| |
| |
| |
Sint-Elmsvuur,
door Herman Robbers.
III.
Nu was de dokter er geweest, had ernstig gefronsd, gewichtig zorgelijk gedaan, geknikt alsof hij dit altijd wel voorspeld had, ijscompressen voorgeschreven, gesproken van moed houden maar, en van nog wel weer terecht komen.... Ze hadden er uit opgemaakt, dat er althans nog geen onmiddellijk gevaar bestond. Maar natuurlijk, er moest gewaakt worden, die compressen geregeld ververscht. Scherp fluisterend haspelden, toen dokter weg was, Lotte en Willemien, in de ziekekamer, over dat waken. Ze zagen er beiden tegen op, bang vooral dat vader uit zijn bewusteloosheid wakker worden en voor wat hij dan zou doen en zeggen. Elk vond, dat de ander moest beginnen. Doch toen Huib wat kort en norsch, maar zeer beslist, verzekerd had: hij kon hier best blijven zitten, had immers nu vacantie, keken ze verrast op, protesteerden wel even, maar gaven schielijk toe en trokken verruimd, toch beschaamd, naar hun kamertjes. Vooral dadelijk roepen moest hij, als zij noodig waren.
Zijn moeder kon Huib niet zoo gemakkelijk wegkrijgen. Tot twee uur bleef ze aan 't ziekbed zitten, ineengedoken, geluidloos wat huilende nu en dan, enkel zacht neen schuddend, als Huib er weer op aandrong: dat ze nu toch zou gaan liggen. Maar omstreeks kwart over twee kwam Charlotte terug, in haar nachtjapon en met een kroontje van papiljotten. Ze kon de slaap niet vatten, zei ze, ze wou er toch maar liever bijblijven. Dit maakte Huib wrevelig, ongeduldig. ‘Wat een onzin!’ zei hij bijna hardop, ‘zeg, ga nou gauw weer naar je bed, en toe, u ook, moeder!’ Hij drong er sterk op aan, en ze gingen ten slotte - maar het had inspanning gekost en het duurde nog een poosje voor Huib tot rust kwam en zich met zijn zieken vader alleen begon te voelen.
Heel stil werd het nu in huis. Buiten alleen, van tijd tot tijd, een rijtuig ratelend scherp over de keien, dan dof over de brug. En beneden, in de gang, om het halfuur, met een barstigen, na-trillenden metaalklank, het slaan der oude hangklok: half drie, drie uur....
Voor het ledikant zat hij, turende, onafgebroken bijna, naar dat vreemd paars gebulte, voozig gezwollen hoofd van vader, dat gedeeltelijk in de schaduw van de kussenpunten lag en van het groene, opgeslagen bedgordijn; het hijgde snuivend, bewoog onrustig nu en dan, maar ontwaakte niet - uiterlijk onveranderd was vader gebleven sinds zijn neerploffen. 't Bonsde van schrik in Huibs borst en keel, telkens als hij 't zich voorstelde, dat moment. Al wel tienmaal had hij gehoord hoe 't was gegaan. Een doffe slag, ergens boven in huis - ze wisten eerst zelf niet, wat wás dat? - had moeder en de meisjes doen opschrikken, elkander aanzien, haasten de trap op. Daar lag hij, op den grond, tusschen de kamerdeur en zijn schrijftafel. De dokter onderstelde, meneer zou zich onwel gevoeld hebben en zijn opgestaan - wellicht om te schellen - toen zijn neergeslagen.
Dus tóch! Dus tóch! Die woorden spookten Huib, al sinds de boodschap in 't huis van Valthe, met rustelooze eentonigheid door 't gloeiende, doof-vermoeide hoofd. Dus toch in voortdurend gevaar had zijn vader geleefd. En niemand die 't geloofde, al die jaren niet. Hoe lang was 't ook geleden, dat vaders beenen zoo geworden waren, eerst bijna geheel verlamd, toen gaandeweg weer wat bruikbaarder - een jaar of zes, zéven! Al dien tijd door had hem dit bedreigd, deze toestand, deze.... dood misschien. Er werd iets samengeknepen in Huib als hij 't woord in zichzelven uitsprak; zijn denken verwarde zich. In schichtige verbijstering blikte hij rond, door de flauw verlichte kamer met de oude, zware meu- | |
| |
bels, tuurde angstig de donkerste hoeken in. Voor een raam, halfopen, bewoog, nauw zichtbaar, het donkere gordijn. Stond hij daar al, misschien? Soms, even, had de jongen een sensatie, alsof inderdaad er daar iemand was, die naar hem keek, strak, diepzwijgend, in oneindigen ernst. O, hij wist natuurlijk wel, het gold voor ieder ander even goed; voor zijn moeder, zijn zusters, hemzelf; elk uur van je leven kon het onwrikbaar fatale zijn. Hij wist het, ja, met zijn verstand, had ook al vaak beproefd er zich een voorstelling, een levend besef van te vormen, maar hoe slecht gelukte hem dat gewoonlijk! Nooit nog had hij het ondoorgrondelijk ijle, het onbegrijpelijke nietzijn, zich zoo dicht nabij gevoeld. Want ja, nu wás het er, als lichamelijk nabij; het besef ervan, de kloppende afwachting groeide soms aan in zijn borst tot iets bijna onverdraaglijks; haast met zekerheid wist hij, 't ervarende aan ondefinieerbare voorteekens, dat zijn vader zou sterven. Met open mond en strakke oogen zat de jongen maar te kijken, en te luisteren. Beneden in de gang sloeg, nog moeizamer dan anders aansidderend, de hangklok éénen slag - half vier. Huib huiverde.
Toch zou dit niet de eerste maal zijn, dat hij den dood ontmoette. Alle vier zijn grootouders waren gestorven, en drie van hen had hij dood gezien, met die ontzettende gestrektheid, op hun bed of in zoo'n zwarte doos met al dat wit van binnen. Maar, hoeveel hij ook van hen had gehouden, van zijn moeders ouders het echtst, het innigst, zoo vér, o nog véél verder dan zijn vader hadden ze van hem af geleefd, meer dan zestig jaren ouder waren ze immers geweest, alle drie. Zijn moeders moeder stond hem 't beste voor, ds statige oude burgerdame, altijd recht in haar rechte stoel. Ze hield niet van liggen, placht ze te zeggen. Als kind, te Amsterdam wonende, had ze Napoleon nog gezien; alleen wanneer ze daarvan vertelde verloor ze haar gewone, helder-nuchtere positiefheid, staarde voor zich uit en sprak als van een verschijning uit vroeger bestaan. Zóó was zij zelve nu voor hém geworden. Zooals ze daar zat, rechtop, niet zooals ze gestrekt lag.
Grootvader, haar man, was zijn eerste doode geweest. Hij herinnerde 't zich nog duidelijk: toen hij hem zag liggen, plat en lang, was hem dat eigenlijk bizonder meegevallen. Iets akeligs, griezeligs had hij verwacht teen nog. Maar zoo diep-rustig, in zijn gelaten kalmte, lag daar de geelbleeke met de zijige witte haarvlokken en de toeë oogen, alsof hij er volkomen genoegen mee nam, nu maar dood te zijn. Dat was dan ook zeker wel zoo geweest; waarschijnlijk had hij er volstrekt niets verkeerds in gevonden. Huib herinnerde zich daar toen lang over nagedacht te hebben, sterk verwonderd, maar o, geenszins ongelukkig. Pas bij het zien huilen, zoo innig bedroefd, van zijn moeder, was hij hartstochtelijk meê gaan doen.
Toen zijn grootouders van vaders zij gestorven waren, ging alles veel plechtiger toe, daar in dat groote, donkere huis, benauwender, en ook meer zooals in de kerk. Hem zelf had hij nauwelijks te zien gekregen; alles wat hij zich van die dagen herinnerde was strakte, zwartheid, duisternis en wachten, lang, lang.... Er was een vreemde mijnheer met een witte das en een krassende, stem, die sprak op het graf.... zóó lang!
Maar nú, vader, zijn eigen vader - dit zou heel iets anders worden. Vader niet meer in huis, niet meer in leven, dood, wèg, voor goed wèg - je kon het je niet voorstellen. En hij wist ook immers: vader, als die zou weten dat hij doodging, zou er volstrekt geen genoegen mee nemen; zou bang zijn en onrustig, als altijd. Vader, die in zich zelven opgesloten, altijd als voortgejaagde man. Klagen deed hij over zijn lichaam, dagelijks, maar iets loslaten van zijn gedachten, over zijn innerlijk leven, zijn zorgen - nooit, nóóit! Zoo dicht bij hem had Huib geleefd, hem elken dag gezien,
| |
| |
gehoord - en toch, wat kénde hij zijn vader eigenlijk! Hoe kon je zoo vertrouwd zijn met een mensch en dien eigenlijk toch nooit kennen! Hij riep zich zijn vader voor den geest, zag hem in lang geleden momenten, hoorde zijn stem in gesprekken, meest akelige! - vader, altijd zoo norsch en driftig, zoo gauw boos en dan zoo vreeslijk opgewonden soms. Vreemd ja, ook van avond nog - hé, was dat werkelijk álles in dézen avond geweest? Door den schrik in het huis bij Valthe leek het vroegere nu ver in hem teruggeweken. Maar ja, tóch, vanavond was het geweest, toen hij daarboven voor zijn wijd-open raam stond, dat hij een oogenblik gemeend had hem te doorzien, zijn vader, hem helder en precies te begrijpen. Vreemd, vreemd! Hoe gansch anders leek hij hem nu weer, nu dat hijgende hoofd daar lag, en hij in zijn herinnering die zware figuur zag strompelen en scharrelen in een voortdurend weten van levensgevaar en in angst voor den dood. Toch geloofde hij ook thans weer iets van hem te begrijpen, maar iets heel anders, en met zoo oneindig veel meer meelij en huiverend ontzag... Arme, arme vader!....
Altijd was hij klagende geweest, intusschen bijna nooit een dag te bed; met zijn lamme beenen had hij maar doorgeploeterd. Morrig, oproerig, roepende dat hij moest werken, werken, dat hij geen tijd had, nooit voor iets tijd. En bij elke gelegenheid tot zuinigheid vermanend - met heftige standjes, sombere dreigementen - terwijl toch nooit voor iets het geld ontbroken had; ook in dat opzicht had geen van hen vaders woede-buien ernstig opgenomen. Vroeger, nu al weer jaren geleden, wat stond hij er toen op, dat ze naar de kerk zouden gaan, ook Huib, kleine jongen toen nog; kwam hij 's Zondagsochtends op hun deuren bonzen en roepen dat ze aan hun zielen moesten denken.... Nu alweer lang verflauwd die ijver! Vreemde man! Wat er toch zijn zou, diep in zijn afgezonderde leven; wat verborg hij in zijn donkere, afwezige blikken, waar tobde hij over?.... Of lag alles aan zijn physieken toestand alleen? Wist moeder er meer van misschien? Zij placht zich in haar doen en laten eigenlijk nooit veel aan vader te storen, kon soms zoo lacherig zijn en als leed vergeten. Maar wanneer hij zijn buien had, ja, dan huilde moeder, en God! zoo innig-verdrietig soms.
Huib wist, ook de ooms waren min of meer zóó als vader, cholerisch en in zichzelf gekeerd, en zijn grootvader Hoogland - hij kon hem zich nog maar vagelijk voorstellen - moest een zeer zonderlinge, kerkschvrome, maar harde en ruwe man zijn geweest. Hoe vreemd toch - een persoonlijkheid waarvan hij rechtstreeks afstamde en toch niets meer in zich voelde.... Zou Zola dan toch ongelijk hebben, met zijn erfelijkheidstheoriën. Och, een romanschrijver moet ook niet wetenschappelijk gaan doen! Daar is hij niet voor. Die moet zich houden aan zijn innerlijke gezichten, zijn droomgezichten zijn noties, zijn invallen, onverklaarbaar... Niet redeneeren!... Hij, Huib Hoogland, als hij ééns begon....
Terwijl hij zoo mijmerde, de nachtelijke uren door, keek de jongen herhaaldelijk om zich heen, huiverig schuw, in de grootendeels schemer-donkere kamer, schrok soms van een geluid, binnenshuis of buiten. Geheimzinniger, aangrijpender dan ooit stond de wereld om hem heen. En o, de sombere benauwing van dat stootende gehijg, komende uit het groote hoofd van vader, half achter het bedgordijn. Mond, kin, een plek wang, en ook nog iets van den dikken neus werden flauw belicht.
Slaap merkte Huib in 't geheel niet, integendeel, een strakke helderheid in zijn hoofd scheen zelfs zijn huid te spannen; telkens voelde hij er even aan met zijn vingers.
Wat was er ontzaglijk veel gebeurd sinds den ochtend van zijn laatste opstaan, boven in zijn kamertje, zijn zich aankleeden, denkende aan den uitslag op 't Gym. Wat was er veel door zijn hoofd gegaan! Hij had
| |
| |
het toch wel goed gevoeld, 's middags al: er gebeurde iets met hem, iets bizonders, een nieuw leven begon met dezen dag. Wat er toch allemaal in je om kon roezen, zoo gauw, haast tegelijk. Hij herinnerde zich, in den morgen, den hellen, verblindenden zonneschijn, het drukkende afwachten, een beetje angstig, toch vol verlangen, als naar een gelukskans: zou hij er ditmaal eens zonder herexamen afkomen? Toen dat supreme moment: heelemaal er door! En de helle vreugde van het naar huis loopen, als gedragen door zijn zelfgevoel en door blije vooruitzichten. Dat onverklaarbare besef, toen ook al, van hooge vermogens, superioriteit. Daarop, thuis, die plotse teleurstelling - als een slag op zijn hoofd - en vervolgens de maaltijd, de avond, deze eindelooze avond-en-nacht, al zijn gemijmer -, een verwilderde tuin leek het nu, waar hij bijna geen weg meer in wist. Eerst het staan soezen, boven voor zijn raam, met die eensklaps teruggekeerde heerlijkheid, dat waanzinnige krachts- en machtsgevoel, toen zijn dwalen door de stad en door den Hout, en al die overmoedige illusies, die ontzaglijke plannen van werk, roem, geluk; angsten en beklemmingen dan weer door de aandringende natuur, de volle, levende wereld, aan alle kanten zoo vlak op. Nog werd zijn adem kort, als hij daaraan terugdacht.... 't Gesprek met Henri en 't zien van Elly, in dat warme licht daar, die woning van weelde en vroolijkheid. O, voorbij en ver leek het meeste nu weer, al die gedachten en gevoelens, zoo onbegrijpelijk - toch zijn eigene! - nu hij zich hier zag zitten, diep in den hollen nacht, aan 't ziekbed, het sterfbed waarschijnlijk, van zijn vader. En als vader nu eens niét stierf, maar invalide bleef, door lamheid of iets anders ongeschikt tot werken?... Dat zou nog veel erger zijn misschien! Vader met zijn sombere wrokkigheid, zijn felle woedebuien!
Vader, vader.... o dat woord, dat begrip, het wilde maar niet vol en groot in hem gaan leven, hoe dikwijls hij 't ook door zijn hoofd liet klinken. Voor hoeveel duizenden kinderen, jongens net als hij, beteekent dat woord toch wat er het liefste, of bijna liefste - want de moeder is er ook - voor hen op de wereld bestaat. Hij wist het, hoe innig aanhankelijk sommige van zijn vrienden waren aan hun vaders - ook Henri, al deed die nog zoo onverschillig - hij had het immers bijgewoond, gezien, hoe mijnheer Valthe en hij elkander aankeken en toelachten. De meeste jongens, ze konden zich hun leven waarschijnlijk in 't geheel niet voorstellen zonder die groote, vertrouwde figuur altijd beschermend achter hen, hun vader, luid-op bespot soms, kalmweg bedrogen, brutaal getrotseerd, innerlijk diep ontzien, heimelijk vereerd, blindelings aangehangen. En hij? Och, wat was hij er jaloersch op geweest! Zou hij zijn vader werkelijk missen! Ja! missen, dát wel, dat zeker, want ook hij had 't immers nooit anders geweten, of zijn vader wás er en zorgde voor hem, materieel tenminste. Maar verder? Was ooit innerlijk zijn vader iets voor hem geweest? Hield hij van zijn vader? God! Dat je zóó iets kon vragen! Neen.... Ja! Ja tóch.... Hij wist het niet..
In echt verdriet zat Huib nu. Hij tuurde naar het zieke hoofd daar in het kussen en verlángde, o hij verlangde zoo innig, dat hij van dat arme hoofd zou kunnen houden. Al was het maar zooals hij van dat van zijn moeder hield, dat andere arme, goeie, ronde hoofdje - hij had het vanavond nog tegen zich aan gedrukt en gevoeld hoe lief hij het had. Met zijn moeder was hij ook altijd echt vertrouwelijk geweest. Nu ja, van zijn eigenste, zijn diepste dingen, daar wist ze natuurlijk niets van, maar die kon ze toch ook immers niet begrijpen. Ze had maar zoo weinig school gehad. Trouwens, hoe kon je daar eigenlijk óóit aan iémand iets over zeggen. Iets werkelijks.... 't Was nu eenmaal niet in woorden te brengen, niet in woorden-voor-anderen ten minste.
Moest het toch eigenlijk niet vreeselijk onnatuurlijk en harteloos heeten, zooals hij dacht
| |
| |
over zijn ouders? Zelf had vader het altijd over de dankbaarheid en den eerbied, waartoe kinderen verplicht waren. Eerbied - goed, dàt voelde hij ook wel, ondanks alles. Maar dankbaarheid? Waarvoor? Voor het leven op zich zelf soms? Gesteld dat is dankbaarheid waard, je ouders hadden het je toch niet eigenlijk gegeven, zooals je geeft een geschenk, omdat je van iemand houdt. Dat kon niet, want je bestond nog niet. Het leven was immers eenvoudig een gevolg, een noodzakelijkheid, nooit een vrijwillig cadeau of een opoffering. En daarvoor alleen zou je dankbaar kunnen zijn!
Hoor, daar kreunde weer de getroffene in zijn bewusteloosheid. Huib kreeg er een schok van in zijn keel. Hij schaamde zich, kon zich die schaamte niet verklaren, schaamde zich dan weer over zijn schaamte, voelde zich meer en meer verward en suf worden. Wat was er toch van zijn gedachten? Ze kwamen en gingen, en ook je gevoel kwam op en je stemming veranderde, en nooit kon je beoordeelen, nooit met zekerheid uitmaken of iets goed of slecht was, iets dat je dacht, wilde, voelde. Je geweten, de innerlijke stem? Hoe onduidelijk sprak die dikwijls. En wás alles wel werkelijk slecht, alles waartegen je innerlijk, in dofheid, waarschuwde? Kon 't ook niet soms uit angst zijn, of zelfs uit slechte hoedanigheden, lafheid, berekening? Goed en slecht, waar berust het toch op, wie had er over te beslissen? God?.... Ja, hij wist het, dat was de eeuwige dooddoener der vromen; ze zeiden: God wil het of God wil het niet. Maar, gesteld er is een God, hoe kon je weten wat die wilde? Gesteld, God is er.... Wat had hij zich daar al suf en doof over gedacht en wat gaf het allemaal weinig, dat gedenk. Een innerlijk besef, dat er een Macht moest zijn, een Macht of Kracht waar alles uit ontstond, die het leven verklaarde of zelf het leven wàs misschien, de Wereld, het Heelal! Ja, dát natuurlijk! Maar nooit de hemelsche vader van de vroompjes, de edele grijsaard, de vader, die alles, tot het kleinste toe, van je wist, goediglijk notitie nam van je geringste zondetjes.... Toch ook wel akelig, dat hij niet meer zoo kinderlijk kon zijn, daaraan te gelooven.... aan den Vader....
Daar had je het woord weer! De menschheid scheen zich geen inniger betrekking te kunnen voorstellen dan die tusschen een kind en zijn vader....
Diep klaagde 't gemis. Huib liet het hoofd hangen. Vervuld was hij een poosje van niets dan bitter zelfmeelij.
Maar dit hinderde toch al weer gauw. Hij wilde er niet meer aan denken. Wat gaf het, te mokken over zoo onveranderlijke dingen. Aan God denken wilde hij weer. Kon God een afzonderlijk, buiten de wereld bestaand wezen zijn, dat schiep en bestuurde? Was het wel mogelijk iets te denken buiten de wereld, de natuur, het heelal? Of waren God en Natuur één en hetzelfde? Maar ook menschen zijn natuur, dus dan zou God ook in de menschen zijn; ook in hem! Dat was een heerlijke gedachte; mocht hij haar kunnen behouden! Maar kón het wel zoo zijn, bij al het kleine, het geringe, het gemeene, dat toch ook soms....
O, hoe gelukkig de jongens die over zulke dingen kunnen praten met hun vader!
Om zes uur kwamen weer die angstige vrouwefiguren, moeder en Charlotte, voorzichtig en langzaam om de deur geschoven; even later Willemien en Cootje - 't kind was verschrikt, verbijsterd, bang. Maar Huib, nu plotseling dol van slaap, lette niet veel op haar, ging aanstonds naar bed. Ook merkte hij niets van 't ochtend-bezoek, waarmee dokter, al vroeg, zijn bezorgdheid toonde. Tot laat in den middag, diep en vast sliep de jongen door.
Voor de anderen daarentegen verliepen de morgen- en middaguren verwarrend ongewoon en in gejaagde gedruktheid. Om beurten zaten zij nu aan vaders bed. En een paar malen scheen het, alsof de zieke uit zijn diepe verzonkenheid ontwaken zou. Dan
| |
| |
hief hij 't hoofd op, bewoog een arm, opende zelfs eenmaal wijd en starend de te voren steeds bijna geloken oogen. Dan waarschuwden zij elkander, angstig en verheugd te gelijk, kwamen allen toeschieten, ademloos van spanning. Maar geen blijken gaf vader iets te begrijpen van 't geen ze tot hem zeiden, - en als uitgeput weldra plofte 't zware hoofd in de weeke kussens terug.
Eenige cliënten en relaties van Mr. Hoogland werden op de hoogte gebracht; het bediendetje ging er heen, liep ook bij een paar kennissen aan, een achterneef, vriendinnen van de meisjes. Die allen toonden belangstelling, lieten hooren, vroegen of ze ook iets konden doen. Charlotte schreef aan de ooms en tantes, die geen van allen te Haarlem woonden. Een ongedurige bedrijvigheid was in huis, jachtig geloop en scherp fluisterend gepraat - men wist zelf niet waarom.
Huib, met een schrik wakker geworden, schaamde zich over zijn lange slapen en verklaarde zich aanstonds bereid de nachtwaak weer op zich te nemen. Opnieuw een soelaas voor de meisjes. 't Was Huib voor en Huib na; ze waren uitermate vriendelijk. Zijn moeder bleef er aanvankelijk toch weer bij zitten, besluiteloos, maar, evenals dien eersten nacht, tegen twee uur wist Huib haar naar bed te krijgen. Ditmaal had de jongen er aan gedacht, het boek waaraan hij bezig was - Dostoïevsky's Raskolnikoff in 't fransch - naar de ziekekamer mee te nemen. Bij een kaars, aan een klein rond tafeltje - het gaslicht was weer laag gedraaid - zat hij te lezen, terwijl zijn vader, diep ronkend, zwaar zuchtend soms, overigens onveranderlijk bleef liggen. Maar de nachtelijke lectuur van het aangrijpend menschelijke boek, waarvan hij afleiding verwacht had, een krachtig middel tegen zijn angstig en schamig gepeins, maakte hem juist nog angstiger, somberder, eenzaam en verworpen in zijn diepe gepeinzen. De schimmige duisternis in de groote kamer om hem heen, het kaarsgeflakker, 't geluid van vaders ronken, alles werd één voor hem met den ontzettenden ernst van den russischen schrijver; meer en meer vereenzelvigde zich de jongen met den schuldigen Raskolnikoff. Hij was het die de moord had begaan, en de vermoorde was zijn vader. Door zijn liefdeloosheid had hij hem vermoord. Soms dorst hij niet verder te lezen, zat met een toegeschroefde borst over zijn boek heen in een kamerhoek te staren, of naar zijns vaders hoofd, luisterend, met ingehouden adem, naar nachtgeluiden. En telkens als de gangklok sloeg, zijn trillende gebarste-metaalslagen: twee, drie, vier, dan was het Huib alsof dat zijns vaders uren waren, die werden afgeteld, en hij rilde, stond-op, onderzocht opnieuw of alles nog wel goed was aan 't groote, bewustelooze hoofd, verlegde de looden armen.
Maar in den derden nacht gebeurde plotseling iets bizonders. Tegen drie uur ongeveer - Huib las het fatale gesprek van Raskolnikoff met Porphyrius, den politiecommissaris - daar richtte de oude Hoogland zich, als schrikkende, half overeind, sperde de oogen open, keek naar Huib. De jongen stond al bij hem, over hem heen gebogen, steunend zijn vader aan de schouders. ‘Wat is er?’ vroeg hij met bijkans stokkende stem. ‘Wordt u wakker, vader?.... wilt u iets hebben?’
De zieke smakte met de lippen, deed blijkbaar pogingen tot spreken. ‘Hui.... Hui.... Huib,’ kwam er onduidelijk, zwak.
Hij boog zich tot vlak bij vaders mond ‘Ja vader.... ja.... ik ben bij u.... Wat is er?’
Een groote hand kwam moeizaam trillerig tastende op naar het hoofd waar het ijs was blijven liggen ondanks zijn beweging.
‘Koud,’ zei hij en vertrok den mond als in grimmige smart.
‘Is het te koud? Willen we 't er even afnemen,’ fluisterde teeder, als tegen een kind, de benarde jongen.
‘Ja!’
| |
| |
En toen dat gebeurd was, als met blaffende stooten: Huib!.... ziek!.... dood!.. jij.... och! och!’ De getroffene zuchtte diep; groote tranen kwamen wellen, langzaam, over de dikke oogenblazen.
‘Wat zegt u, vader?’ - Huib voelde zich doodelijk angstig en verschrikt; hij kon zijn beven niet bedwingen - ‘Toe, gaat u nu weer liggen. Zal ik moeder roepen?’
‘N.... n.... nee!’ Weer kwam die felle smarttrek om den mond.
‘Hui.... Huib.... dood.... zorg.... geld.... och!’ stootte met uiterste inspanning die mond dan weer uit.
De jongen, zijn vader aldoor ondersteunend, kon zich bijna niet meer staande houden. 't Zweet sloeg hem overal uit, deed zijn haren prikken. Alle raad ontbrak hem. Hij wist niet, of hij op zijn vaders woorden moest ingaan, of hem troosten en zeggen, dat van sterven immers nog geen sprake was. Hij beet zich op den binnenkant van zijn onderlip om niet in vertwijfeld huilen uit te barsten.
‘Hui.... Huib!’ begon de blaffende stem weer, holler, angstiger; en onrustiger zochten de oogen, bewoog de rechterarm.
‘Ja vader! Toe! Gaat u nou weer liggen. Toe! Ja hoor, ik zal alles doen wat ik kan, ik zal zorgen voor moeder en de meisjes....’
Toen, als plotseling bevredigd, zeeg het zware lichaam terug, door den jongen met zijn laatste krachten ondersteund; de trekken om den mond verslapten en een hijgende zucht kwam los.
Enkel nog: ‘Goed.... goed....’ En twee nieuwe groote tranen. Toen sloten zich de oogen. Een toestand trad in, die, meer dan de vorige bewusteloosheid, op slapen geleek. Zorgzaam herstelde de jongen de ligging der armen, de dekens, het ijs.
Het was uit dezen toestand dat Huibs vader, den volgenden middag om vier uur - ze waren er allen om heen - al zachter en langzamer ademend overging in dien van den dood.
De dokter, een half uur later binnenkomend, knikte wijs. ‘Het hart’, zeide hij. ‘Dacht ik wel.’ En hij drukte hun de handen.
| |
IV.
Die deftige en rechtzinnige Hooglanden, Willem, Pieter, Cornelia en Betsy, hadden zich, sinds Frans Adam's onberaden huwelijk met een meisje beneden zijn stand, maar uiterst weinig aan hun broeder laten gelegen liggen. Evenwel, het sprak van zelf, voor zijn begrafenis kwamen zij allen over: Willem de oudste - die de Amsterdamsche zaken, in wijnen en gedistilleerd, van hun vader voortzette - met Egberta, zijn om haar degelijkheid beroemde vrouw; Pieter, de geneesheer uit Den Haag - diens echtgenoote, een geboren Hogenstein tot Hogenstein was al vroeger overleden -; Cornelia de Slack en haar man, Utrechtsch professor in de godgeleerdheid; en ongetrouwde tante Betsy, die een villatje te Hilversum bewoonde. Verder kwamen er van den Hoogland-kant nog een tweetal neven, personen eveneens van gewichtigheid en stand, die Huib en zijn zusters nooit vroeger hadden gezien. Van de zijde hunner moeder daarentegen, ofschoon die familie, de Bleekers, heel wat uitgebreider was en hun ook meer vertrouwd, verschenen enkel oom Evert, moeders tweelingbroer - te Leiden bij de belastingen werkzaam - en Nelly, haar jongere zuster, de vrouw van een Amsterdamschen zakenman, wien het succes uit den weg was gebleven, reden waarom zij het agentuur van een linnenfabriek had aangenomen en zich daar zeer voor beijverde. Zij greep alle gelegenheden aan om zich soliede relaties te verschaffen. Maar dezen keer viel het niet mee, want de Hooglanden, broers, zusters, zwager en neven, ofschoon hun wereld kennend en dus vriendelijk meelijdend en minzaam welwillend tegenover Frans Adam's nagelaten betrekkingen, bewaarden, bij deze gedwongen ontmoeting
| |
| |
met de familie zijner weduwe, als bij afspraak, een niet te benaderen houding.
Het was verder een eerste klas begrafenis, zeer correct in den vorm en met al wat er toe- en bijbehoorde aan personeel en pluimen, rosetten en franje. Geen der vrouwelijke familieleden reed mee - dat was nog geen gewoonte in dien tijd -; daarentegen voegden zich op het knerpende kerkhofpad, bij 't langzame stoetje, dat op dien zonhellen Zaterdag achter de zwartgedekte baar aanging, eenige oude kennissen en collega's van advocaat Hoogland, louter mannefiguren met gekleede jassen en hooge hoeden; Huib was de eenige die zijn gewone ronde droeg. Toen de kist in 't graf was neergelaten, sprak de Utrechtsche professor een woord van berusting in den wil des Almachtigen. De overledene was een werkzaam en rechtvaardig man geweest. Een braaf burger, die zich nimmer op den voorgrond stelde. Ieder zweeg verder; een minuut lang groeide de stilte en werd pijnlijker. Tot Huib, plotseling, als uit een droom ontwaakt en bijna struikelend, naar voren kwam, en gebukt staande, met zijn baard-in-de-keel-stem, veel te snel en vrijwel voor ieder onverstaanbaar, voor de betoonde belangstelling bedankte. Hierna keerde men zich om.
In 't sterfhuis teruggekomen, trokken de heeren hun zwarte handschoenen uit en werd er, in de diffuse schemering achter de gesloten gordijnen en onder droefgeestig fluisteren - de ooms Willem en Pieter staken een tijdlang in een kamerhoek hun gewichtige hoofden bijeen - nog wat sherry en iets hartigs gebruikt. Daarop volgde het om beurten afscheid nemen der van elders gekomenen. Met plechtig strakke gezichten kwamen zij handen reiken en sterkte wenschen; een aanspreker was achtergebleven om de familie uit te laten. Oom Willem vertrok het laatst en beloofde spoedig terug te komen - morgen of overmorgen, hij zou nog wel bericht zenden - om na te zien de papieren van den gestorvene en te overleggen omtrent de toekomst zijner weduwe en van de kinderen.
Hoe het Huib intusschen innerlijk verging, hij zou er zeker moeite mee gehad hebben het wèl te onderscheiden, maar hij deed zich die moeite niet aan. Hij was er te moe en te ontzenuwd voor. Als een weeë gaping, een soort van doodheid, ook in zijn eigen leven voelde hij ze later achter zich liggen, die eerste dagen na vaders overlijden. Geen oogenblik waren zijn indrukken tot scherpte van bewustheid geraakt; gedaan en gesproken had hij maar, dat wat men blijkbaar van hem verwachtte, op den tast af. Zijn vrienden kwamen hem condoleeren, gezamenlijk - om steun aan elkaar te hebben - plichtmatig en verlegen, wat opgelucht langzamerhand, toen er in 't geheel geen huilerige bedroefdheid bij Huib te bestaan bleek. Henri alleen, de pedantvrijmoedigste, vroeg hoe 't nu verder gaan zou, en of hij toch kon studeeren. Een vuistslag, recht op zijn hoofd, had den jongen Hoogland niet onverwachter en dof-pijnlijker kunnen treffen. Zich toch schielijk tezamenvattend, zij 't onder een uitslaand blozen, schokte hij de schouders, kwasi-onverschillig, stotterend dat hij daar nog niets van wist, maar dat alles zeker wel terecht zou komen. Een oogenblik later schoten hem tranen in de oogen, waardoor de vrienden schrokken en verstomden; tranen waren het van schaamte over zijn onbenulligheid: dat hij daar nu nog in 't geheel niet over gedacht had; tjassus, wéér net iets voor hem!
Maar spoedig zou hij wel gedwongen worden erover te denken. Oom Willem zat een morgen en een middag alleen op vaders kamer, riep toen moeder bij zich; die bleef een half uur, kwam dan weer beneden, gekromd en huilend, kon haast geen woord uitbrengen. Toch beduidde ze Huib, dat het zijn beurt was nu. En de jongen ging naar boven. Hij moest tegenover oom gaan zitten, op dezelfde plaats als vóór eenige
| |
| |
dagen, toen hij zijn vader 't heerlijk nieuws was komen vertellen: geslaagd voor de zesde! ‘Hubert,’ zei oom Willem, ‘we moeten eens ernstig praten.’ Oom leek toch wèl op vader, Huib zag het nu duidelijk, maar hoeveel beter verzorgd, kalm en beheerscht heeriger zag hij er uit. Zijn eerste woorden verstond de jongen nog, maar de verdere drongen niet in hun juiste regelmaat tot hem door - hij was al warrig binnengekomen; oom aan die schrijftafel en die plechtige ontvangst! - zooveel alleen begreep hij ervan, dat zijn vader maar een zeer gering vermogen had achtergelaten; in speculaties bleek veel verloren; oom zou nu zijn best doen, met de rente van 't geen nog resteerde, en met wat hij en de andere ooms en tantes er misschien jaarlijks bij zouden voegen, mogelijk te maken, dat moeder op bescheiden voet, maar dan toch behoorlijk, kon blijven leven, met de meisjes, zonder dat die in betrekkingen behoefden te gaan, hetgeen natuurlijk - dat zou Hubert wel begrijpen - in hun familie, zoo lang het maar eenigszins mogelijk was, moest worden vermeden.... Maar voor hem, Hubert, was het iets anders, niet waar? Moeder had het oom verteld, hij had studieplannen gehad, hè? Rechten.... o nee, letteren.... ja-ja, heel jammer, maar dat zou hij geheel moeten opgeven.... Oom hield de handen over de maag gevouwen en draaide de duimen om elkander. Bepaald heel erg jammer, maar er kon geen sprake meer van wezen natuurlijk. Trouwens ook zijn vader had het zeker niet meer kunnen betalen. En nu moest hij er maar eens goed over nadenken, wat hij doen wou. Ergens op een kantoor leek oom het beste, en dan liefst maar dadelijk, want nu nog die zesde klas van het gymnasium door te gaan maken, had begrijpelijkerwijze geen zin. Mocht Huib misschien lust gevoelen - zoo voegde oom er wat familiaarder bij, toen de jongen bleef zwijgen - om bij oom in de zaak te komen, wijnen en gedistilleerd, dan.... nu dan wou oom van zijn kant daar ook wel
eens rijpelijk over denken.... eens nagaan of er plaats was.... of gemaakt kon worden misschien.
Hiervan schrok Huib, erger dan van de mededeeling dat hij niet studeeren kon. ‘O nee, oom, pardon! Maar dàt zal, geloof ik, heelemaal niets voor mij zijn. De.... het vak trekt me zoo in 't geheel niet aan ziet u!....’
Oom Willem fronste de wenkbrauwen, keek eensklaps norsch: ‘Hm!.... Zoo.... Mij dunkt toch, je zoudt er in elk geval nog eens over kunnen denken, hè? Je toekomst vergooien.... 't is gauw genoeg gedaan. Je weet, mijn Willem gaat naar Utrecht, om voor dominee te studeeren.... Maar...’
‘O nee, oom, heusch, dat moet u me niet kwalijk nemen, het spijt me wel,’ hakkelde Huib haastig - en hij merkte nu toch meer over die dingen gedacht te hebben dan hij zichzelf bewust was - ‘als ik in den handel moet.... en er zal wel niet anders op zitten.... dan maar in den boekhandel alsjeblieft.... Dat zal wel gaan, geloof ik.’
‘De boekhandel, zóó, hm!’ - oom knikte een paar maal, iets minder geërgerd, maar nog zéér bedenkelijk - ‘Hm! Ja.... je houdt zoo van lezen, hè? En in boeken snuffelen. Daar zal je als boekhandelaar anders óók wel niet zoo heel veel tijd voor hebben, vrees ik. 't Is haast-je-rep-je overal tegenwoordig. Enfin, denk er nog maar eens ernstig over na. Ik zal mijn hoofd ook nog eens laten gaan.... En zeg 't me dan maar als ik terugkom, overmorgen.’
Toen Huib beneden kwam, in zijn lichaam een vreemde ijlte door de nieuwheid van zijn levensaspect, liep zijn moeder hem tegemoet, legde, met een wanhoopsgebaar haar handen op zijn schouders: ‘Arme jongen,’ snikte ze, ‘arme, arme jongen!’
Daardoor pas kreeg Hoogland junior een soort van zelfverteedering en gevoel van martelaarschap. ‘Nou, kom, moedertje,’ zei hij ontroerd, een beetje heesch, ‘het doet er zooveel niet toe, hoor! Misschien zou ik
| |
| |
er toch ook geen hoofd voor gehad hebben, voor al die geleerdheid’ - Innerlijk wist hij dit plotseling zeker, en dat hij daar eigenlijk ook allang van overtuigd geweest was! - ‘Als ik mijn brood nu maar verdienen kan, en een beetje tijd overhouden voor ander werk?’
Maar zij geloofde hem blijkbaar niet; wanhopig schudde ze 't hoofd en bleef stilletjes huilen. Ook de zusters keken sip. ‘Ik voor mij zou best in een betrekking willen gaan,’ getuigde Charlotte op vasten toon, ‘maar dat willen de ooms niet, hè? 't Zou schaden aan hun deftigheid! Ze hebben er een conditie van gemaakt.’
‘Nou ja! Wat moesten we dan ook eigenlijk gaan doen,’ viel Willemien in. ‘We hebben immers niets geleerd.’
‘Och kind! Ja jij!’ bitste Charlotte.
Huib deed er oprecht en ernstig zijn best voor, te doen wat oom hem had bevolen: te denken, na te denken, over zijn toekomst. Maar zulk denken vond hij nu juist zoo ontzettend moeilijk. Hoe moest je het eigenlijk aanleggen; van verreweg de meeste vakken, beroepen, betrekkingen, wist hij eenvoudig niets, kon er zich geen levende voorstelling van maken; hoe moest je dan nagaan wat je wou of niet wou? Hij wist zelf niet precies waardoor de boekhandel hem aantrok, want hij gaf er zich rekenschap van dat oom waarschijnlijk groot gelijk had: ook een boekverkooper zou wel wat anders te doen hebben dan in zijn boeken te lezen. Ja maar, hij moest dan toch op de hoogte zijn van wat hij in- en verkocht, zoo hield de jongen zich voor, en, in elk geval, als je nu eenmaal graag met boeken omging, als je ze nu eenvoudig liever in je handen had dan flesschen jenever - of wat dan ook! Daarenboven: een boekhandelaar komt dan toch in dagelijksche aanraking met het lezende, het meer intelligente deel van zijn stadgenooten. En ook kan hij invloed oefenen. Zijn best doen van de mooie boeken veel te verkoopen en van de leelijke weinig. Dus was er wel degelijk illusie in. Trouwens, daar het Huib nu eenmaal onmogelijk bleek zich de voor- en nadeelen van andere werkkringen duidelijk te maken, en daar hem, nu de studie was vervallen, het denkbeeld boekhandelaar te worden terstond was gaan beheerschen, besloot hij er maar toe, zich verlossend zoo van onvruchtbaar gepieker, en zei 't ook dadelijk aan zijn oom, toen die terugkwam: dat hij er bij bleef. Oom Willem maakte toen verder ook geen bezwaren. Hij antwoordde, wat stroef en kort, dat het goed was, en ging er persoonlijk op uit, naar de meest gerenommeerde boekhandelaars in de stad. En, 't was prettig, hij slaagde uitstekend, al bij den eersten den besten: een algemeen bekende zaak in de voornaamste straat. Mijnheer van den Eijnde toonde vriendelijke sympathie voor den vaderloozen knaap uit zoo goede familie, hij wilde hem gaarne
helpen. Zelfs zou Huib dadelijk kunnen aantreden. Als leerling dan natuurlijk; van bezoldiging kon voorloopig geen sprake zijn; in Duitschland moesten de leerlingen betalen, maar dat was hier nu eenmaal geen gewoonte en dat vroeg mijnheer van den Eijnde dan ook niet.
Een diepe, donkere winkel. Ondanks het groote spiegelglazen raam aan de straatzijde, kon niet veel licht binnenvallen, want het latwerk der uitstalkast was, als dat van een pannendak, met boeken en muziekstukken dichtgelegd; slechts hier en daar drong door een kier wat schemerschijn naar binnen - ook de straat trouwens was niet wijd. Wel werd de winkel ondersteld licht van achteren te ontvangen, waar, achter een pui van glasruitjes en onder een glazen lantaarn de patroon zich een apart kantoortje had afgeschut, maar ook dit bleek meer naam dan daad, want de lange tafel, die tegen dat puitje stond aangeschoven, lag gewoonlijk bedolven onder hooge stapels pakjes en boeken - borstwering der bedienden - terwijl aan de andere zijde
| |
| |
mijnheer van den Eijnde zelf de latjes en ruitjes had beprikt en beplakt met papiertjes - prospectussen, circulaires, boekenlijstjes - waarachter hij zich veilig voelde en waartusschen hij niettemin kans zag zijn winkel genoegzaam te overgluren om te zien wie er inkwam en of zijn personeel niet lanterfantte. De beide overige muren van den winkel waren overdekt met kasten, deels geheel open, deels achter glazen schuifdeuren of groene gordijnen, en in het midden, bijna zoo lang als de winkel zelf, stond de toonbank, waarop, in het donkerste gedeelte, drie hooge, smalle, geelgeschilderde lessenaars waren geplaatst, met houten hekjes er op voor paperassen, en krukken er achter. Die waren voor den boekhouder, den winkelbediende en den leerling - de vorige was plotseling weggebleven; vandaar dat oom Willems aanbod den hulpvaardigen boekhandelaar nu juist niet heel-en-al ongelegen kwam.
Op een Maandagmorgen, acht uur, moest Huib in dienst treden. Maar al om tien minuten vóór achten stond hij voor de winkeldeur, die nog gesloten bleef. Hij schelde aan. Een knecht kwam open doen, man van middelbaren leeftijd, maar ouwelijk grauw en gebukt. Met de rechterhand, waarin hij een borstel droeg, gaf hij een tikje aan zijn pet: ‘Most u in de winkel wezen? D'r is nog niemand in.’ ‘Ja, ik.... dat wil zeggen.... ik ben de nieuwe bediende, leerling bedoel ik,’ zei Huib licht blozend. Toen keek de ander hem plotseling aan, norsch en wantrouwig: ‘O.... zoo.... nou maar, ik ken je d'r nog nie inhebben, hoor, 'k ben nog bezig,’ en hij sloot de rinkelende deur weer.
Huib stond toen eerst even voor het winkelraam, waarachter het breede, bruingrijze gordijn zich nog doodschig strekte. Dan drentelde hij een beetje heen en weer en trachtte te sis-fluiten tusschen de tanden. Maar 't lukte niet erg; in zijn borst leek iets zwaars te liggen. Alle voorbijgangers keken naar hem; een kleine straatjongen riep iets onverstaanbaars en lachte. Om vijf minuten over achten kwam een lange man in sjofele heerenkleeding met groote stappen aan, hield stil voor de winkeldeur, trok aan 't schelknopje. Dan, Huib van terzijde aanziend, liet hij zijn blik zakken tot het pakje boterhammen, dat de jongen in de hand droeg, en vroeg bedaard: ‘Bent u soms de nieuwe volontair?’ ‘Ja meneer,’ zei Huib. ‘Zoo! Nou-nou,’ met iets smalends, ‘je bent keurig op tijd, hoor, enfin, kom maar mee na' binnen.’ De knecht deed weer open, maar keerde zich ditmaal dadelijk om en slofte terug, naar achter in den winkel, waar hij bezig scheen. Huib ging den lange achterna, die hem wees waar hij zijn hoedje kon hangen en zijn pakje bergen. Zelf verwisselde hij zijn zwart jacquet voor een ander, dat er nog wat galiger en glimmender uitzag ‘Hoe heet je ook al weer,’ vroeg hij lijmend. Doch toen Huib zijn naam zei, lette hij daar volstrekt niet op, maar ging zelfingenomen voort: ‘Ik ben mijnheer Huneveld, de boekhouër. Nou, kijk maar vast 'is rond, hoor. De winkelbediende zal je straks wel verder helpen. Ik heb geen tijd’. En hij begaf zich achter zijn lessenaar, waarover hij vervolgens, wel een paar minuten lang, met een vies gezicht, den ontevreden speurenden blik liet gaan, het een na het ander even opnemend en mompelend, iets dat Huib niet verstond, met hoorbaar neusophalen.
De jongen ging staan kijken naar een kast met glazen deuren, waarachter de prachtbandjes, rood en blauw met goud, van jongens- en meisjesboeken, en de tweede bediende kwam binnen, rookende. Een geheel ander type. Hij vulde den winkel als een acteur het tooneel. Kort, breed, dikkig gebouwd, met spottend vroolijke oogen in een baardeloos donker gezicht. ‘Aha!’ riep hij uit, de sigaar uit den mond nemend, toen hij Huib ontdekte, ‘onze nieuwe collega! Goeie-morgen, zèg!’ Hij reikte een hand. ‘Over de Linde! Kees over de Linde. Noem me maar dadelijk Kees,
| |
| |
als je wilt, hoor! Jij heet Hoogland, hè? Zoon van de advocaat, pas gestorven. Beroerte gehad, hè?’ ‘Juist,’ knikte Huib, opnieuw sterk blozende, verschrikt en toch ook blij, dat dit zoo'n flinke persoon leek en niet eens zoo heel veel ouder dan hijzelf. ‘Ja.... ja.... nou.... nog wel gecondoleerd, hoor.... hoe heet je van je voornaam?’ ‘Huib!’ ‘Mooi zoo! Wij zullen het wel goed kunnen vinden samen, dat zie ik al. Je moet mij maar vragen, als je iets nie weet of nie begrijpt, hoor. De baas.... Ken je onze baas al?’ ‘Nee, dat wil zeggen, ik heb mijnheer van den Eijnde, geloof ik, wel 'is gezien.... ik kwam wel 'is in de winkel....’ ‘O zoo, dus je ként hem nog niet. Nou, een zuurpruim, hoor! Altijd wat! Stoor je d'r maar nooit 'an. In zijn sop laten gaar koken. Heb je al 'is rondgekeken.?’ ‘'k Was er net mee begonnen.’ ‘Precies! Nou, wacht ik zal je zoo dadelijk helpen, effe m'n jas ophangen, hè, en m'n sigaar uit de brand helpen?’
Teruggekomen begon hij aanstonds weer: ‘Nou je ziet, daar staan de jongens- en meisjesboeken, hier de hollandsche en daar de fransche, engelsche, duitsche - daar gaat nooit veel van af - en dan krijg je de hollandsche romans: van Lennep, Toussaint en zoo, en de verzenbundels: Beets, Ten Kate, Laurillard, de Génestet, van Zeggelen, dat 's wel je voornaamste kast als de menschen om een boek voor een cadeautje vragen. De meeste komen om een pennehouder van een cent of een katerntje postpapier! Hier staat het papier, de luxedoozen, het gewone. En hier ligt de muziek, die stapeltjes heb je ook nog al 'is noodig, ik zal je straks wel 'is wijzen, hoe ze gesorteerd zijn. Dan verder.... maar’ - hij luisterde, ‘pas op zeg, daar komt de ouwe 'an, die zal je eerst zelf wel willen spreken..’ Gefluisterd werd dit laatste; daarna luid, met een licht accent van spot: ‘Morgen meneer!’ Ook de boekhouder mompelde, zonder opkijken, iets dat een groet verbeelden moest.
‘Goeie morgen!’
Achter in den winkel was een man van omstreeks vijf-en-veertig binnen gekomen, gebogen en hoestende achter een groote zakdoek, die hij daarna deed verdwijnen, snel als een goochelaar. Dikke, donkere wenkbrauwen en een piekerig snorretje verdeelden zijn lange, grauw-bleeke gezicht; zwart haar lag, nat-glimmend gekamd, toch slordig over het half kale hoofd. Maar wat vooral de aandacht trok, was zijn enorme vooruitstekende kinnebak, door de zwaarte waarvan zijn mond, wanneer hij niet sprak, gedurig openhing, terwijl zijn tong, die ook te groot scheen, dikkig tegen zijn onderlip aanlag. Terwijl hij praatte kwamen zijn boventanden dan ook telkens neer op de punt van de tong, hetgeen natte geluidjes veroorzaakte en waardoor ook geregeld eenig fijn speeksel werd uitgestrooid, naar weerskanten en over de zwartige geschoren wuit. Op Huib aanloopend, draaide hij met de schouders en wreef zich de handen, als iemand die huiverig is, of zeer vergenoegd, en ook tintelden de oogen den jongen tegemoet op een wijze die even goed aan vriendelijkheid als aan koorts kon worden toegeschreven. ‘Zoo, zoo, Hoogland, ben jij daar? Dat is best, hoor, goeie morgen’ - hij bracht een slappe hand naar voren - ‘Hoe is 't thuis? Mama al wat sterkte gevonden? Ach, ach, een heele slag, hoor! En nou wil jij zoo boekverkooper worden? Wel, wel! Nou, je kon nergens beter terecht komen dan hier, dat is zeker, een flinke debietzaak in een tweede-rangs stad, dat's maar je ware. In Amsterdam zouden ze je dadelijk in een afdeeling stoppen en dan leer je net niks. Heb je hem al gewezen waar de boel staat, Over de Linde?’
‘Ik.... was juist bezig hem in te lichten, meneer!’
‘Juist bezig hem in te lichten!’ bauwde van den Eijnde hem na. ‘Jawel! Zeker over de koffiehuizen hier in de buurt, waar je het lekkerste Beiersch bier kunt krijgen.. Enfin, ik zal het zelf wel even doen. Kijk'is
| |
| |
hier, Hoogland, dit is de kast van de hollandsche belletrie: gedichten, romans, novellen, soort bij soort en op het alphabet, en dan volgt de buitenlandsche, ik heb zoo van alles wat, zie je! D'r zijn natuurlijk stroppies onder, winkeldochtertjes, dat spreekt, hè? De hoeren uitgevers smeren je 'an wat ze kwijt willen wezen. Maar je mot toch ook goed voorzien zijn, voor elk wat wils. Dat kleine daar onderaan, dat noemen we 't vergifkastje, daar staan de fransche romans in. Hier komen de religieuse boeken, preeken, stichtelijke lectuur, en dan volgen daar verder de wetenschappelijke, medicijnen, rechten, economie, letterkundige geschiedenis.’
Huib hoorde achter zich een gesmoord lachje. En ook de baas scheen het te vernemen. Hij draaide zich halfom, greep de doek uit zijn zak, veegde zich met een zeer snelle beweging den snuivenden neus en kwijlenden mond af - een handgreep dien hij vaak bleek te herhalen - en vroeg, terwijl de zakdoek al weer weg was: ‘Heb je niets te doen, Over de Linde? Zal ik je 't werk soms 'is aanwijzen? Heb je dat nieuwe commissiegoed al uitgepakt en geprijsd?’
‘Nee meneer! Nee! Dat leek me nu juist zoo'n mooi werkje voor Hoogland om mee te beginnen. Ziet-ie 's wat we krijgen. Ik zal 't hem straks 'is wijzen. En dan kon ik in die tijd de brief aan Köhler schrijven, vindt-u ook niet?’
‘Is dat dan ook nóg niet gebeurd? Heere, heere, wat wordt er toch een tijd verbeuzeld hier! Nou enfin, doe dat dan maar zoo.’ En mijnheer van den Eijnde ging voort Huib de indeeling van zijn waren te toonen. ‘Hier ligt het postpapier en de kantoor- en teekenbehoeften. Ja, die dingen mot je 'r ook wel op na houden, niks aan te doen, 't publiek verwacht het van je, maar 't boek blijft toch maar de hoofdzaak, hè? Ja.... En dán onze leesinrichting. Huneveld, vertel jij hem straks maar 'is hoe we onze leesinrichting behandelen. Dan kan hij dat voortaan ook wel doen, met Manus, laat 't 'em 'is zien, hè? De portefeuilles en de etiketjes en de lijstjes en zoo. Ja, ja! Hè, hè!’ - en de boekverkooper liet het snuif-en-slobber-geluid weer hooren, waarbij hij zijn smoezeligen zakdoek in éénen haal langs neus, mond en kin sleurde - ‘Ziezoo! Nou! En als er iemand in de winkel komt, altijd dadelijk toeschieten en attent helpen, dat's de boodschap maar, onder leiding van Over de Linde, die 's óók voor de winkel. Meneer Huneveld mot nou 'is een beetje 'an zijn werk blijven. En beleefd zijn tegen de klanten, dat spreekt óók, hè? Wijs hem 'is gauw waar het pakpapier ligt, Over de Linde, en het garen. Ben je nog al handig met pakjes maken? En vooral niet te vlug zeggen: dat hebben we niet, hoor! Eerst goed kijken of vragen. Is het er bepaald niet, nou dan zeg je: pardon meneer, of dame, - wat het dan is - precies wat u vraagt hebben we op 't oogenblik niet, maar mag het ook wat anders wezen, en je noemt iets op. Helpt dat ook niet, dan vraag je onderdanig of het niet besteld mag worden. Altijd maar zeggen dat het er in een paar dagen kan zijn. Valt dat tegen, nou, dan geef je de schuld maar aan de luie uitgever of de sloffe importeur.’
Zoo werd Huib Hoogland onbezoldigd winkelbediende bij den boekverkooper van den Eijnde. Hij stond er achter de toonbank, leerde pakjes maken, en praatjes met de klanten, verkocht inkt en pennehouders, Faberpotlooden, papier en enveloppen, sponzedoozen, zakmessen, conté en houtskool - en ook wel eens een werkelijk boek of een stukje muziek voor piano of zang. Een schoolboek of een bundel preeken, godsdienstige gedichten, een kinderverhaal of een dictionnaire - soms ook, aan jongelui, een deel Darwin of Multatuli, een fransche roman uit het vergifkastje, een duitsche brochure over zenuwziekten, sexueele hygiene, het leven na den dood, of de verzen van een franschen of engelschen dichter: Coppeé, Lamartine, Byron of Moore. Ook naar Shelley
| |
| |
en Keats begonnen enkelen te vragen. Maar oneindig beter gingen Beets en de Génestet. Dokters, leeraren, een zonderlinge ingenieur of advocaat schoten haastig den winkel in om een boek te bestellen, dat dan bijna nooit voorhanden bleek, hetgeen zij ook niet te verwachten schenen. Een enkele maal hield een équipage voor de deur stil en schreed een dame binnen, vragend met een gewichtig gezicht naar een prachtwerk voor een cadeau. Dan kwamen uit een vooruitstekend benedenkastje - men moest er voor neerhurken om er iets uit te halen - zware folianten en kwartijnen in donkerblauwe of vuurroode banden te voorschijn, met veel verguldsel op het plat, den rug, de snee, en binnenin meest fotografieën naar buitenlandsche, vooral duitsche kunstwerken bij verzen van Hamerling, Tennyson of een andere grootheid van den dag. In dergelijke gevallen schoot gewoonlijk, van uit de donkere winkeldiepte, de baas zelf naar voren, praatte veel en lieverig lachend met den klant over de prachtigheid zijner glimmende prachtboeken - waarop zich intusschen onder zijn behandeling vele kleine doffe vochtvlekjes vertoonden, hetgeen vaak oorzaak van weigering werd. Mijnheer van den Eijnde kon daar woedend om worden, en schelden op zijn leveranciers, die hem zulke gevlekte banden in de maag dorsten stoppen.
Soms ook mocht Huib even zitten om de leesinrichting in orde te maken, etiquetten op te plakken of de leeslijstjes bij te schrijven - werk dat door Manus, den altijd mopperenden loopknecht, met minachting werd aangekeken en afgewacht - hij wist het immers allemaal wel, hij haalde en bezorgde de portefeuilles nu al zooveel jaren; bijna nooit kwam er verandering in. De eenige onregelmatigheid, die zich nogal eens voordeed, was dat er iets ontbrak in de portefeuille, wanneer iemand het Humoristisch Album, de Wetenschappelijke Bladen of Europa nog even had willen houden - daar moest hij dan apart voor terug; als hij eenigszins kon gaf hij Huib de schuld van zulke gevallen, waar hij fel-nijdig om was: hevig waren de vloeken en verwenschingen, die Manus, als hij kwaad werd, uit zijn nooit ontbrekende pruim kon malen.
Verder vergiste zich de jongen, in de eerste weken, nu en dan wel met een prijs of vergat kleine bizonderheden bij een bestelling te noteeren. Als de baas dat merkte, kreeg hij, o! aanvankelijk zeer zoetsappigflemerige, maar al meer hatelijke, smalende standjes. Over de Linde stond dan gekke gezichten te snijden en hem knipoogjes te geven, zei later dat hij wel mal was als hij er zich een snars van aantrok, en Huib wist dat ook mijnheer Huneveld zijn glimmerige, ros-zwarte schouders ophaalde en minachtend grijnsde over de aanmerkingen van den patroon.
Nog vóór hij achttien jaar werd, was Huib Hoogland in de gewichtige en veel omvattende zaken van den boekhandelaar van den Eijnde volledig ingewijd.
(Wordt vervolgd.)
|
|