somtijds voortreffelijk, meestal voldoende, kon hij op zich zelf staande, weinig maken dat de moeite waard is. Hij bezat geen eigen kijk op de dingen, geen eigen vinding. Hij herhaalt zich zeer veel, zoowel in zijn figuren als in zijn interieurs en landschappen, en wat erger is, zijn creaties zijn alle een beetje van één sopje overgoten: alle deftige heeren, alle oude vrijsters, alle knechts, alle meisjes en jonge helden hebben eenzelfde prototype, en zelfs eendere gebaren en houdingen. Zijn menschen zijn soms popperig, staan niet secuur op hun beenen, en het caricaturale is vaak vooral gezocht in een zeer goedkoope overdrijving van hun proporties en in de excentriciteit van hun kleeren. Charles Lever beklaagde zich dat Browne zijn tooneelen te wanordelijk en luidruchtig maakte en dat zijn personnages hun roep van wildheid aan den illustrator te danken hadden. Inderdaad bestaat Phiz' denkbeeld van grappigheid en levendigheid in het opeenhoopen van zooveel mogelijk koude drukte,
j. noel paton. elves and goblin.
en zijn onstuimigheid is niet, als bij de oudere Engelschen, sterk en overwogen, maar zonder groepeering, zonder stijl. Zijn volksmassa's in ‘Barnaby Rudge’ en ‘A Tale of two Cities’ zijn allerkinderachtigst. Maar het is geen kleinigheid, en blijft pleiten voor zijn talent, dat hij zoovele van de komische figuren in de boeken van zijn tijd zoo goed heeft vast gelegd, dat latere illustrators ze zonder meer hebben moeten overnemen. In den beginne was hij zwak, werd allengs wat zekerder, maar werd ongeveer vijftien jaar vóór zijn dood door een beroerte getroffen, waarbij hij gedeeltelijk verlamd werd. Hij bleef door-illustreeren. Een andere school van illustratie was opgekomen, waarmee hij nu, toch al achteruitgaande, geen vergelijking kon weerstaan, en op het laatst moest hij zijn werk geven aan een minderwaardig soort kinderlectuur. ‘O, I'm aweary, I'm aweary,’ schreef de arme oude man aan zijn zoon, ‘of this book-illustrating.’
Straks is, bij de bespreking van Kenny Meadows, gewaagd van diens gracelijke sprook-illustraties. Men vindt vele daarvan in een boek van Mrs S.C. Hall: ‘Mid Summer Eve,’ dat ook nog van vele anderen prentjes bevat. De beste daarvan, krachtiger dan die van Meadows, zijn van J. Noel Paton, een van die kunstenaars, die weinige maar voortreffelijke illustraties maakten, en wier verder werk, waarin ze aan hun eigen scheppingsvermogen worden overgelaten, niet van groot belang moet zijn geweest. Hij gaf aan dit boek heel mooie composities, kras en spiritueel soms van zwart en wit, met elfen, kobolden, en allerlei waterdieren, de ‘boven natuurlijke’ wezentjes zijn op die van Cruikshank geïnspireerd, maar de trant heeft toch iets oorspronkelijks. Vooral is het te waardeeren dat die stijl zoozeer afwijkt van dien allegorischen conventioneel-deco- | |
| |
ratieven van Maclise en zijn volgers, die men in het zelfde boek bezig ziet. Zijn elfjes zijn malicieus zonder kwaadaardig te zijn, zijn waterplanten en dieren studieus geteekend en vol karakter, de prentjes als boekversieringen levendig en fraai. Soms schijnt hij even de bloemenfantasiëen van Walter Crane in uitzicht te stellen, zooals dan in de vroegere Engelsche illustraties reeds telkens voorboden zijn van de meer onderlegde, strenger teekenkunst die komen zou.
Er is in dezen tijd een beroemdheid te vermelden, die stellig tot de illustrators van Engeland gerekend moet worden, en aan wien ik toch niet bekwaam ben, veel woorden te wijden. Het is Sir John Gilbert. Hij heeft ontzaglijk veel gemaakt en het is alles heel knap. Mij boeit het niet. Het is conventioneel en academisch, soms fraai - altijd vervelend - althans in mijn oogen.
w.m. thackeray. zelfportret.
In zijn biografie van William Hogarth, gepubliceerd in het Cornhill Magazine, zegt Thackeray: ‘Hecht ik te veel waarde aan het werk van deze twee genieën (Hogarth en Cruikshank) zoo vraag ik mij zelf af, omdat ik de kunstsoort waarin zij hebben uitgemunt liefheb met een stillen smachtenden eerbied, en omdat ik vergeefs er naar gestreefd heb er zelf in uit te munten?’
Ook is een andere uitlating van hem bewaard, waarin hij zegt, nu toch eens het werk gezien te hebben van iemand die nog slechter teekende dan hij zelf. Toch heeft hij verscheidene van zijn eigen kortere verhalen en enkele van zijn romans zelf geïllustreerd, en heeft het teekenen er nooit geheel aan gegeven.
Er zijn vreemde dingen op te merken over deze teekenenden schrijver. Hoewel oorspronkelijk het schilderen zijn bestemming schijnt te zijn geweest, is zijn werk als schrijver zonder schilderachtigheid, zelfs zonder streven naar schilderachtigheid, hij is vertellend en bespiegelend, bijna nooit beschrijvend. Als auteur fijn-geestig, is hij in zijn teekeningen boertig zonder finesse. Als romancier vooral in later tijd uiterst conscientieus, aanteekeningen makend, onderzoekingen instellend en zich op allerlei wijs voorbereidend, is hij als teekenaar liefst improvisator, en te vaak een slordig improvisator.
Voor een groot gedeelte kon men deze tegenstrijdigheden verklaren uit de omstandigheid dat hij, man van talent ook in het grafische, in zijn jeugd zich heeft laten gaan en dat talent niet ontwikkeld heeft. Hij bleef als teekenaar dezelfde die de schrijver van de Titmarsh en Fitz-Boodle-Papers geweest was, terwijl de schrijver klom tot de hoogte van Pendennis, Esmond en Denis Duval. Het teekenen bleef hem een uitspanning; zijn dochter, Lady Ritchie, vertelt dat hij het thuis 's avonds bij de lamp deed, als hij moe was, en wanneer hij ergens op bezoek was heele verhalen in teekening bijeen krabbelde en wegschonk. Hij kan dus met recht een amateur, een liefhebber genoemd worden. Het feit van zijn mislukking in deze kunst verliest daardoor wel het tragische dat daaraan anders verbonden zou zijn.
Maar het blijft zonderling dat hij, met die opinie over zijn eigen teekenkunst, en voor de begeleiding van zijn verhalen te kiezen hebbende onder een keur van illustrators (‘The Newcomes’ hadden in Richard Doyle, ‘Philip’ en ‘Denis Duval’ in Fred Walker voortreffelijke) zooveel van zijn teekeningen door zijn werk heeft heengestrooid. Terwijl onder de prentjes bij zijn parodieën van Bulwer, Disraeli, James en anderen, heel aardige zijn, kan men niet zeggen dat de illustrator van ‘Vanity Fair,’ ‘Pendennis’, ‘The Virginians’ den schrijver waardig is. Waar hij werkelijk burlesk
| |
| |
kan zijn, laat hij ons den teekenaar nog wel eens voor lief nemen, maar zijn typeering is grof en slap, en zijn grappigheid past kwalijk bij den fijnen geest der episoden. Neem bijvoorbeeld de figuur van den wat harkerigen held Dobbin in Vanity Fair: hij is op de prentjes een onmogelijke slungel, die de waardigheid en goedheid van den man geheel en al mist. Becky Sharp is geen tweemaal de zelfde en heeft dikwijls een griezelig misteekend gezicht.
w.m. thackeray. teekeningen geschonken aan ottilie von goethe.
Van Pitt Crawley of later van Majoor Pendennis weet hij niets mooi-karakteristieks te maken. De prentjes voor de Virginians zijn horribel.
Toch ontbrak het hem niet aan handigheid, zooals blijkt uit zooveel vlot met de pen gedane krabbels, die expressief zijn, en die altijd even een idee geven van wat hij bedoelde. Hij had alleen zich zelf er nooit toe gezet, zorg te besteden aan compositie en uitvoering, de teekeningen van meer dan een figuur vallen uit elkaar, de plaats der personages is niet bepaald: de platte grond deugt niet. En dan is zijn gave nog alleen beperkt tot het koddige, want de bevallige juffers, die hij tamelijk wel wist te teekenen, hebben niet veel karakter, en dat weinige is dan nog op dat van Leech's vrouwtjes geïnspireerd.
Ik beschik over een vrij groote collectie reproducties van Thackeray's teekeningen en vind er een tiental werkelijk heel aardig, en een paar tientallen betrekkelijk knap. In een soort potsierlijk epos van een Fransch zeeman vindt men een zeer grappigen Napoleon, die dezen held bij het oor vat, terwijl Talleyrand met een legioen van eer op een kussen aan komt dragen. Als student te Weimar schonk hij een paar vlugge schetsen van Engelsche typen aan Frau Ottilie von Goethe, schoondochter van den dichter. Hij teekende paarden vrij gemakkelijk, en onder zijn beste krabbels vindt
| |
| |
men rijkoetsen en postsjeezen vol beweging. Het past wel bij hem dat sommige der caricaturen van hem zelf tot zijn grappigste teekeningen behooren; er is er één, waar hij met een groot gebloemd vest aan voor den schoorsteen staat, zijn brilleglazen, krullebol en fijne toegeknepen mond geven een treffend-komische gelijkenis. En heel zot is een ‘Valentine’ van een dikke juffrouw met een kind dat tegen haar op springt, met een mal versje er onder. Uitvoeriger prentjes zijn vaak saai, ik denk omdat de zorg niet besteed werd aan de voorbereiding, den opzet, doch alleen aan de uitvoering. Zijn beste teekeningen zijn kostelijke, onschuldige aardigheden, en moeten als zoodanig gewaardeerd worden.
w.m. tackeray. ‘paesant girls dancing’ (op het tooneel).
Zoo schreef hij op de Valentine-card met de burgerjuffrouw en het kind, die hij aan een vriend stuurde:
I am a lonely Widow as you see
Dear Cole you are so humble so mild
Oh be a father to my orphan child,
My No 2, but all in all to me.
Een ander maal zond hij een caricatuur van zich zelf als ‘beadle’ met steek en staf aan een dame, en schreef er bij o.a. ‘I Pummell, Beadle of Kensington presents his compce to Lady Rachel Russell and begs to suttify that the young man is known to me tho ave put out the Inclosed Andbill. He lives in young St. as a Fanimly and pays histaxes reglar. The tradesmen know him and trust him. And though at Church seldom, must say in the Watchus he never Ave been.’
Zoo gebruikt hij dus zijn vroolijk improvisatietalent tot opluistering van de schalkheden die zijn charme waren in het maatschappelijk verkeer. Zulk een brief met een krabbel, soms mal gekleurd, van een groot man heeft nog een geheel andere waarde dan kunstwaarde, en men kan zich toch wel begrijpen dat zulke curiosa nog steeds zeer gezocht zijn.
Tot zijn beste illustraties behooren overigens die voor zijn burlesk sprookje: ‘The Rose and the Ring, or, the History of Prince Giglio and Prince Bulbo’. Die plaatjes zijn leelijk, ik zou bijna zeggen onoogelijk soms, maar in een potsierlijken trant die wel past bij het dwaze verhaal. Het is een soort harlekinade, een satirieke pantomine en de figuren zijn als stijve, malle poppen. Er is iets simpels en naïefs in sommige van die poppen (die wild en zonder smaak, als altijd bij hem, door den tekst gestrooid zijn) dat bijna tot iets moois wordt; het zou mooi geweest zijn, als hij eenig denkbeeld had gehad van een goede en effectvolle zwart- en witverdeeling; alles is even grijs en grauw. Dat was een van de dingen, die zijn prentjes vaak tot een ontsiering van de bladzij, tot een onwelkome ontmoeting deden worden, ze zijn goor en vlekkerig, er is geen modelé, geen licht en schaduw. Hierbij komt een volkomen gemis aan eenheid, de proporties veranderen telkens, de ééne teekening is een losse krabbel, de andere zeer uitvoerig. En dat dit geen toeval is van den druk blijkt wel uit door hem zelf voor zijn plezier en tot vermaak van kennissen gemaakte reeksen: hij hield nooit vast aan
| |
| |
een bepaalden trant, aan een formaat.
Thackeray's teekeningen zijn karakteristiek voor den Engelschen geest, nu eens niet gesteund door veel talent en technisch kunnen, - verwaarloosd en toch verrassend. De Iersche schrijver Samuel Lover, die zijn eigen boek Handy-Andy illustreerde bewees zich daarin een teekenaar van meer verdienste. Het kan niet gezegd worden dat zelfs de beste illustraties van Thackeray in zijn eigen verhalen, iets tot de charme daarvan bijdragen (ik bedoel voor hem die graag een boek geïllustreerd ziet), maar die van Lover maken zijn onsamenhangend en niet voortdurend geestig boek zeer genietbaar. Hij had vooral een scherpen kijk op zijn eigen volk en wist zeer grappige Iersche typen te teekenen. Er is een heel drukke en vroolijke prent in zijn boek, die een Iersche verkiezing voorstelt, beter gecomponeerd dan zulke volksmassa's bij Phiz. En een musicaal avondje vol goede types. De figuur van den ongeloofelijk simpelen ongeluksvogel Andy, die alleen de held wordt van alle Iersche mal-à-propos waarop de anecdotische schrijver de hand heeft kunnen leggen, is voortreffelijk gevonden. Bovendien zijn deze prenten goed geëtst: kleurig. Ander werk van Samuel Lover zag ik nooit; toch moet hij routine hebben gehad, al zijn er zwakheden.
samuel lover. mrs o'flanagan's party (handy-andy).
|
|