Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Breero (23 aug. 1618-1918),
| |
[pagina 89]
| |
mis aan zuiver kunstgevoel vinden hier weerklank bij den dichter Beets, die afgeeft op het beruchte liedboek van Starter, vinden een verren, maar pijnlijk schellen nagalm in het ontstellende vonnis van Busken Huet in Het land van Rembrand over Asselijn's Jan Klaasz: ‘De letteren gaan buiten haar beekje, wanneer zij beproeven in gemeene taal gemeene onderwerpen te behandelen en niettemin geestig willen blijven’. 't Is nauw te gelooven, dat nog in 1885 iemand, die de kunst veler tijden en volken overzag en begreep, over zulk een geestig en echt Hollandsch kunstwerkje een zoo onbekookt doemvonnis kon uitspreken.
g.a. bredero, naar een kopergravure door hessel gerritz.
En daar omheen zwatelt en kleppert al maar door de beleedigde deftigheid en grijnzende tartufferie: ‘Onwelvoegelijke scherts’ leeraart over Breero's blijspelen een Utrechtsch professor; ‘gants aanstootelijk’ sist de ritsige Bilderdijk, die zich verlustigt in eigen geile fantasieën; ‘Grofheden en zoutelooze kwinkslagen’ betoogt Tideman; ‘Veel van dat ploertige en grofzinnelijke, 't welk men zelfs in Plautus meent te moeten laken,’ brengt een Groningsch hooggeleerde in het midden. In 1843 komt de eerste groote botsing: Bakhuizen's welbekende aankondiging van Hoofts Warenar, uitgegeven door de Vries. Dit is maar zoo geen toeval, geen opzichzelf staand feit. Dit rustig forsch betoogend Gidsartikel is zeer, zeer in het klein en in de verte een Hollandsche Hernanibataille uit de romantische strijdjaren, toen Gautier met zijn leeuwenmanen en rood vest zijn scharen aanvoerde tegen de starre, duffe klassiek, zooals ze ten slotte uit de eerste Renaissance verworden was. Bakhuizens krachtige, maar toch altijd hoffelijke aanval bewijst, dat we toch min of meer meeleefden in de algemeene West-Europeesche litteratuur-beweging, dat ook ten onzent de vraag naar zuiverheid, oprechtheid, vrijheid in kunst zich gelden deed. De Vries veroordeelt het blijspel van Hooft en Breero vooral, daar hij opgevoed is in het vaste geloof aan de superioriteit van het Fransche classicsime, zooals het opbloeit in Corneille en Racine voor de tragedie, in Molière voor het blijspel. Dat was het superieure, het allerhoogste, dat bereikt kon worden voor den Hollander die voortleeft in de 18e-eeuwsche traditie. Daarom klaagt De Vries, dat het onzen ouden dichters ontbrak aan het ware begrip van het hoogere blijspel, dat ze missen ‘die fijne scherts, dien beschaafden toon, die er de | |
[pagina 90]
| |
vereischten van zijn, en hunne stukken ontaardden in kluchtspelen, naar den smaak der lagere volksklasse ingerigt.’ En zijn aanvaller? Merk op, hoe we de groote beweging slechts uit de verte volgen. Hij geeft hem hierin schoon gelijk. Hij gelooft ‘aan geen specifiek onderscheid tusschen klucht en blijspel; maar het zal het een of het ander zijn naar gelang van de vordering en beschaving van toeschouwers en auteur. Het begin der zeventiende eeuw was de eeuw van het kluchtspel; er kon dus van ontaarding geen sprake zijn, maar wel van ontwikkeling, die, door andere oorzaken belemmerd, nimmer bij ons tot de door Molière bereikte hoogte opsteeg.’ Ziet ge wel, hoe ook voor den aanvaller de Fransch-klassieke comedie nog altijd het hooge ideaal blijft, hetwelk op zij te streven Breero nimmer gelukt is, dat Bakhuizen niet voelt de volkomen gelijkwaardigheid van Breero's kunst aan die van Molière, niet voelt dat Breero den Franschen meester verre overtreft in de hartstochtelijke uitstorting van het zuiver menschelijke, in machtige aangrijpende uitbeelding van het leven. Bakhuizen van '43 is de klassicus die den klassicus bestrijdt; wat hij beweren wil is dit, dat Breero en Hooft in hun blijspelen voor hun tijd goed werk gaven, terwijl wij hebben leeren zien, dat Breero in zijn Spaanschen Brabander en in een groot deel van zijn lyriek een kunstenaar is voor alle tijden. Maar dit neemt niet weg, in '43 begint met Bakhuizen voor Breero de herleving. We komen langzaam vrij te staan tegenover zijn kunst en schuiven zedelijkheids-bezwaren opzij. Thijm, Van Vloten, Van Lennep, Jonckbloet scharen zich naast Bakhuizen. In 1858 verschijnt de studie van Jan ten Brink, die den grondslag legt voor alle verder historisch onderzoek en aesthetische waardeering van Breero. In zijn geweldige, brandende passie voor de werkelijkheid, in zijn natuurlijke aanleg en drang om de realiteit, in het bijzonder van het gewone alledaagsche gedoe en gewurm der menschen in zijn onmiddellijke omgeving uit te beelden is Breero een der meest gezegende vertegenwoordigers van onze zuiver Hollandsche kunstneigingen, die door heel onze historie van den Reinaert tot De Meester Robbersen Querido heen gaan. Hij is niet een zwak begin, dat zich helaas, niet logisch heeft kunnen ontwikkelen zooals Bakhuizen het voorstelt. Met zijn Spaanschen Brabander (ook, maar in mindere mate in zijn kluchten en gedeelten van het Moortje), bereikt hij veeleer in dien glorietijd van onze kunstontwikkeling, welke men gemeenlijk onze gulden eeuw noemt, een zeer aanzienlijke hoogte. Met zijn Spaansche Brabander staat hij in zijn tijd naast het beste, wat Hooft en wat later Vondel voortbrachten; een naar hooger streven is, in de lijn van den Brabander als blijspel, eenvoudig ondenkbaar. De Spaansche Brabander is geen blijspel of klucht; wat het wel is, daarvoor vind ik geen naam in de boekjes over poëtiek. Breero geeft eenvoudig zijn levensvisie, zijn levenssmart in dien triesten warrelklomp van menschenlevens, die we daar vinden in den toevalligen vorm van een drama. Die vorm was nu eenmaal een gebruikelijke in zijn tijd; zijn relatie met de rederijkers bracht er hem van zelf toe. In onzen tijd had hij er een roman van gemaakt. Hoe zich uit den Spaanschen Brabander ooit een behoorlijk nationaal blijspel had moeten ontwikkelen is mij een raadsel. De Spaansche Brabander is kunst voor alle tijden, die vrij en onafhankelijk als iets zeer aparts op zich zelf staat, kunst van groote oorspronkelijkheid, al is er dan ook een Spaansch verhaaltje op den voet in gevolgd. Als men van voortzetten wil spreken, dan is Querido's Jordaan veeleer iets, dat zich logisch uit den Brabander ontwikkeld heeft, dan welk blijspel ook. In zijn liefdevolle, hartstochtelijke studie naar de realiteit is Breero zelf de voortzetter onzer nobele nationale traditie; hij is gegroeid uit het beste en meest oorspronkelijke onzer | |
[pagina 91]
| |
de vleeschhallen en het woonhuis van den ouden bredero, naar een kopergravure uit van domselaar's beschrijvinge van amsterdam (amst. 1665). (verz. r.w.p. de vries).
middeleeuwsche kunst. Hij zet voort de lijn van den Reinaert, zoo rijk aan fijn psychologische teekening. In hem leven voort onze middeleeuwsche kluchten en boerden, de Buskenblaser, Nu noch, Drie dagen here, ruwe, plat komische gevallen zonder meer, zonder zieleleven erachter, enkel geteekend om het komische van het geval, om een oogenblik van gierende lol te geven aan de toeschouwers. Innig verwant is hij ook aan ons prachtig realistisch middeleeuwsche lied, verhalend en lyrisch. Zijn eigen vrije natuurlijke lied sluit er rechtstreeks bij aan maar ook voor zijn grooter werk zijn hier tal van verwante sentimenten en motieven terug te vinden. Hoor daar van Robijn, een nieu liedeken: Het quam een man van Schelde,
Geheten was Robijn,
Hi bracht een tessce met gelde
Die schoone vroukens fijn.
En hoe hij vriendelijk onthaald eerst, later geplukt door die vroukens, licht van aerde, de deur uit wordt gegooid. Dan de lugubere klacht der bordeelmeiden: Wi meyskens net, schoon gheblancket,
Die gaerne vruecht hantieren,
Wi zijn verplet in Venus bruywet,
Niemant en wilt ons nu vieren
Dat heeft ghedaen
Ons cussen, ons lecken, ons boerden, ons gecken,
Ons drincken, ons clincken, ons roepen. ons winken;
Het cost ons so menighen traen.
Voor cort iolijt een lanc verwijt,
Ons vruecht die mach haest vergaen.
Dit lied van zeldzaam aangrijpende schoonheid, klinkt na in Breero's schildering van Bleeke An en Trijn Jans. Breero is gemoedelijker, luchthartiger; hij is de kunstenaar, die in zijn jolige buien zich thuis voelt onder de vroukens, licht van aerde, maar de realistische teekening van het | |
[pagina 92]
| |
snollen-bestaan is van dezelfde kracht. De rijker, solieder bouw, het dieper indringen in de menschelijke psyche bij het burgerlijk drama Mariken van Nijmegen, zelfs in de sentimenteel-fantastische symboliek van de Spieghel der minne brengt ons al weer een stap nader en Jan van Hout vormt ten slotte de schakel tusschen de middeleeuwsche kunst en het fleurige, bloeiende renaissance-werk van Breero. Bij Van Hout - ik denk hier in de eerste plaats aan wat ik zijn Loterijspel genoemd heb - is voor het eerst bewust een levensinzicht uitgedrukt in iets, wat we dan toch maar een drama moeten noemen, hoe weinig handeling er ook in te bespeuren is. Te Leiden ontmoeten elkaar vier mannen, een boer, een varensgast, een alchimist en een burger, die altijd in processen zit, alle vier zijn tobbers, geslagen door het leven, alle vier schetsen ze ons in soliede, vaste teekening hun lotgevallen, hun teleurstelling, hun ondergang, hun armoede, juist als ze gehoopt hadden er eindelijk boven op te zullen komen. Alle vier zoeken ze naar berusting, tevredenheid in hun lijden. Ze vragen aan een Vlaamsche spinster Calleken, of zij hen brengen wil bij den man die hen leeren kan ‘dat wij onze schae gaarne zullen lijden.’ Calleken brengt ze bij een paar woekeraars, die weer even zorgvuldig en correct in hun leven en bedrijf worden geteekend, tot plotseling verschijnt, zuiver middeleeuwsch-rederijkerselement nog, Ware Onderwijsinghe, die de vrienden op een humanistische preek onthaalt, een stukje Stoïcynsche wijsbegeerte voorzet, dat hun in tegenspoed troost en steun geven moet. Er is meer overeenkomst tusschen dit Loterijspel en den Spaanschen Brabander, dan men oppervlakkig ziet. In beide stukken staan vóór ons de geslagenen van het leven. Jerolimo, Robbeknol, de spinsters, de patriotten, de snollen, 't is alles het zelfde rampzalig menschdom als de vier sukkels bij Van Hout; overal dezelfde onvoldaanheid, teleurstelling, wanhoop tegenover het leven, dezelfde cynische spot. Bij Van Hout als bij Breero, de woekeraars, de gieren, die azen op wat er nog te halen is, ook bij de allerarmsten. Maar bij Van Hout eindigt dit alles in een welberedeneerd levensinzicht, dat hij los stelt tegenover zijn realiteit: alles zal wel schikken als men maar opgaat in de alleen zaligmakende leer van de Stoa, als men maar heeft leeren berusten in het onvermijdelijke, dan is het leven nog wel door te komen. Bij Breero daarentegen meer zijn eigen onbewuste levensstemming, die waart door heel het drama, de wanhoop aan alle levensheil, het besef van het waardelooze, de hopelooze nietigheid van alle wereldsch getob. Het spel van Van Hout is in Mei 1596 te Leiden op de Breestraat vertoond. Gerbrand was toen elf jaar. Zou hij mee gezeten hebben op de houten banken, die op straat getimmerd waren? Of kan hij verhalen van de voorstelling hebben gehoord van Spieghel en den ouden Roemer, die Van Hout's intieme vrienden waren, die hem misschien wel een handschrift van het LoterijspelGa naar voetnoot*) te lezen gaven? Hoor Van Hout's Calleken, de spinster uit Vlaanderen:
Waer zach men zijn dagen diesgelijx gebeuren
Van diergelijcke beroyde liens te samen te vinnen!
Ba, ic en heb anders niet dan ic daechlix can winnen.
Mit naerstich spinnen; ic bin gerust en leef in vreden.
Win ic twee groote, ic derfse besteden;
Ic gae mit mijn pangel ter marcte waert en coop wat mij lost:
Boter, kies, eyeren, wafers van daegritenare, leckere kost.
Waer ic maer wat gedost mit een lijveken en keursse,
| |
[pagina 93]
| |
g.a. van bredero, ets van j. de frey, naar een teekening van d. bailly (verz. r.w.p. de vries).
| |
[pagina 94]
| |
Een hoeyken op 't hoofd, zo veel gelts in mijn beursse,
Dat ic Sondaechs buyten stadt mach gaen bancken.
Ic zoude de vrijers gelach betalen, elc zoude mij dancken.
Van grote rijcdommen hebbe ic een afkeringe.
Middelertijt stelle ic naer mijn cleyne neeringe
Gelijc mijn teringe. Comt tsamen in mijn logys.
Tes quaet nochteren dwaes zijn, hout mijn advis,
Wij zullen tot Crimpraet wel raecken ten lesten;
Leut ons u potte biers, ic geeft mijn boter ten besten.
Is deze Calleken niet na verwant aan Breero's spinsters, in haar luchthartige toon, ook aan de snollen? 't Is zeer wel mogelijk dat Breero nooit eenig werk van Van Hout heeft gelezen of gezien, maar men voelt de innige geestelijke affiniteit, voelt, hoe Van Hout de noodzakelijke overgangsvorm is naar Breero. Hoor dezen Grijpal bij Van Hout: Elc pocht en blaest in 't hoochste en toont de beurs vol gelt,
Twele hem uyt mijn casse dic es angetelt.
Mer hoe 't in 't cantoor es gestelt, dat wil ic cort maecken;
War hebbe ic ooc zilvere messen, slotelraexen en schorthaecken....
Mer een zaeck esset, die mij zeer verwondert,
Dat ic zo weynich hemden crijge in de banc,
Mer wel de frasten of cragen van Camerix douc fijn en lanc,
Noesdoucken, sorbiën en gelijcke snuystering, die laten ze mijn.
Tmoet comen, dat de hemden dic wijlen te vol gaten zijn.
En op zulcken pant een souwense niet veel crijgen.
Donderste cleren en clappen niet; die connen wel zwijgen;
Of de hemden van de billen zijgen, daer leyt niet an.
Is dit niet de zuivere prototype van Gierigche Geeraert en Byateris uit den Spaanschen Brabander? Met Van Hout als schakel zien we heel de ontwikkelingsketen onzer echt Hollandsche kunst voor ons. In Breero is ze tot volle gave rijpheid gekomen. Zijn intermezzo's in zijn romantische spelen, zijn kluchten, zijn Moortje zijn de knappe vlotte voorstudies voor het meesterwerk, waartoe hij aan het eind van zijn kort leven kwam, den Spaanschen Brabander, het werk van Breero waarin heel zijn geteisterde ziel leeft. Breero was een uiterst zinnelijke natuur; hij stond naief tegenover het leven, liet zich meedrijven op zijn wisselende stemmingen en zat telkens weer verzonken in zelfverwijt, droomend van schoonheid en stil geluk. Hij teekent zich zelf uitstekend in een ontboezeming aan een jonge, rijke weduwe, op wie hij verliefd is: ‘'t Verwondert u misschien, dat ick zoo kaarich en achtercausich in 't schrijven en ruymhartich en reuckeloos van leven ben, of dat ick zoo wijselijck schrijf en soo sotrijck spreeck. Eerbaare en kloecksinnighe Vrouwe, overleght en aanmerckt als de besloote Calvertges uyt haer nauwe-koye comen int groene en ruyme gras, hoe dat sij hippelen en springhen also gheschiet het met mij, die de meestetijt een Cluysenaar ben in mijn stil en afghesondert Cluysgen.... Doen ick nu te Haarlem quam in die vrije blije tijdt, so heb ick so gantsch onbedwongen met uytgelaten vrijicheyt en brootdroncken wangelaticheyt ghewoelt en geraest en ghesweet, het welck mij in der waerheyt leet is, als ick de leelijcheyt met reden zal bedenken; maer wat ist? de sorgeloose Jeught bedenckt selden het eynde. Ic biddet u, duydt mijn groote sotticheden met u ghewoonlijcke wijsheyt ten besten en denct, o Adams kindt, dat wij al 't samen Kinderen zijn, | |
[pagina 95]
| |
titelprent (door j. van de velde) der eerste uitgave van bredero's verzamelde spelen,
De medaillons geven voorstellingen uit: 1 Griane; 2 Rodd'rick ende Alphonsus; 3 Lucelle; 4 Het Moortje; 5 Jerolimo; 6 Klucht van de koe; 7 Ned. Rijmen; 8 Stomme Ridder. | |
[pagina 96]
| |
die noch daghelijcx de verboden vruchten eten en smaacken.’ Deze confessie vult hij elders aldus aan: Want mij verleyt en vleyt het vleyschelijck verkiesen,
Als ick na wensch en wil mij lodder inde lust;
Doch als ick die geniet, so doetse mij verliesen,
Mijn naem, mijn goede faem en mijnder sielen rust.
Hoe dickwils heb ick self mijn selven gaen bekijven
Van sonden die ick zelf voor God den Heer beken;
Ick neem wel dickwils voor de boosheyt uyt te dryven,
Maer wat ick doe of laet, ick blijf vast die ick ben.
Zoo was hij inderdaad. Hij zocht het bestendige, het stil vredige evenwicht van rust en zuivere liefde, hij had in zich den drang naar rustige overpeinzing van alle wereldsche en goddelijke zaken, maar zijn ongestadig hart, zijn vurig uitschietende verbeelding slingeren hem telkens weer in de valsche schittering der kermisvreugd van deze wereld. Hij had het leven zoo hartstochtelijk lief en hij meende heel het bestaan om zich heen zoo goed te begrijpen en te doorzien; hij zag het allemaal zoo duidelijk voor zich; liefde en haat, eerzucht en afgunst, geldzucht en hoogmoed - en toch het leven verbijsterde hem, hij stond schichtig tegenover het leven; hij was onhandig, wist zoo weinig, hoe hij het practisch aan moest pakken om te heerschen over de omstandigheden en over zijn eigen ontstuimig hart; en hij was te eenvoudig en eerlijk om zich een valsch air te geven, om zich te verbergen achter welk mom ook van geposeerdheid of soliede burgerdeugd. Zijn heete begeerte ging uit naar de zinnelijke pracht van het lichaamsschoon, maar telkens klinkt toch weer de angstige roep naar hooge zuivere zieleëenheid. Telkens leeft zijn ziel op in idealen van reine liefde, zijn er maanden van zoete, stoute droomen, van hoop en pijnigende verwachting. Nu is het de bruynooghd coninginne, van wie hij zingt: Vroegh in den dagheraadt, de schoone gaat ontbinden,
Den gouden blonden tros, citroenich van coleur,
Gheseten in de lucht, recht buyten d'achter-deur,
Daar groene wijngaartloof, oyt louwen muyr beminden.
En heel die reeks sonneten ‘van de schoonheid,’ vol stralend zinnelijke branding, sidderende schoonheidsontroering. Dan is het een ‘deuchdrijck welgheboren, bescheijde wijze vrouw’; later de stille, meer geestelijke verhouding tot Maria Tesselschade, ten slotte weer de laaiende passie voor Madelena Stockmans aan het eind van zijn kort leven. En telkens weer teleurstelling. Hij schijnt niet de gave gehad te hebben de vrouw te charmeeren, haar onder zijn ban te brengen. Hij heeft zich waarschijnlijk steeds te veel in eenvoudige waarheid gegeven, zooals hij was. De wereld, maar in het bijzonder de vrouw wil bedrogen worden. En telkens als hij zijn droompaleizen zag wankelen vloog hij op, stormde hij tusschen zijn wilde kornuiten aan de bierbank, wierp hij zich in den roes der zinnelijke bekoring van Venus pandemos, tot hij plotseling de kille grijnzende werkelijkheid weer voor zich zag. In zijn Groote bron der minne klaagt en jubelt hij zijn leed en liefdeglorie, zijn jaloezie en zijn verrukking uit. Hoe treft hij ons door zijn naieve oprechtheid. Geen onzer dichters heeft met zooveel eenvoud en natuurlijkheid, zonder eenige pose of terughouding heel zijn gemoed uitgestort in zijn verzen. Geen kennen we zoo goed als Breero uit zijn liefdelyriek, al valt het dan ook moeilijk de historische lijn van zijn avonturen met volle zekerheid te reconstrueeren. | |
[pagina 97]
| |
gravure voor bredero's aendachtigh liedt-boeck, amst. 1618.
| |
[pagina 98]
| |
De stroomen van de Zee en zouden niet afwassen
De brant, de heete brant, die 't jongen Hert gevoelt,
Zegt hij van zijn felle liefdedrift, en hoor deze typische naieve uiting van jaloezie: Met wat gebaer en gantsch verslingert hert
Was ick gestaech in uwe min verwert.
Wat woorden zijnder wel gesproken,
Bedencktse eensjens in uw geest!
Wat Eden hebje mijn ghebroken!
't Is wonder datje niet en vreest,
Dat ick u eens, met vrij wat reens,
Iet ongemeens sal spelen op een tijd,
Is 't dat mijn liefde noch verkeert in nijdt.
Gaet heen, geveynsde Kourtesane,
Begoghelt d'oogen en het breyn
Met uwe krokediele trane
Van den verdwaesde kapiteyn,
Dien blooten bloet, van wien ghy 't goedt
Mer als 't ghemoedt en dat met reden acht.
Versteurt mij niet, vaart wel en voort: genacht!
Hij zoekt niet als Hooft naar zoet vloeiende, melodieuze woorden; hij exploiteert zijn liefde niet tot speelsche modepoëzie. Bij hem is het ruige, natuurlijk opwellende woord, in het rythme dat zijn zielestaat eischt. 't Is alles natuurgeluid, zuivere passie-kreten. Hoor, hoe hij verbijsterd klaagt, als hij zich ontredderd voelt afdrijven op den levensstroom: Waar is nu dat hart? waer de gedachten?
Waar 't gemoet,
Datso mannelijck conde verachten
s'Weerelts goet,
Dat de croon
En de heerlijckheen
En de scepters schoon
Sou trots vertreen?....
Dat hart kan zich breydelen noch bedwingen
In zijn leet
Dat zoo grootmoedelijck alle dinghen
Eerst versmeet.
O verdriet!
O pijn! O quaal! O smart!
Ghij maalt tot niet
Dit groote hart.
Deze echtheid, deze zuivere menschelijkheid, deze ongekunstelde natuurlijke aangrijpende schoonheid maken dat Breero ook voor onzen tijd nog modern is. We voelen hem als een van de onzen. Het levensleed, dat trilt in zijn lyriek, zijn zielesmart, zijn wanhoop over het leven die hij bewust uitzegt in zijn verzen, heeft hij onbewust geobjectiveerd in zijn Spaanschen Brabander. Hij zag het leven om zich heen, hij heeft het aan zitten staren, het duffe, schrijnende, waardelooze menschenbestaan; hij zag ze om zich bewegen, de spinsters en patriotten, hij zag de droeve groteskheid van den Jerolimo en in de noodzakelijke tegenstelling van den humor daar tegenover, den goedhartigen eenvoud van een Robbeknol, hij zag en begreep de weemoedige oppervlakkige luchthartigheid der vrouwen van de zinnelijke vreugd; in zijn oog flitste de toorn, als hij een gierige Geeraert en een Byateris zag uitbuiten ook de armsten. Heel den lamentabelen stoet zag hij voorbij zich trekken en zijn droeve levensweemoed vond er weerklank in. En hij ging heel dit leven uitbeelden met een droeven glimlach van stil berusten in radeloos niet begrijpen, met een dolle opschatering soms van uiterlijke levensvreugd, zonder bitterheid, in machtig artistiek kunnen, beelden een grootsch tafereel van rauwe werkelijkheid, maar doorweven van zijn eigen sombere levensstemming. Die Spaansche Brabander is toch wel heel sterk de werkelijkheid gezien door een temperament, meer, rijker, inniger dan een temperament: het meest intieme zieleleven, 't is de werkelijkheid doorleefd in de bewogenheid van eigen ziel. Daarom staat dit werk ook zoo oneindig hoog boven een Trijntje Cornelis en een | |
[pagina 99]
| |
Jan Klaasz; hoe enorm knap en geestig beide ook zijn, ze geven enkel de gevoelige rake teekening van een leuk geval, dat ons hartelijk doet lachen. En nu weet ik heel goed, dat Breero zelf u heel wat anders vertellen zal; hij betoogt met gewichtigen ernst, dat hij u heeft willen leeren van dit en van dat, en hoe hij de ‘eerelose-geen-noot hebbende-moetwillige-banckeroetiers’ eens flink heeft willen doorhalen. Maar dezelfde Breero vertelt ons in de opdracht aan Van Dijck, den Zweedschen ambassadeur, dat de poëzie ‘komt tot in de binnenste onbeschrijvelicke delen der zielen te erinneren.’ Der hat's wahrhaftig als Poet
Nicht hoch hinaus getrieben
In dessen Liedern mehr nicht steht
Als er hinein geschrieben.
Dit versje van Geibel vond ik onlangs ergens geciteerd. Het geldt zeer stellig voor den Breero van den Spaanschen Brabander. De bittere, wrange weemoed van het leven heeft Breero's ziel ontroerd; in zijn forsche, ruige plastiek heeft hij hem uitgebeeld, maar zijn eigen naieve lijdende individualiteit leeft erin, gaf er met droevigen glimlach de milde wijding aan. Hij geeft zich uit voor catechiseermeester en hij is de geniale geest, de schepper van schoonheid, die aan alle geslachten de droeve eenheid van al het menschelijke doet voelen, alle geslachten troost en berusting geeft in levende schoonheid. En daardoor staat Breero in zijn Spaanschen Brabander ons zoo innig na, daardoor is hij nog zoo geheel van onzen tijd. Hoor de mannen van nu, hoor De Meester, Robbers, Querido en anderen spreken over hun kunst, over hun plastiek, hun levensinzicht als basis voor litteraire kunst, al hun theoriën; lees er b.v. de interviews van d'Oliveira maar eens op na, waar zij zich rekenschap geven van wat hen drong, wat het onmisbare leven in hun werk was, lees hun eigen kritieken en essays, ge zult het telkens constateeren: dat was bij Breero ook; hij is van het geslacht der groote, der altijd levenden. Daarom willen wij hem hier dankbaar en eerbiedig gedenken. |
|