| |
Isoude,
door J.B. Ubink.
In de National Gallery te Londen hangt in de zaal der Italianen een allegorische voorstelling van Paolo Veronese, getiteld ‘The Respect.’ Op de rechterhelft van het doek ziet men afgebeeld een dier zware vrouwen-figuren, waarvoor men in sommige tijdvakken der schilderkunst een zekere voorliefde schijnt gehad te hebben. Zij ligt naakt op een rustbed en slaapt. Het vertrek, waarin zij zich bevindt is van een fantastische constructie (wat kolommen en tapijten), die geenszins de gerustheid verklaart, waarmede die vrouw haar weerloosheid onbewaakt heeft gelaten. Ter linkerzijde bevindt zich een geharnast krijgsman, blijkbaar een soldaat
| |
| |
van het overwinnend leger, dat zoo pas de veroverde stad is binnengedrongen. Hij heeft slechts de moeite behoeven te doen om een gordijn op zijde te schuiven ten einde tot die vrouw door te dringen. Op den achtergrond zijn meerdere strijdmakkers van den man zichtbaar, waardoor duidelijker het bijzondere van den toestand in het licht wordt gezet, en geen twijfel overblijft omtrent het gevaar, waarin de vrouw verkeert. Behalve door de verbeeldingskracht kan de schilder geïnspireerd zijn door een geschiedkundig voorval, dat in het desolate Italië der Borgia's niet noodzakelijk een onwaarschijnlijkheid behoeft geweest te zijn. Uit de voorstelling blijkt verder, dat het lot, waaraan die vrouw zich misschien een weinig onvoorzichtig heeft blootgesteld, niet aan haar voltrokken zal worden. Tusschen haar en den krijger is een kleine Cupido afgebeeld, die zijn pijl op den indringer richt, zoodat deze, plotseling in Liefde ontstoken, aarzelt en gevolg gevend aan een anderen aandrang, zich vol eerbied begint af te wenden....
Toen ik als plichtmatig toerist bezig was de National Gallery als punt van programma af te werken, trok dit schilderij bij mijn eersten omgang in de zaal der ‘Late Italian Schools’ mijn aandacht niet. Evenals iedereen bracht ik de door het fatsoen geëischte tien minuten door voor het groote doek van denzelfden kunstenaar, dat tot onderschrift draagt: ‘The family of Darius at the feet of Alexander the Great after the battle of Issus,’ een schilderstuk, waarvan de catalogus spreekt als ‘the most precious Paul Veronese’ en dat door het kunstzinnig Engeland met 13650 pond betaald is geworden.
Het viel echter niet te loochenen, dat mijn oppervlakkige belangstelling niet wenschte overtuigd te worden van de voortreffelijkheid van het kunstwerk. In steê van tot bewondering werd mijn geest gewekt tot verwaten kritiek, in mij te meer te misprijzen, wijl het mij bewust was, dat de enkele door mij gelaakte beginselen inderdaad voor koele discussie vatbaar waren. Nadat ik mij op een open stoel had neergezet, om mijn indruk tot klaarheid te brengen, werd mijn aandacht door een stroom van bezoekers afgeleid en viel mijn blik op de kleinere schilderij, die ik zoo juist beschreven heb. Ook hier werd ik gehinderd door de meening, die de reeds vier eeuwen ontslapen kunstenaar mij alsnog trachtte op te dringen en vooral de Cupido in het midden van de groep van handeling scheen mij van een bespottelijke naieviteit. Daarna verviel ik echter aan mijn herinneringen....
Het is uithoofde daarvan, o voortreffelijke Veronese, dat ik uw gebenedijd werk met liefde en opperste dankbaarheid zal blijven gedenken. Er zijn tijden in den noodstand van onze zielen, dat de balsem voor onze smarten slechts verstrekt wordt door de Grooten van ons geslacht. In den nacht van mijn ellende, die mij overschaduwde, toen ik wandelde door ‘the desert of London Town,’ verscheen mij uw ‘Respect’ als een stralend monument van het menschelijk geweten. En wanneer ik nu schrijf over uw allegorie, dan ligt het niet in mijn bedoeling uw kunst te loven, uw vlijt en toewijding tot een voorbeeld te stellen aan geslachten, en uw genie te vereeren als een wonder van den weldoenden Schepper. Doch dan doe ik boete voor den glimlach, die mijn lippen omzweefd heeft, toen ik uw didactiek misprees. En evenals gij, wensch ik te getuigen....
Zij was de mooiste vrouw, die mijn pad kruiste. Haar schoonheid was die eener Gitane, gehuld in de Parijsche elegance onzer Westersche cultuur. In mijn geheugen heb ik haar beeld bewaard en niets ontgaat mij van haar donkere haren vol natuurlijke golving, haar fluweelen oogen, waarvan het wit den weerglans had van saffier, haar wangen zonneglanzend als rijpe perziken, haar boezems met den tro- | |
| |
pischen tint van oud ivoor (twee tortels dragend violette bloemen), haar lippen, glorend als een gemma van koraal. Haar gang had de lenigheid van een hinde en iedere stand van haar lichaam was een voortdurende openbaring, hoe de godinnegratie van het vrouwelijk genus zich uitbeeldde in den grondvorm van het menschelijk dier.
Zij was zich haar enerveerende schoonheid bewust en gaf zich de plichtmatige zorg den glans van haar persoonlijkheid in stand te houden. Haar toiletten waren menigvuldig, smaakvol en somwijlen excentriek. Door een met voorliefde beoefende sport handhaafde zij het sappige en bruisende van haar gezondheid. Zij had een ingeschapen vereering voor de zon en den wind en het was een lust haar lenig lijf op de fiets te zien worstelen tegen den stormwind of op anderen tijd haar exotische verschijning te ontmoeten in de duinen, terwijl de zon het zand blakerde en de lucht in verhitte kolommen omhoog deed trillen. Zij was een natuurkind, de kracht en de weelde van het leven wademde overmachtig door de lorrige schittering van haar modieuze japonnen, als een machtige zeilsteen riep zij in de ziel stroomingen en tendenzen te voorschijn, die ver buiten alle tradities bleven. Sterker was zij dan de weedom om de verloren Natuur, wijl zij als een vreemd prachtbloeisel de zinnen onmiddellijk verrukte. In de verfijning van haar toilet geleek zij de heldin uit een Pastorale, nochtans was zij slechts bij uitzondering dweepziek en vervuld van minneklacht.
Ofschoon zij vanaf het eerste oogenblik een diepen indruk op mij maakte, zocht ik haar gezelschap niet. Zij was niettegenstaande haar twintig jaren een krachtige, grillige persoonlijkheid en het bekoorde mij, die de dertig gepasseerd was, in geenen deele den staf van haar aanbidders te vergrooten. Daar kwam bij, dat zij getrouwd was. In de dagen, dat ik kennis met haar maakte, was haar huwelijk juist bij volmacht voltrokken en stond zij op het punt naar Indië te vertrekken. Wanneer het toeval ons samenbracht en zij de wonderen van haar meisjesziel ontvouwde, bejegende ik haar met de discipline, die den man onderscheidt van den jongeling. Door het verschil in leeftijd was het doelwit van haar dagelijksche bekommeringen een ander dan het mijne en daardoor drong het niet tot mij door, dat er kans bestond, dat de terughouding, die ik aan den dag legde, haar noodzakelijk moest prikkelen.
Haar geest hield zich meer met mij bezig, dan ik vermoed had, doch de ontdekking van dit feit, was meer streelend voor mijn ijdelheid, dan wel bevorderlijk voor mijn rust. Ons beider opmerkzaamheid werd met een zekere noodlottigheid gericht op den aard van onze verhouding en het was omstreeks dien tijd, dat ik met spijt overwoog, dat zij buiten het plan van mijn leven stond. Met haar te zoeken beging ik in tal van opzichten een dwaasheid, te meer immers wijl zij op het punt stond het land voor goed te verlaten. Doch de mensch smacht krachtens zijn oorsprong naar het onbekende en het verraste mij niet, toen zij mij op zekeren dag zelf uit mijn tent kwam lokken.
‘Heb je een hekel aan me,’ vroeg ze.
Ik protesteerde en informeerde hoe ze aan haar onredelijke meening kwam.
‘Je ontwijkt me,’ zeide ze, ‘het is duidelijk, dat je houding tegenover mij in hooge mate bestudeerd is.’
Haar meening was niet ongegrond, schoon ze ongelijk had, maar ik zag geen kans haar de waarheid te zeggen. Ik merkte dus eenvoudig op, dat ze zich vergiste. Maar daarmede was ik niet van haar af, zij kon haar aanbidders bij tientallen tellen en was in veel opzichten een bedorven schepsel, dat zich een vrijheid veroorloven kon.
Deels ernstig, deels ironisch vroeg zij:
‘Ze zeggen hier, dat jij macht over de vrouwen hebt. Behoort je terughouding soms tot de tactiek?’
| |
| |
Ik geloofde een oogenblik aan roekeloozen overmoed en ontleedde haar gelaat, doch ik ontdekte noch naiviteit, noch behaagzucht. Er lag meer bitterheid, dan spot in haar stem, haar ernst stemde mij somber en ik antwoordde met een wedervraag:
‘Waarom ga je naar Indië.’
Het was bijna een beleediging, zij werd driftig, en verwijtend voegde zij mij toe:
‘Natuurlijk, omdat ik getrouwd ben. Ik ga toch naar mijn man!’
‘Een zwak motief,’ meende ik, ‘je hadt hier kunnen trouwen met wie je wilt. Hoe lang is je verloofde al weg?’
‘Drie jaar.’
‘Welnu dan....’
Ze wendde de oogen af van mijn onderzoekenden blik en schijnbaar luchtig zeide zij:
‘Holland is mij te eng.’
Ik meende het recht te hebben, boos op haar te worden, mijn melancholie om dit mooie kind stimuleerde mij tot een verwijt over haar lichtzinnigheid: ‘Wat interesseert ja dan eigenlijk mijn macht.’
Ze deed, alsof ze mij niet hoorde en murmelde:
‘Ik wou, dat ik een man was.’
Men kan een dergelijke boutade alleen beantwoorden met een wijsgeerig vertoog en ik was den leeftijd, waarin de philosophie mijn fort was, reeds lang te boven, zoodat ik geduldig afwachtte, of zij meer te zeggen had. Haar houding veranderde, zij blikte in de verte en beschreef nonchalant met de punt van haar voet grillige figuren in de ruimte.
Hardop peinsde zij:
‘Met wien had ik hier moeten trouwen? Jullie bent allemaal eender. Als ik een man was, zou ik anders zijn. Wanneer kom ik er een tegen, waarvan ik zeggen kan, dat hij een kerel is?’
Zij was voor mij op dat oogenblik verleidelijk als een Houri uit het Paradijs, doch ik gevoelde mij haar meerdere in levenswijsheid en krachtens dat besef beging ik een zotheid. Mijn toon was gemoedelijk, toen ik haar uitdaging ontweek en mijn waarschuwing uitsprak:
‘Je moet mij niet op de proef stellen, kind. De partijen zijn niet gelijk. Jij bent jong en ik heb eenige ervaring op je voor..’
Haar lichaam strekte zich, of een zweepslag haar had getroffen, haar ademtocht ging sneller en zij vlijmde:
‘Pedant!’
‘Mijn raad is welgemeend. Je zult verliezen.’.
Ik had haar feller getroffen, dan mijn bedoeling was, haar oogen schitterden met een laatdunkenden gloed, haar lippen klemden zich opeen, doch haar zwijgen hoonde meer, dan grievende woorden. Met een korte beweging keerde zij mij den rug toe en verliet mij met een vasten, vluggen pas. Ik deed geen moeite haar terug te houden, zoozeer was ik overtuigd van het gepaste en eerlijke in mijn houding. Ik meende, dat de oprechtheid van mij eischte, dat ik haar mijn meening onomwonden meedeelde. Doch ik vergat, dat het dikwijls beter is, den ernst te verbloemen in scherts en een idealen waarheidszin te hullen in geveinsdheid. Immers ik mocht dan gelijk hebben, dat mijn ervaring, in bitterheid opgedaan, beter wapenrusting was, dan haar jonkvrouwelijke hoogmoed, mijn dwaze ridderlijkheid getuigde van een menschenkennis van den kouden grond; en in stêe van als waakhonden, ijlden mijn woorden als vossen met brandende staarten door haar ziel.
Gedurende de eerste dagen na dit onderhoud vermeden wij stelselmatig ieder intiem gesprek. Wij ontmoetten elkander dikwijls, daar de omstandigheden dit meebrachten, doch steeds in gezelschap van derden. Soms richtte zij het woord tot mij om een kleineerende, hatelijke opmerking te luchten die ik dan glimlachend aanhoorde, tenzij mijn vernuft mij een puntige wering ingaf. De wending, die de zaken namen, bevreemdde en bedroefde mij, onze harten verwijderden zich van elkander en er waren oogenblikken, dat zij bepaald een afkeer voor
| |
| |
mij aan den dag legde. Ik geloofde van tijd tot tijd, dat zij veinsde uit berekening. Hiermede was niet in overeenstemming de onloochenbare heftigheid, waarmede zij mij telkens opnieuw aanviel, niettegenstaande ik haar allengs feller en correcter terugwees. Zij bezat al de hardnekkigheid van een bedorven kind en verbitterd voorspelde ik haar ten laatste, dat zij voor haar roekeloosheid zou boeten.
‘Zal jij het mij aandoen?’ spotlachte zij.
‘Misschien.... misschien niet.... maar dan zeker een ander!’
Zij legde niet den minsten eerbied aan den dag voor mijn paedagogie en ging voort mij te behandelen met den minachtenden overmoed, die mijn stemmingen opvoerde tot een hoogen graad van nervositeit, zoodat ik ten laatste mijn beheersching begon te verliezen. De begeerte haar te vernederen werd sterker dan mijn zelfgenoegzaamheid en met haastigheid greep ik de gelegenheid, toen zij mij geboden werd.
Het gebeurde op een Vrijdagmiddag in Juli. Het was te warm geweest om op Houtrust te korfballen, het gezelschap had het spel gestaakt en was naar zee gegaan. Ik had me daarbij aangesloten, wijl de partij voetbal, waaraan ik meegedaan had, ook verstikt was in de hitte. We hadden een tent gehuurd bij den sluiswachter en een paar van ons, die een badkostuum bij zich hadden, waren gaan zwemmen. Ze hadden zich later weer bij ons gevoegd en zoo lagen wij loom en landerig in het gloeiende zand, beschaduwd door het tentlinnen, dat wij zoover mogelijk hadden uitgespannen. Onze gesprekken waren vaag, kort en abrupt. Er zat geen logische lijn meer in, maar toch verrieden de woorden, als zachte staccato's welke gevoelens er leefden in dit achttal bijna sluimerende menschen. In hoofdzaak zal het niet veel meer geweest zijn dan een nauw bedwelmende zinnelijkheid, die de psyche verslapte als een lichte alcohol, Zonder de discipline, die ons maatschappelijke menschen in toom hield, zou het een wilde stoeipartij zijn geworden. Nu bleef het uiterlijk kalm, geen enkele aandrift kreeg gelegenheid te groeien, wat er in de ziel omging kon men slechts benaderen uit de vormlooze gesprekken, spontane uitroepen, schijnbaar onlogische replieken.
Een van ons, een mooi blond meisje, hield zich geruimen tijd bezig haar buurman te plagen met een helmgras. Deze beweerde eindelijk, dat hij er genoeg van had.
‘Als je er meê door gaat, laat ik het je afzoenen.’
De plaagster bleef onverstoord en beweerde:
‘Grootspraak.’
‘Poeh, als ik wil!’
‘Dan nog niet, je kunt een meisje alleen maar kussen, als ze zelf wil.’
Mocht de aldus uitgedaagde zin hebben gehad de onderneming te wagen, hij deed het niet, in stêe van gekust, werd er gediscussiëerd.
De twist werd plotseling algemeen, het onderwerp had ieders belangstelling en datgene, wat de regelen van de samenleving verboden, werd nu te heftiger bejaagd in een flirt der gedachten. Er werd overeengekomen, dat ieder zijn meening zou zeggen. In mijn hart vond ik deze manier van doen belachelijk, ik zag beslist geen kans een denkbeeld over dit punt uit te spreken en ik luisterde zwijgend, maar toch geïnteresseerd. Toen het mijn beurt was om mijn zienswijze te formuleeren, kon ik niet anders dan mijn onwetendheid bekennen met een glimlach van amusement. Mijn houding kostte mij een scherpe berisping van mijn dagelijksche vijandin:
‘De artist staat natuurlijk weer te hoog voor ons gesprek.’
Met een plotseling gescherpten positieblik verkende ik het voordeel in mijn situatie, het kwam in mijn voornemen haar te tergen en mijn glimlach werd hooghartig, toen ik zeide:
‘Misschien.’
‘Weet jij het dan beter dan wij allemaal?’
| |
| |
‘Waarschijnlijk niet. Ik kan jelui overigens niet beoordeelen. Ik beoordeel alleen mijzelf.’
‘En mogen wij misschien dat persoonlijk oordeel ook weten?’
Ik beschouwde haar eenige oogenblikken met het gevoel, dat een jager uit de bergen bezielt, wanneer hij na dagen vervolgens bijna de gems bereikt heeft, het doel van zijn koninklijke jacht. Mijn zenuwen waren ten hoogste gespannen, toen ik haar gelaat bespiedde.... Haar kaken werden rood geverfd, haar oogen bliksemden mij tegen, wij vergaten de aanwezigen en bestonden in onzen strijd alleen voor elkander. Ik gaf antwoord zonder mijn blikken af te wenden en zeide stroef:
‘Ik kus, wie ik wil.’
Er was eenige oogenblikken stilte, het gezelschap zag plotseling den strijd en verwachtte den uitslag. Ofschoon haar houding niet veranderde, begreep ik, dat zij eenige seconden aarzelde. Haar hoogmoed was echter grooter dan haar voorzichtigheid, haar begeerte om te vernederen was even sterk als de mijne en in het volle besef van haar ongenaakbaarheid beet ze mij toe:
‘Bah.’
Met overleg stond ik langzaam op. Ik vreesde, dat ze mij zou ontloopen en ik wist, dat ik haar vlugheid niet kon achterhalen. Toen ik haar genaderd was, sprong zij overeind, bleef echter staan, vertrouwende op haar kracht en behendigheid. In een snellen greep vatte zij mijn polsen met zoodanige heftigheid, dat ik een licht gevoel van pijn ondervond. Ik deed geen moeite mijn handen te bevrijden, ik behoefde geen oogenblik aan mijn physieke overmacht te twijfelen en een korten tijd genoot ik van de zekerheid, dat ik winnen zou. Op dit oogenblik kon ik niet nalaten haar te bespotten. Met schertsende ironie fluisterde ik quasi-smeekend:
‘Geef me zelf maar een kus, Pauline, dan ben je er met eere af.’
Het scheen, dat mijn opmerking het haar eerst duidelijk maakte, dat zij zich zoover had laten vervoeren, dat zij de verliezende partij was. Plots was de fiere hoogmoed uit haar trekken verdwenen, het bloed vloeide uit haar wangen, haar oogen weerweerkaatsten een schemering van wanhoop en melancholie en ik staarde in een gelaat, dat in zijn stralende bleekheid engelachtig schoon was. De greep om mijn polsen verslapte, zij liet mij los, en wilde ontvluchten, doch haar beweging was te loom, zij draalde en aarzelde.... In haar verwering voelde ik den tonus van haar lichaam, doch haar spieren werden, door andere stroomingen beheerscht dan die van haar wil en krachteloos viel zij in mijn armen. De kus, die ik haar gaf, was een noodlottige. Zij verried mij een geheim, dat ik niet had mogen weten, doch dat, nu het mij bekend werd, mijn bloed te koken zette, zoodat ik haar de vrijheid weergaf met kloppend hart. Zij verliet onmiddellijk ons gezelschap en liet het aan mijn zelfbeheersching over de situatie te redden, hetgeen niet moeilijk was, daar aan allen de bittere ernst van het gebeurde ontging en zij natuurlijk instemden met mijn verontschuldiging, dat de fout bij haar lag en ik er niets aan doen kon.
Vanaf dit oogenblik waren onze zielen in een maalstroom geslingerd, waaruit eigen kracht ze niet meer redden kon. Onweerstaanbaar werden we in de cirkelzuiging onzer hartstochten rondgedreven en zoo de koorts onze gedachten niet ontzet had, zouden wij met mathematische zekerheid het uur van onzen ondergang hebben kunnen berekenen. Het stond mij klaar voor den geest, wat ik van haar verwachtte, als een schaker doorvorschte ik de mogelijkheden en combinatie's, die in den toestand verborgen waren. Zij zou binnen enkele weken vertrekken, de Oceaan zou tusschen ons liggen, ik zou haar voor goed verloren hebben. Inderdaad de uren, gedurende welke ik haar aan de omgangswereld kon ontrooven, waren slechts luttel, nochtans
| |
| |
scherpte mijn verstand zich in raffinement en muilbandde ik het grommende ongeduld van mijn begeerten.
Mijn ziel juichte, toen zij opnieuw den strijd aanbond en ik een nieuw bewijs ontving van haar roekeloosheid. Den dag, nadat ik haar gekust had, zond zij mij een appel met een briefje, waarop geschreven stond: ‘De moderne Eva.’ Zij ontleende dit bijschrift aan den titel van de gelijknamige operette, die toendertijd op de Seinpost gespeeld werd. Overigens was het denkbeeld van dit rampzalig geschenk haar uitsluitend eigendom. Haar trots had naar een middel gezocht om mij vooral te kennen te geven, dat zij zich in geen enkel opzicht verslagen waande. Ik bevroedde, dat zij het gewicht van haar daad niet besefte, zelfs al mocht haar de symboliek van dit geschenk niet verborgen zijn, wat ik echter niet aannam. Geenszins wil ik ontkennen, dat het mij eenig nadenken kostte, eer ik wist wat mij te doen stond. Op dit oogenblik bevond ik mij op een tweesprong, terwijl de keus, welken weg ik zou inslaan, mijn geest in hooge mate bezig hield. In dit stadium was mijn uitdaagster aan de koele macht van een menschenkennis overgeleverd, die haar omvleugelde. Haar daad was een uitvloeisel van die gesteldheid in de vrouwenziel, die men niet begrijpen, doch slechts met vage aanduidingen benaderen kan. Het is namelijk het verschijnsel, dat zij met schijnbare bewustheid in de zonde haar verderf zoekt, dat zij haar tegenstander in onvoorzichtigheid en moed niets toegeeft, zoo dat haar naiviteit den uitsluitenden schijn van schaamteloosheid draagt. Met mijn mannelijke intuïtie schatte ik de mate van verdorvenheid bij de geefster en ik kwam tot de slotsom, dat zij den appel tusschen ons geworpen had in schuldeloozen overmoed: zij was te jong en had zeker niet geweten en dan nog gedurfd. Doch er was iets anders: het kon haar gezegd worden! Met een gevoel van wreedheid overzag ik de verwarring, die ik in haar jonkvrouwelijke ziel zou brengen, indien ik haar in het licht zette, wat zij gedaan had. Mijn zelfstrijd was niet gering, ik kon de beteekenis van haar misgreep
negeeren door haar met een grap te antwoorden, niemand en zij zelve allerminst zou den afgrond vermoed hebben, waarin ik haar leiden kon. Echter zij was de mooiste vrouw, die mijn pad kruiste, mijn zelfbeheersching was niet tegen den door haar opgewekten hartstocht opgewassen en ik zond haar eenige brutale versregels.
Toen ik haar daarna ontmoette, toonde zij niet de minste ontroering, haar trots weigerde het gevaarvolle van onze verhouding in te zien. Mocht haar hart geklopt hebben bij het lezen van het product van mijn misbruikt talent, haar lach parelde niet minder helder, toen zij mij complimenteerde, gelijk ik haar voor het geschenk dankte en indien een blos haar wangen overstroomd had bij de innerlijke overweging van haar daad, haar oogen vlamden niet minder uitdagend dan gewoonlijk. Ik had dit verwacht en in de diepste schuilhoeken van mijn intellect brouwde ik den wijn, die haar verderf moest worden.
Wanneer ik nadenk over den geest, dien ik aan haar verkwistte, de charme, die ik listiglijk weefde door onze gesprekken, de huiveringen, die ik met overleg joeg langs haar gebeente, de droomen, waarmêe ik haar dwaas hoofd vervulde, dan heb ik een matelooze verachting voor mijn leven. Zeer zeker had ik haar ten slotte waanzinnig lief, veel en wellicht alles is te verontschuldigen, indien de Bovenmenschelijke Demon van het ras de zweep over de ziel heeft gelegd, doch juist dat is de nimmer ophoudende oorzaak tot schaamte. Te voren had ik dit alles geweten, vol wijze voorzienigheid had ik mijzelve en haar gewaarschuwd en juist die waarschuwing ter oorzake gingen wij zienderooge te gronde. Over hàar zieleleven kan ik niet in alle opzichten oordeelen, dit was reeds lang aan mijn
| |
| |
controle ontsnapt, doch de visioenen, die mij door den geest trokken, waren voor mij geen wondervolle vreemdelingen. Hun oorsprong was mij maar al te goed bekend. Tweeërlei is de Liefde: zij is een weldoende prikkel voor alle levensgewaarwordingen bij de aanwezigheid van het voorwerp der genegenheid, en ter andere zijde is zij de smart van het verlangen, en veeltijds wordt zij alleen aan het laatste herkend. In den omgang met deze bekoorlijke vrouw, die mij in enkele dagen ging verlaten en die nooit meer in mijn gezichtskring zou verschijnen, wies de smart om het afscheid met ieder uur en werd zij een niet af te schudden kwelling des geestes. Een wereld van gedachten was in mijn breinkas geschapen en hoezeer ik trachtte mij ervan te doordringen, dat dit alles waan, waan, waan was, het gelukte mij niet het ijle van deze fantasmagorie te doorschouwen. Het kon niet uitblijven, dat in deze staat van zaken het einddoel, waartoe de razende hartstocht ons voortjoeg, haar onbedorven lichtzinnigheid moest beangstigen naarmate het zich duidelijker voor haar verschrikte verbeelding begon af te teekenen. Haar trots vond geen anderen uitweg, dan dat zij plotseling haar ziel maskeerde in lafhartige kuischheid en eerlooze coquetterie.
Ik weet niet, of ik er mij in die dagen rekenschap van gaf, dat het verlies van mijn mannelijke waardigheid een ongeoorloofde prijs was voor de liefde van dit schitterende kind. In ieder geval ik betaalde dien en maakte haar om die houding een scène als een schuldeischer, die vecht voor een dubieuze post, twijfelachtig zoowel in vordering als in voldoening. Mijn vulgaire strategie faalde, zij kwam uit dien strijd coquetter en kuischer te voorschijn dan zij al reeds was. Die ontdekking verbijsterde mij een oogenblik, maar ik besteedde aan de overdenking niet lang om een besluit te nemen. Mijn karakter was blijkbaar aan het verworden, de rol van getroefden minnaar zou ik niet meer spelen en ik brak onmiddellijk alle betrekkingen met haar af. Ik vermeed de plaatsen, waar ik wist haar te zullen ontmoeten, en toen het toeval ons toch een keer samenbracht, negeerde ik haar als een volslagen vreemde en onttrok mij met den meesten spoed aan haar gezelschap.
Het was een psychische operatie, die mijn gemoedsleven een schier onherstelbaren slag toebracht. Ik werkte en sliep niet meer, den ganschen dag en een groot gedeelte van den nacht zwierf ik buiten, ik zocht op alle manieren verstrooiïng zonder mij van de dwangvoorstelling van mijn hartstocht te kunnen bevrijden. Maar ik boog niet. Vanaf het oogenblik, dat het mij duidelijk werd, dat mijn dwalen langs de straten en het strand nog weer voortkwamen uit de verkapte hoop haar te ontmoeten, liet ik ook dit na en trachtte mij met alle geweld te dwingen in het gareel van geregelde gewoonten. Ik bezocht de schaakclub, vond er in den zomeravond niet dan enkele maniakken, nochtans maakte ik met een van die heeren een afspraak voor een match, die zes avonden duurde, gedurende welke ik alle partijen won, hoezeer mijn tegenstander veel sterker speelde dan ik. Het had althans dit voordeel, dat ik weer kon slapen, want wanneer ik na het ingespannen combineeren voor het bord een paar koude whiskey's gedronken had, sliep ik eenige uren diep en droomloos. Ik ontwaakte dan wel met een brandende hoofdpijn, doch ik verbeeldde mij, dat deze beter te dragen was dan mijn rustelooze bestaanssmart. Mijn leefwijze was niet verheven, echter ben ik er stellig van overtuigd, dat dit koppig egoïsme er zeker toe geleid zou hebben, dat mijn liefde er door gedood werd. Even als tot dusver telde ik de dagen, thans met een zekere verlichting, want ieder etmaal, dat ging, was er een minder in mijn marteling. Het stond namelijk bij mij vast, dat als het voorwerp van mijn onzaligen hartstocht eenmaal het land uit was, mijn rust alsdan vanzelf zou weerkeeren.
| |
| |
Het liep anders. Op een avond ontmoette ik haar in de straat, waar ik woonde, zij had mij klaarblijkelijk opgewacht en trad mij in den weg. Ik gedroeg mij bespottelijk, deed kwetsend beleefd en vroeg, waarmede ik haar van dienst kon zijn. Achteraf beschouwd was het natuurlijk, dat haar gemoedsstemming gelijksoortig aan de mijne was en dat ik dat niet van stonde aan begreep, is slechts een bewijs te meer voor de verblinding, die mijn zelfzuchtige passie mij had aangedaan. Zij voelde het, zoo niet zuiverder dan toch veel mooier dan ik.
‘Wij moeten vrede sluiten,’ zeide zij, ‘zoo kan het niet duren.’
Tegenover die oprechte bekentenis zakte mijn opgeschroefde houding ineen, maar mijn koppig besluit om haar uit mijn leven te schrappen had zich te vast in mij geworteld om zoo maar plaats te maken voor welwillendheid.
‘Ik gevoel geen behoefte aan den vrede,’ antwoordde ik, ‘ik zal het wel te boven komen.’
‘Maar ik niet,’ verzekerde zij hartstochtelijk, ‘ik kan niet vertrekken, als dat tusschen ons blijft bestaan.’
‘Je vergist je.’
Deze bewering ging langs haar heen, zij had blijkbaar niet verwacht, dat ik een verzoening zou weigeren.
‘Ik heb heel leelijk tegen je gedaan,’ bekende zij heftig blozend, ‘maar nu ik dat toegeef, moet het je genoeg zijn.’
‘Gekheid,’ weerlegde ik haar, ‘de fout lag ook bij mij.’
Maar zij voelde dat anders, zij trok de schouders op en zeide eenigszins onverschillig:
‘Dat was je recht. Je bent een man.’
Ik had haar kunnen antwoorden, dat uit dat oogpunt beschouwd haar houding met soortgelijk recht kon verdedigd worden, maar zoover kwam het niet. Haar naiviteit maakte op mij een schier komischen indruk, ik begon met te lachen en daarvan maakte zij onmiddellijk gebruik. Zij schoof haar arm door de mijne en jubelde:
‘Gelukkig, je hebt gelachen. Je bent een barbaarsche stijfkop, maar nu laat ik je niet meer los.’
In den aanvang had ik het beschamend gevoel, dat ik overrompeld was, herhaaldelijk kwelde mij het denkbeeld, dat ik mij gedroeg als een zwakkeling, hetgeen nochtans niet belette, dat de avond eindigde in een idylle. Zij was mooier dan ik haar ooit had waargenomen, haar strijd was schijnbaar zwaarder geweest dan de mijne, ofwel haar twintigjarige constitutie had minder weerstand kunnen bieden; hoe het zij, de smart had haar trekken verfijnd en nu in de opwinding van haar hervonden geluk bezat zij de sprookjesachtige schoonheid van een nimf.
Wij kochten elkander bloemen bij een kweeker aan den Wassenaarschen weg, die ons met liefde hielp, hoezeer het laat was. Hij kende ons van vroeger, en omdat hij een aardig oud mannetje was, vonden wij het subliem, dat hij ons waarschuwde:
‘Jelui bent te gek voor elkander. Dat gaat nooit goed. Werst voorzichtig.’
Het was niet de gewone knorrige voorspelling, die oude mannetjes en vrouwtjes zoo gemakkelijk afgaat, in zijn gelaat lag duidelijk de angstige bewondering uitgedrukt voor de feeërieke verschijning van mijn metgezellin en het mythisch geluk, waarvan zij de draagster was. Haar vreugde kwam mij in den aanvang overspannen voor, maar toen zij mij een en ander verteld had, begreep ik haar beter. Zij had berekend, dat zij na vandaag bijna geen kans meer had mij te ontmoeten. Overmorgen moest zij Den Haag uit, om hier en daar in den lande bij familie eenige afscheidsvisites te maken en over veertien dagen zou zij van IJmuiden vertrekken, tegelijk met een vriendin van haar moeder, die tot herstel van gezondheid in Holland was geweest en nu weer naar de tropen terugkeerde.
‘Als ik je vandaag niet gezien had,’ verzekerde zij trouwhartig, ‘dan zou ik je
| |
| |
thuis hebben moeten opzoeken en ik geloof niet, dat ik zoo iets ooit gedurfd zou hebben.’
Onze wandeling duurde tot laat in den avond. Wij liepen door het bosch, vervolgens langs den zeeboulevard, volstrekt onbekommerd of wij ook door kennissen gezien zouden worden en daarna weer door het bosch. Steeds gingen wij gearmd, zij weigerde, mij een oogenblik los te laten.
‘Ik zou zoo wel in eeuwigheid met je willen gaan,’ verklaarde zij.
Het was nochtans buitengesloten, die eeuwigheid anders te beleven dan in beperktheid, het werd toch al onhebbelijk laat vóór wij er toe konden besluiten afscheid te nemen en zij heeft zeker een dozijn leugens moeten verzinnen om haar uitblijven voor haar huisgenooten aannemelijk te maken. Natuurlijk hadden wij tevoren afgesproken voor den volgenden, den laatsten.
De herinnering van dien dag weer te geven is een der moeilijkste problemen, die ik me ooit gesteld heb. Waarschijnlijk zijn mij noch bij haar, noch bij mij zelven alle motieven bekend, laat staan duidelijk geworden. Ik verbeeld mij, dat ik er nu meer van begrijp dan toen, maar het kan ook zijn, dat wat ik voor begrip houd, niet meer is dan kunstvaardigheid van mijn artistieke verbeeldingskracht. Op den langen afstand kan ik die twee echter niet meer scheiden. Ik heb terloops mijn dagboek nog geraadpleegd, maar de schrijver van het onderhavige tijdvak was een geëxalteerd mensch en zijn berichten zijn waardeloos.
In ieder geval acht ik het zeker, dat de liefde bij beide partijen een agglomeraat was van weliswaar nauw verwante, maar toch verschillende affecten. Bij haar werd de liefde stellig versterkt door het verdriet over het aanstaand vertrek en verwarden zich voor haar bewustzijn de weemoed om het vaderland en de geliefde betrekkingen eenerzijds met haar sexueele melancholie anderzijds, welke laatste daardoor ongewone proporties aannam. Ook moet het feit, dat zij juist getrouwd was, zonder de aanwezigheid van haar echtgenoot een reeks voorstellingen in haar opgewekt hebben, waarvoor zich noch bevrediging noch breideling opdeden.
En wat mij zelf aangaat, mijn hartstocht werd gekenmerkt door dat tragisch element, dat altijd wel deel uit zal maken van de liefde van een gerijpt man voor een jong meisje, dat niet voor hem bestemd is. Het is de persoonlijke smart om het Leven, dat men zich reeds voor een deel ontglipt weet. Het is de wanhoop om de Schoonheid en de Jeugd, die men in het begeerde voorwerp opnieuw naar zich toe wil halen om op het toppunt van zijn hersteld machtsgevoel tot het inzicht te komen, dat er iets mankeert. In stêe van dwaasheid en onschuld draagt men voor de eeuwigheid zijn bitterheid mee.
Mij hinderde den laatsten dag iets in onze verhouding. In haar hulpeloosheid was zij zich bij mij komen aanbieden, nietwaar, en dat zat mij dwars. Neen, denk nu niet aan iets leelijks, maar tracht uw medegevoel te scherpen tot het besef van de armoede mijner ziel. Zij kwam met het rijkste geschenk wat een vrouw geven kan en ik, ik stond met leege handen. Naar lichaam en ziel was zij bereid mijn bruid te zijn, mijn sprookjesschat! en ik had voor haar zelfs geen morgengave....
Het was een felheete Julidag geweest, gloeiend, fonkelend, een verkwisting van zonne-energie. Wij waren te fiets het Noordzeestrand langs gegaan en lagen tegen den avond aan de duinhelling benoorden Ter Heiden. Het was daar zeer eenzaam, de atmosfeer was onbewogen, warm, en toch verkwikkend vanwege de nabijheid van de zeeplas. De zon was ondergegaan in een wolkenloozen hemel, zoodat het schouwspel niet het gewone karakteristieke verloop had. Het firmament was niet gekleurd, alleen getint tot ver over het zenith met in elkaar vervloeiende schakeeringen van eindelooze diepte.
In onze stemming bestond het element
| |
| |
der verwachting niet meer, er was tusschen ons angst noch aarzeling, onze gevoelens waren geen andere dan die van den eindelijken bruidsnacht. Onze kussen brandden niet langer, zij beroerden den huid als rozebladeren, onze hartstocht was niet schroeiend als een besloten vuur, maar ruim en teeder als de wijde zonsondergang in het Westen. Als mijn herinnering juist is, moet ik dien avond een oogenblik gesluimerd hebben. Met zekerheid kan ik dat niet bevestigen. In dit uur toch kreeg het leven de felheid, maar ook het ongewisse van een droom en het besef van de werkelijkheid was grootendeels verloren gegaan. Het nuchtere feit, dat wij te verwerkelijken kregen, scheen ons grootsch, machtig, buitengewoon; een gebeurtenis, die ons uit ons milieu rukte en verzette naar een hooger plan. Het menschelijke evenwel bleef onze maatstaf en daardoor steeg onze verhouding ras tot de geforceerde spanning van het romantische. Het was ons laatste samenzijn, weldra zou de halve planeet tusschen ons liggen, wij zouden elkaar menschelijkerwijs gesproken nooit meer terugzien. Het was een vaarwel voor het leven, want hoezeer het onherroepelijke van het afscheid achteraf beschouwd het zwakke in de tragiek van den toestand was, twijfelden wij er op dat oogenblik niet aan, of wij hadden onder het Caudijnsche juk van onze maatschappelijke verplichtingen door te gaan. Deze burgerlijke levensaanvoeling bevond zich hier voor een meedoogenlooos en onverzettelijk Noodlot en schoon ten doode bedroefd, bogen wij daarvoor gedwee het hoofd.
De smart won het ten slotte van den hartstocht. Wij hadden tranen vóór de verrukking, de vrouw aan mijn zijde bezat ten laatste wil noch weerstand, maar mijn willoosheid was niet geringer en datgene wat ik in iedere andere omstandigheid een Godsgeschenk zou hebben geoordeeld, vond mij nu niet in de gesteldheid om het te aanvaarden. In het toch vage besef dat ik mijn minnares niet bevredigde, trachtte ik mijn motieven te beredeneeren, motieven van ridderlijkheid, geweten, melancholie en misschien ook wel van cynisme. Doch de glimlach, waarmêe zij naar mij luisterde, zal mij wel ten eeuwigen dage een raadsel blijven....
Op onze wandeling naar huis beloofde zij mij bericht te zullen zenden uit de havens, die zij zou aandoen, wij bespraken de route, die de boot zou nemen en ook de reis, die ik zelf zoo spoedig mogelijk ging maken. En toen ontdekte zij, dat ik te Londen zou zijn op de datums, dat de ‘Gelria’ twee dagen te Southampton zou bunkeren. En natuurlijk vroeg zij, of ik op die dagen mijn reisplan wilde veranderen en twee dagen komen doorbrengen in Southampton. En ik beloofde!
En waarschijnlijk heb ik op het oogenblik der belofte reeds getwijfeld, of ik inderdaad gaan zou. Want zoover ik in de geschiedenis van deze liefde terugga, steeds vind ik mij na dat gegeven woord in tweestrijd, of ik het wel houden zou. Het was niet zoozeer eershalve, dat ik mij daarom bekommerde - het leven is geen stuiversroman - dan wel uit zelfrespect. Ik meende, dat mijn tegenzin om naar Southampton te gaan, voortkwam uit een zekere kleinburgerlijke angst voor het ongewone en dat maakte mij nijdig. Zou ik dan nooit leeren leven als een vrijggeboren mensch, zou ik dan altijd gevangen zijn in scrupules en nooit het woord van den dichter leeren begrijpen: ‘Carpe diem.’ Natuurlijk zou ik gaan, ik was toch wel dwaas, als ik het niet deed.
En toch, naarmate de dag begon te naderen, was mijn ziel vol onrust en twijfel. Nooit zal een minnaar, die in onzekerheid leefde omtrent de gevoelens van zijn lief, zoo wankelmoedig zijn geweest als ik, die de zekerheid had, dat ik welhaast opnieuw kon verwerven, wat ik reeds eenmaal had laten voorbijgaan. Langzamerhand begonnen zich enkele denkbeelden duidelijker
| |
| |
in mijn geest te kristalliseeren: er was een gedachtencyclus van sentimentaliteit: zij was zoo jong, zoo mooi, zij ging met haar illusies en verwachtingen naar Indië, moest ik dat alles niet zijn liefelijkheid laten behouden? Er was een tweede van een zekere heldhaftigheid: zij was de vrouw van een ander en dat deze niets van onze zielsdwalingen wist, zooveel te erger; daardoor was hem de eerlijke kamp ontzegd. Kon ik, nu zich het geval steeds duidelijker aldus begon te stellen, wel volharden bij iets wat met mijn manneneer in strijd was? En dan was er ook de nuchterheid van den levensrijpe, die op een afstand zijn hartstochten beziet: welke zeepbel bejaag ik en hoe zal ze barsten, als ik er mijn vingers naar uitstrek....
Ik neem aan, dat dit laatste denkbeeld mij het meest bezighield. Twee dagen in Southampton konden zeer schoon zijn, wij zouden overvaren naar Wight en wij zouden daar den nacht vinden in een schoone natuur, in een omgeving van voornaam vermaak, ergens in een klein hotel aan de helling der rotsen met het uitzicht op den Oceaan naar het Zuiden, en wat late muziek van Zigeuners. Het zou zoo mooi zijn, als men het zich in een roman niet kon droomen.
Doch daarnaast was een platte werkelijkheid van ergernis, schaamte en ontgoocheling, die ik desnoods zou verdragen, zelfs vergeten, als ik er onverhoeds ware ingevallen, gevangen door de gelegenheid, meegesleept door de Liefde. Zou dit echter ook zoo zijn, nu de hartstocht reeds over zijn hoogtepunt was en de gelegenheid den sterken schijn had van te zijn een constructie in koelen bloede....?
Zondag 18 Augustus zou de ‘Gelria’ te Southampton zijn en reeds was ik genaderd tot den Zaterdag. Ik wandelde langs White Hall, opgewonden en afgunstig op die straat, dat neerdrukkende complex regeeringsgebouwen, dat mij duidelijker dan iets ter wereld vertelde, hoe klein mijn vaderland en hoe groot ‘The Empire’ is. Ik liep over Trafalgar Square onder het standbeeld door van Nelson, dat op zijn giganteske Corintische zuil, anderhalf honderd voet hoog, over de cosmopolis blikt. En vervolgens ging ik de National Gallery binnen en vond er na een uur omzwervens de schilderij van Paolo Veronese, getiteld ‘The Respect.’
Ik zal niet zeggen, dat ik in de verschijning van dit doek den vinger Gods of een wenk van het Noodlot zag, ik ondervond alleen een diepe ontroering, toen ik bemerkte, dat de pijnlijke raadsels van mijn leven ook den zestiendeeuwschen Veroneser bekommerd hadden. Met voldoening nam ik kennis van zijn meening, dat er een lager en een hooger is, en dat het eerste voor het laatste hebbe te wijken. Ik verdiepte mij in zijn kunstwerk, tevens in eigen zielswee en voelde mij klimmen tot de hoogte van het probleem. Ik nam aan, dat mijn besluit excentriek was, dat de vrouw, wie het aanging, het wellicht zou billijken, waarschijnlijk nooit begrijpen, maar ik ging niet naar Southampton.
Geruimen tijd stond ik op de trappen van het Museum, vastbesloten, maar toch vol verwarde gepeinzen. Mijn voornemen sprak inderdaad niet vanzelf, die Liefde had mijn gansche bestaan doorbloesemd en omwoekerd, mijn ziel sidderde, nu ik dat overvloedige op te ruimen had. Mijn verdriet was groot, een plotselinge treurigheid knelde mij de keel en ik geloof, dat indien ik een vriend naast mij had gehad om tegen te spreken, de tranen mijn oogen zouden zijn ontsprongen en geen woord over mijn bevende lippen zou zijn gekomen.
Om dat het Zaterdag was, begon de city zienderoogen leeg te loopen. Trafalgar Square was aanmerkelijk minder bevolkt dan eenige uren geleden, in betrekkelijken zin begon de stad te vereenzamen. Het maakte op mij, die het voor het eerst zag een indruk van bevreemding. Het plotseling verijlen, daarna verdwijnen van die jachtige menigten uit de wijde geasfalteerde straten met
| |
| |
haar torenhooge gebouwen is verrassend, wonderlijk, zonderling. Het is een gebeurtenis, die vóór ze is waargenomen, buiten het bereik der verbeeldingskracht ligt en daardoor te sterker tot deze spreekt.
In mijn troostelooze stemming gevoelde ik mij in deze stad verlaten als eenmaal de dichter van ‘The city of dreadful night’. Weliswaar stonden thans de zonnebundels schuin in de horizon-verre straten, maar daarom drukte mij de eenzaamheid niet minder in
‘the desert of London town, Mirk miles broad.’
Ik eindigde met verwantschap te voelen met het eenzame Nelson-beeld, hoog in de lucht. Onaandoenlijk te zijn als een bronzen standbeeld en te kunnen verblijven hoog boven de menschelijkheid, vooral hoog en onbereikbaar, kwam mij in mijn stemming een machtig ideaal voor.
Dienzelfden avond nam ik de boot naar Holland. Ik was een van de laatste passagiers en kwam niet meer in aanmerking voor een plaats in een slaaphut of zelfs maar een hoekje op een der muurbanken in het miniatuursalonnetje beneden. Het bezwaar was niet groot, een vouwstoel in de luwte van het campagnedek benevens een warme deken boden ook voordeelen. Het was een rustige maanlooze zomernacht, de Noordzee lag als een eindelooze vlakke vijver, aan de horizonnen met stralende rechtopstaande lichtraderen van de vuurtorens, die met automatische intervallen hun bliksems rondcirkelden. Onophoudelijk schoven de donkere rompen van vrachtvaarders en visschersschepen voorbij. Te middernacht ontmoetten wij een grooten, blanken mailstoomer, een drijvende balzaal gelijk, waarvan het licht door de honderden vensters naar buiten stroomde.
Ik stond op en richtte het woord tot een matroos, die over de verschansing leunde.
‘Een mooi gezicht,’ zeide ik.
De man zag onverschillig naar het stoomschip, maar hij lichtte mij toch beleefd in.
‘Dat is de Gelria’, antwoordde hij. ‘Het schip is vanmiddag uit IJmuiden vertrokken en ligt morgen in Southampton.’
Ik schrok; het is misschien belachelijk om te zeggen, maar ik gevoelde mij persoonlijk in de ontmoeting tusschen de twee schepen betrokken. Ik ondervond iets als een tarting.... ondanks mij zelf ging ik door op de gedachte, die mij plotseling inviel.
‘Als ik met die boot nog meewilde, zou dat dan kunnen.’
De man lachte, kort en vaag.
‘Alles kan natuurlijk. Als u den kapitein waarschuwde.... Ik geloof, dat het wel eens gebeurd is. Maar u kunt beter morgenochtend direct van den Hoek terug.’
Ik gaf geen antwoord. Zwijgend blikte ik naar den grooten stralenden stoomer, die op een paar honderd meter achter ons voorbijschuimde. Weldra zag ik den afstand zienderooge toenemen, het schip werd kleiner, het silhouet verdween in den nacht, de lichtende patrijspoorten vormden een onregelmatige figuur van sparkelende punten, een vreemdsoortig sterrenbeeld gelijk, dat wegzinkt in de duisternis.
Met een laatste felheid schoot mijn hartstocht in mij op. Opnieuw bedacht ik, dat zij daar aan boord de mooiste vrouw was, die mij ooit haar liefde had willen schenken. Nog was ik vol weemoed en voelde ik mijn ziel gestevigd door mijn ridderlijk plichtsbesef.
En nochtans toen het vaartuig in den gezichteinder verdwenen was en ik opnieuw stond te midden van de stille Noordzee met de regelmatig rondschichtende lichtcirkels vanuit de kusten, werd het mij eensklaps te sterk. Ik viel neer in mijn stoel, sloot mijn oogen om mijn tranen te weerhouden, mijn vuisten balden zich, een kramp trok door mijn kaken en ik sidderde.... sidderde van wanhoop.
|
|