| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Fransche Kunst, Bibliotheek van Fransche Letterkunde, Schilderkunst, Muziek enz., onder redactie van P. Valkhoff: I. De Franse Geest in Frankrijks Letterkunde, door P. Valkhoff, en: III Fransche Caricaturisten, door Cornelis Veth, met illustraties in en buiten den tekst, Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, zonder jaartallen.
Zonderling, het ontbreken van jaartallen in zulke, dan toch hoofdzakelijk historische boekjes! Achtten de uitgevers zelf ze van zóó tijdelijk belang, dat op gebruik na eenige jaren - en daarmede op behoefte aan dateering - niet behoefde gerekend te worden? Dan heb ik een beteren dunk van hun uitgave dan zij zelven. Of meenden zij wellicht, dat datums onnoodig waren, daar het van zelf zou spreken, dat boekjes als deze verschenen zijn gedurende de oorlogsjaren, in den tijd n.l. van Frankrijks laatste en ontzaglijkste beproeving, nu er o.a. gevaar schijnt te bestaan voor de fransche cultuur en voor gebrek aan algemeen begrip van wat die cultuur voor de wereld beteekent? In dat geval zou ik toch wel even willen zeggen, dat ik volstrekt niet geloof aan dat gevaar. Zelfs bij Frankrijks militairen nederlaag, ja misschien voorál bij Frankrijks militairen nederlaag - waaraan ik overigens óók niet geloof. Maar dit laatste geloof - dat misschien wel voornamelijk uit hoop bestaat - doet bizonder weinig ter zake. Het eerste daarentegen is veel méér dan een geloof, het is bijna een zekerheid. Het feit trouwens is algemeen bekend, dat militair overwonnen volken - zwakker en bescheidener, maar dan ook fijner en bekoorlijker dan hun overwinnaars - zich plegen te wreken door de overwinning van hun cultuur, hun geest. Toen de Romeinen Griekenland veroverd hadden, drong de grieksche beschaving in de romeinsche samenleving door. De weelde van Italië was de ondergang der Gothen - die er waarschijnlijk toch zelf ook wel een soort ‘Kultur’ op na hielden. En zoo is het doorgegaan. Ten allen tijde zijn geest en ziel machtiger dan de wapenen gebleken. Ook voor de fransche beschaving zie ik geen gevaar in een duitsche overwinning. De ‘ville lumière’ als zoodanig is onoverwinnelijk. Gelijk immers ook Rome, gelijk ook Athene onoverwinnelijk zijn gebleken.
Ik ben er ten volle van overtuigd, dat de redacteur van Fransche Kunst, dat ook de schrijvers der eerste in deze serie verschenen boekjes dit met mij eens zullen zijn. Geen gebrek aan vertrouwen in Frankrijks geest heeft hen naar de pen doen grijpen. Doch louter liefde. Zij wilden getuigen, zij wilden spreken van 't geen hun geestdrift wekte. En daar deze geestdrift geen bittertafel- of ‘after dinner’ geestdrift was, daar zij hun niet was aangewaaid of aangepraat, maar daar de gezonde wortels er van te vinden waren in ernstige studie en met groote liefde verworven kennis - en daar deze heeren schrijven kunnen - zoo zijn zij geslaagd. Hetgeen beteekent dat hun boekjes goede boekjes zijn, degelijk, boeiend en interessant.
Hierbij zou ik het eigenlijk kunnen laten. Aankondigen kan ik boekjes als deze, niet critiseeren. Ondanks mijn vurige bewondering voor de fransche litteratuur, de grootste die de wereld kent - het lijdt geen twijfel of de heer Valkhoff (Doctor Valkhoff sinds eenige weken; bravo Groningen!) heeft er veel meer studie van gemaakt. En ook het werk van Cornelis Veth, die trouwens in ons land, voor zoover ik zien en weten kan, met zijn
| |
| |
kennis der caricatuur- en illustratiekunst, absoluut eenig is (welke universiteit maakt hem doctor honoris causa in de kunstgeschiedenis?) zijn onderzoek, zijn schifting, zijn onderscheiding en critiek gaan verre uit boven (of althans buiten) mijne critische krachten. Het eenige waarop ik, juist in dit verband, misschien gevaarloos wijzen kan, is dat zelfs de degelijkste kennis gepaard aan de innigste liefde - vergezeld ook nog van talenten en critische vermogens - warmvoelende, temperamentvolle menschen niet voor eenzijdigheid kan behoeden. Hiermede wensch ik geenszins te doelen op het natuurlijk min-of-meer propagandistische karakter dat boekjes als deze bezitten, maar op de gelegenheid die ieder sterk levend mensch benut om binnen den kring zijner bemoeiïngen zijn persoonlijke idealen zooveel mogelijk in het licht te stellen en te huldigen. Van de beide heeren, wier werk ik hier aankondig, is Cornelis Veth stellig de neutraalste, objectiefste - men weet trouwens, en de lezers van Elsevier's weten het beter dan ieder ander, met hoeveel genegenheid hij vaak ook op het goede in de duitsche kunst gewezen heeft. Maar wie gewend is hem te lezen, kent toch uit al wat hij schrijft, uit zijn voorkeur, zoowel als uit zijn spot, hoon of kleineering, in de eerste plaats zijn eigen persoonlijkheid. Om een enkel voorbeeld te geven: bij gelijke kennis van, en liefde voor, de teekenkunst zal niet ieder aan Carlègle de voorkeur geven boven Willette. Dit is absoluut geen aanmerking! Nogmaals, juist in dit geval, waarin ik tot critiseeren onbevoegd ben, zie ik mijn kans schoon eens te wijzen op het betrekkelijke, het beperkt-persoonlijke, ook van de allerbeste critiek. Dr. Valkhoff is nog uitbundiger, of naïever, dan Cornelis Veth, hij geeft zichzelf nog argeloozer. Zijn voorkeur geschonken aan geest en vernuft, aan de z.g. origineele gedachte in een kunstwerk, boven andere kwaliteiten, waaronder ik nu weer in de eerste plaats
gemoedswarmte zou willen noemen, is in dit nieuwste geschriftje van hem wel zeer duidelijk. Wie als ik, die wat ouder ben dan Dr. Valkhoff, zijn jaren door in bewondering en verknochtheid heeft geleefd met de werken der groote fransche romanciers (laat ons zeggen: de periode Balzac en Stendhal tot en met Guy de Maupassant) zal allicht met mij eens zijn, dat aan deze glorieuse periode in Valkhoff's - wel is waar kleine! - boekje niet de rang gegeven is die haar toekomt. Speelt mijn geheugen mij parten of komt zelfs de naam Guy de Maupassant in deze (naar Valkhoff zich uitdrukt) ‘schets’ van den franschen geest in 't geheel niet voor? Het doet er heusch niet veel toe. Het boekje is er niet minder om. Maar ziedaar toch iets, dat ik-voor-mij ongezien voor een onmogelijkheid zou hebben gehouden. De kwestie is maar, dat men, zelfs als men zoo iets groots en vaags als de fransche geest beschrijft, gansch onwillekeurig daaruit naar voren brengt wat men het liefst als zoodanig wenscht beschouwd te zien.
‘De fransen zijn humaan’ (zegt Dr. Valkhoff op bl. 28 van zijn boekje). ‘Zij houden zich bij voorkeur bezig met alles wat des mensen is, bestuderen het liefst de menselike hartstochten, en tonen daarbij een groot begrip van het menselik karakter, een ruime vergevensgezindheid, een waarachtig medegevoel met de lijdende medemens’ Mag ik hem vragen met welke ‘documents humains’ hij deze stelling beter had kunnen bewijzen dan met de werken der groote fransche realisten en psychologen der negentiende eeuw? Om te zwijgen van andere karaktertrekken der franschen, waarover in zijn boekje maar weinig voorkomt: hun ontzaglijk vermogen van toewijding, hun onvermoeibare werkzaamheid, hun taaie volharding!
H.R.
| |
A.M. de Jong, De Zware Weg, 2 dln., Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1917.
Wat heeft de heer A.M. de Jong met dit zware boek over een zwaren weg toch
| |
| |
eigenlijk voor zwaars of gewichtigs willen zeggen? Ik heb er geen idee van. En niet dat ik ook maar eenigszins op ‘tendenz’ in een kunstwerk gesteld ben - gij weet wel beter, geduldige lezer! Maar ten eerste, dunkt me, behooren die woorden ‘iets willen zeggen’ nog volstrekt niet op tendenz te duiden, en ten tweede was het uit A.M. de Jong's interessante en pittige eersteling (‘Ondergang’) zóó duidelijk, dát hij iets, en wát hij dan wel had willen zeggen, dat het gemis aan zoo iets, in dit tweede boek van hem, wel heel bizonder opvalt en dit boek misschien nog wel zwakker, hulpeloozer, onnoodiger doet schijnen dan het in werkelijkheid is. Moest de troostelooze levensmislukking van dien toch zoo sympathieken droomer Jules soms fel en en donker afsteken tegen het flink en gemakkelijke slagen van zijn zooveel nuchterder en energieker broer Bart, en dus dienen als.... afschrikwekkend voorbeeld? Neen, van zulk een... platitude mag ik den knappen schrijver van ‘Ondergang’ toch waarlijk niet verdenken!
Zwak en praterig, ijverig vervaardigd, maar zonder de noodige animo, is deze nieuwe roman haast van begin tot einde. Ik sloeg ‘Ondergang’ nog eens op, toen ik dezen ‘Zwaren Weg’ had afgezwoegd, en werd dadelijk getroffen door iets véél levendigers, pittigers, innigers. Was dit nieuwe boek - zooiets komt wel eens voor - misschien eigenlijk het oudste, De Jong's feitelijk eerste werk, waarmee hij zich dus oefenen moest, en dan ook braaf hééft geoefend, in het schrijven, het beschrijven vooral - och welk een aantal volkomen onnoodige beschrijvingen komen er in voor! ....Deel I bl. 77 wordt ons gelukkig eindelijk eens verteld, met welke geluiden een trein stopt aan een station! Dat hadden we sinds 1880 ook nog zoo nooit eens vernomen! Maar waarvoor was het hiér wel noodig? Wat doet zoo'n beschrijving in dit boek?
Zooals reeds gezegd: er is iets verveeld en vervelend praterigs, om niet te zeggen: zeurderigs, in dit lange verhaal. Het wemelt erin van onnoodige woorden. Wanneer wij op de voorafgaande pagina's het tamelijk levendige, plastische verhaal gehad hebben van een ongeluk, waarbij ‘Mie’, de vrouw van Vermeer, door Jules in stilte bemind, haar dood gevonden heeft, begint hoofdstuk III: ‘Na de begrafenis van de verongelukte vrouw hernam het leven zijn gewone gang. In de afstompende drukte van het werk vergat Vermeer al spoedig de vreselike slag, die hem getroffen had. Alleen 's avonds, als hij alleen thuis was en de kinderen naar bed waren, voelde hij zich ellendig eenzaam’. Enz.! Wie voelt hier niet het slap-wijdloopige, moede of lustelooze, en vraagt zich nief af: waarom doet de schrijver zoo, waarom schrijft hij als hij er te moe voor is, of er geen lust in heeft?
Toch wil ik A.M. de Jong hier niet te hard om vallen. Het is moeilijk voor een schrijver, ten allen tijde wel te onderscheiden, of al zijn krachten, frisch en gezond, tot zijn volle beschikking staan. Wie veel werkt vooral, merkt soms niet gauw genoeg zijn moeheid. Wat mij méér verwondert, en wat ik scherper afkeuren moet, is de manier waarop de auteur zich veroorloofd heeft bijna al zijn dialogen te schrijven, n.l met volkomen teloorgaan van alle innigheid, iedere ‘voeling’ met de personen die hij doet spreken, zich feitelijk enkel afvragend (als hij zich iets heeft afgevraagd, en niet maar blindweg en opgewonden doorgeschreven!) wat hij zelf zou gezegd, neen, geschreven hebben in dat geval. Zoo praterig als de stijl van den schrijver zelf is, zoo schrijverig, zoo onmogelijk als spreektaal lijken mij de meeste zijner dialogen. Wat is dat voor een man, deze Jules, koster op een dorp in Brabant, die zich in een praatje met een pater uitdrukt als volgt: ‘Ik vind de mensen zelf zooveel waard, dat ik mijn wrevel nooit bedwingen kan, als ik zie hoe de arbeid hen sloopt
| |
| |
en ze doet sterven van uitputting voor hun tijd.... Deze arbeid maakt de mensen tot beesten, tot gedachtelooze werkbeesten, die niet vragen naar het hoe en waarom. Ze werken, rusteloos en op een dag vallen ze er bij neer en de grond neemt ze tot zich. Ze leven in onwetendheid en bekrompenheid, ze hebben duizend angsten en noden en luttel vreugd. Ze zijn arm en hun huisjes lijken holen. Er is nergens tederheid en warmte in hun leven. Wat zij gezelligheid en plezier noemen, stuit ons tegen de borst als kleingeestig en luidruchtig’.
‘Maar ze zijn tevreden,’ zei de pater ernstig.
‘Dat is juist het erge!’ riep Jules uit. Dat is het stuitende. Ze leven als zwoegende paarden en ze zijn tevreden! De arbeid kón schoon zijn, bij een andere toestand. Iets dat de mensen naar de grond brengt en ze lelik maakt, kán niet schoon zijn!’
Hoe is het eigenlijk mogelijk, zulke dialoog te schrijven; ik begrijp het niet goed. Alleen in uiterste overspanning kan iemand, die maar voor een grein artiest is, tot zoo iets komen, dunkt me. Maar dan is ons toch de drukproef gegeven om te merken wat we begaan hebben! Ik verlang geen dialect, ik verlang geen uiterst realisme; synthese is natuurlijk noodig; en een weinig styleeren, ook in dialoog, doet volstrekt geen kwaad. Het is de aanvoeling met ‘natuur’, het is het léven dat bewaard moet worden. Maar redenaties als hier gegeven - en zoo zijn er honderden in deze zware deelen! - ik vind ze niets minder dan afschuwelijk!
En dat praat dan nog over ‘schoonheid’! Noem het woord niet!
De bijpersonen in De Jong's boek zijn dikwijls goed. Zóó goed zelfs nu en dan, dat de slapte en nietswaardigheid van wat hij als hoofdcreatie bedoelde er te scherper door opvalt. Ook in de teekening van zijn voornaamste vrouwelijke figuur, de Carmenachtige Lena is, uit een psychologisch oogpunt, veel opmerkelijks. Van haar gepraat deugt zoo ongeveer niets, maar in haar doen-en-laten zijn vele heel aardige trekjes op te merken. Goed zijn verder o.a. de ‘ouwe Vermeer’ (Mie's schoonvader), de smid Frans (die gelukkig in 't geheel niet praat) en zijn vader, goed Marientje, de visscher, goed vooral Hannes en Keetje, de overzetbaas en zijn vrouw. Zeer merkwaardig alweer - in hoeveel boeken al hebben wij 't zelfde opgemerkt! - zooveel frisscher, puntiger, in al'e opzichten artistiek beter De Jong wordt, als hij zich niet verbeeldt zijn ideeën of idealen te moeten doen spreken, door zijn personen als spreekbuizen heen. Zijn Hannes en Keetje aan 't praten, dan is alles in orde, wij kennen hen volkomen en wij genieten van hen. Als Hannes na het ‘energiek verzetten van zijn pruim’ nadenkend knikt en opmerkt, dat God ‘toch nog de kwaaiste niet’ is, ondergaan wij even een ontroering waarvan tot aan die bladzij (deel II, 229) helaas nog bijna geen sprake was geweest.
Hoe goed overigens De Jong dialoog schrijven kàn, als hij wil, en wat hij er mee bereikt, het is misschien niet meer dan billijk het aan te toonen met een wat langer citaat (II, 58). Het is Marientje die spreekt en hij heeft het over Lena, zijn dochter: ‘En toch, zei hij met iets teders in z'n stem, en toch mot je van 'et loeder houwen of ie wil of niet.... je kan d'r nie buiten. ....God, god, wat heb ik al een miserie met die meid gehad. 'k Ben d'r zoo kwaad op geweest, dà 'k ze wel dood had willen trappen, maar ze lacht eventjes tegen je en ze zegt: “vadertje,” en dan sta je weer met je bek vol tanden.... ze lacht alle kwaadheid uit je weg en dan streelt ze je zo even over je kaken en dan lach je mee en je zegt bij je eigen: “nou, ga je gang dan maar, kreng, 'k ken toch nie tegen je op”.... En je mot nie denken, dat ze dan blij is of dat ze
| |
| |
berouw toont.... geen sprake van.... Ze regeert je nog veel straffer als eerst.... D'r broers net zoo.... je kent ze, je weet wat voor dolle haaien dat zijn.... voor de duvel nie bang.... Maar Leentje zit ze op d'r kop. D'r leven lang heeft ze ze gepest en genegerd, maar ze windt ze om d'r vinger, wat ik je smoes.... Ze donderen wel es tegen d'r, maar dan lacht ze of ze kijkt zwart, zegt de hele dag niks tegen d'r en 'k zal verrekken as de kerels d'r nie gewoon om vergiffenis bidden, Jules!.... Ze brengen wat voor d'r mee de volgende dag.... Ze kijkt ze niet an.... ze leggen 'et neer.... zij kijkt er niet na.... Ze motten 'et er wel degelijk geven, jong, en met allerlei smoesjes d'r praatje maken en dan is ze meestal wel zoo goed om wat te lachen en 'et an te nemen.... Maar soms duurt 'et dagen, eer ze weer goed is, en dan is heel 't huis verpest. De jongens ruzie met mekaar en ik mot op me poot spelen om vrede te houwe.... Dan in eens is 't over en ze is zoo vrolijk als een kind en dan leef ie weer op. De jongens zijn de plezierigheid zelf en ik hou me bek maar en lach mee, blij, dat de pestbui van de dame over is.... Maartje, me nichie, dat bij ons in huis is, al een jaar of zes - d'r ouwers zijn dood - heeft af en toe geen leven.... 't Is schande, da 'k 'et zeggen mot, maar eerlik waar: Mientje draait voor alles op.... me dochter steekt geen poot uit, kommandeert maar en speelt de dame.... En soms dreig ik, da 'k Mientje weg zal laten gaan, maar die gans is al net zoo onderworpen als de rest.... Ze is gewoon gek op Leen en ik geloof dat ze blij is, dat ze voor d'r mag slaven.... Man, man, wat er in die meid steekt mag de duivel weten, maar ik wor d'r nie uit wijs.’
Ziezoo! Daar mag dan nog hier en daar een ondoorvoeld woord bij zijn, over 't algemeen is dit lange verhaal als romanfragment perfect in orde en geeft het een karakteristiek, waarvoor ik u al Jules' en Bart's als van buiten geleerde redenaties finaal cadeau aanbied.
H.R.
| |
Zeven Eeuwen, Spiegel der Nederlandsche Letteren van 1200 tot heden, door Dr. K.H. de Raaf en J.J. Griss, drie dln., Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1917.
Een bloemlezing critiseeren - het zou, ook voor wie er overigens toe bevoegd was, bijna evenveel studie en tijd kosten als een bloemlezing te maken! Men zou 1o moeten nagaan of werkelijk de opgenomen schrijvers de voornaamste, vertegenwoordigende waren; 2o of door aard en omvang van 't uit hun werk gekozene aan ieder dier opgenomen auteurs inderdaad de plaats was gegeven die hem (of haar) toekomt. Ik voor mij, eenvoudig romanschrijver en essayist (of praatjes-maker?) over litteratuur, zou er niet toe in staat zijn, maar, gesteld ik was er wel toe bij machte, er toch zeker geen tijd voor hebben. Toch spreek ik hier graag over een bloemlezing en kondig ook op dit gebied iets merkwaardigs gaarne aan. Een bloemlezing uit onze geheele litteratuur - een geschiedenis onzer letterkunde ‘en action’ - kan een belangrijk ding zijn voor de letterkundige ontwikkeling vooral der jongeren en jongsten onder ons. En het belangrijkste van een bloemlezing is misschien toch nog niet zoozeer de wijze waarop zij beantwoordt aan de hierboven, sub 1o en 2o, gestelde eischen, het belangrijkste m.i. is haar geest, haar levende wezen, haar geestelijke essentie, datgene wat, zonder dat hij 't zelf weet misschien, uit een bloemlezing als uit ieder ander boek, den lezer als tegemoet ademt. Is die geest er een van toewijding en eerbied? Heeft liefde en de ernstige wil, litteratuur en lezer tot elkaar te brengen, dit boek voortgebracht? Deze, als ik wel zie, zijn de primaire, meest essentieele vragen die ik stellen moet en tot het antwoorden op deze vragen geloof ik mij wel gaarne bevoegd.
| |
| |
Welnu, met de geest die de heeren de Raaf en Griss bezield heeft bij het samenstellen van hun uitgebreide, hun waarlijk imposante bloemlezing uit de Nederlandsche litteratuur kan ik zeer wel vrede hebben. Dit boek zal, wie niet afgeschrikt wordt door zijn omvang, stellig niet afschrikken van de studie der Nederlandsche letterkunde. Met begrip en smaak, maar vooral met eerbied en toewijding zijn de samenstellers te werk gegaan, zij maakten van hun arbeid een gewetenszaak en waren zorgvuldig bij het kiezen van hun methoden. Toch lijken mij deze laatste niet geheel zonder bedenking en om aan te duiden waarin die bedenking bestaat moet ik eenige zinnen uit het voorbericht aanhalen, waarin van de arbeidsmethode der heeren de Raaf en Griss gesproken wordt, n.l. deze:
‘Bij het ontwerpen van den opzet onzer bloemlezing toch hebben we ons in hoofdzaak twee vragen gesteld, die het karakter van het boek zouden bepalen. De eerste was: Zullen wij van een zoo groot mogelijk aantal schrijvers slechts enkele of van een kleiner getal verscheiden stukken opnemen? Aan het laatste hebben we de voorkeur gegeven; naar het ons voorkomt in het belang van een rustige beschouwing onzer letterkunde, waarbij de hoofdzaken het duidelijkst spreken en men niet telkens van den hak op den tak behoeft te springen. Het spreekt van zelf, dat daardoor enkele, minder baanbrekende dichters en prozaïsten moesten vervallen. Namen te noemen van de ontbrekenden, schijnt onnoodig; de deskundige beoordeelaar zal weten, wie wij bedoelen. Waarom juist hun geen plaats gegund? Door den dwang der omstandigheden. Er zijn naast de enkele zeer belangrijke in een tijd van bloei altijd een groote schare minder uitstekende figuren, die, ieder met eigen stem, eenzelfde partij zingen. Om een voorbeeld te noemen: Ary Prins, Van Oordt, Van Moerkerken, Van Schendel huldigen allen, elk op zijn wijze, als moderne menschen van onzen tijd, de kunstrichting, die men het neo-romantisme, pleegt te noemen. Konden we nu alle vier opnemen, waar spaarzaamheid met de ruimte (die des ondanks toch nog overschreden is) een dringende eisch was? We namen alleen Ary Prins en Van Schendel, den eerste als den baanbreker, den tweede als den meest gelezene en meest genotene.’
Wat men uit deze woorden leert is misschien wel in de eerste plaats het bedenkelijke van álle methoden, het bedenkelijke van het methodistische. Immers de heeren de Raaf en Griss, uitgaande van een m.i. reeds geheel verkeerde praemisse, n.l. dat het werk van Prins, Van Oordt, Van Moerkerken en Van Schendel van één soort of ‘richting’ zijn zou, de neo-romantische n.l., deden uit die vier een keuze waardoor twee schrijvers kwamen te vervallen, waarvan de eene (Van Oordt), in een door zijn vroegen dood helaas ganschelijk ten ontijde afgebroken oeuvre, zich getoond heeft een schrijver van groot dichterlijk élan en van een talent, m.i. stellig indrukwekkender dan minstens 25 pCt. der in het laatste deel dezer Bloemlezing opgenomen auteurs. Daar deze schrijver dood is, heeft hij ook geen kans meer - als de andere, Van Moerkerken, - de samenstellers der ‘Zeven Eeuwen’ door later werk van hun dwaling te overtuigen. En dit is nu wel zoo erg niet; Adriaan van Oordt's arbeid zal ook zonder dit boek haar plaats in Nederlands letterkundige geschiedenis wel krijgen; doch het bewijst toch, hoe bedenkelijk een streng methodistisch handelen in zulke gevallen zijn kan. En dat was het alleen, wat ik bewijzen wilde - voor zoover dan van ‘bewijzen’ sprake kan zijn natuurlijk, immers de heeren de Raaf en Griss kunnen mijn oordeel over Van Oordt wel geheel onjuist achten! Mogen zij het nog beleven, hoe ‘de geschiedenis’, in haar geheimzinnige evolutie, dat oordeel met steeds meer nadruk zal komen te bevestigen!
H.R.
| |
| |
| |
Ferdinand Hodler † 1853-1918.
Den 21en Mei is op vijf-en-zestigjarigen leeftijd Ferdinand Hodler gestorven, en met hem is heen gegaan een zeer merkwaardige en krachtige figuur, die in een tijd, waarin om hem heen het impressionisme in vollen bloei was, een anderen weg dorst in te slaan en een baanbreker werd voor de decoratieve schilderkunst.
Hij zocht in zijn werken naar verband met de architectuur en kwam daardoor tot een zeer stelselmatig doorgevoerd rythme, tot groepeeringen van telkens terugkeerende figuren, tot wat hij noemde parallelisme.
Zeker komt dit het sterkst tot uitdrukking in de beschildering van het Trappenhuis der Universiteit te Jena, waar bovenaan een troep soldaten, vier aan vier opmarcheeren en daaronder de studenten zich gereed maken om te paard te stijgen en als vrijwilligers mede te gaan. Juist van dit strakke herhalen van een bepaalde actie, van dit accentueeren van een houding en richting gaat een zekere suggestie uit.
Niet minder spreekt dit uit de groote wandschildering in de raadzaal te Hannover, waar een groote groep mannen, allen met den arm omhoog geheven den eed
ferdinand hodler †.
van trouw zweren aan de reformatie.
Van deze schildering die ongeveer vier maal zoo lang als hoog is, en waarop zeker een zestig of zeventig figuren, hoewel niet in dezelfde, toch in analoge houding gegroepeerd zijn gaat een geweldige kracht uit. Men voelt door die herhaling als het ware de saamhoorigheid van al die mannen. Hodler concentreert daardoor zeer sterk de aandacht op het essentieele van zijn onderwerp, ondanks de veelheid zijner figuren.
En zien wij zijn kleine schilderingen zoo als ‘l'Elu’ waarop een zestal Engelen in bijna symetrische houdingen geplaatst zijn om het middenfiguurtje van een klein geknield kindje, dan merken wij ook hier weer het zelfde op: dat rythme in het geheel, dat een evenwicht aan zijn werk geeft en de hoofdgedachte versterkt.
Het is dan ook meer het karakter der dingen dan de natuuruitbeelding die hij in zijn werk wil behouden. Hodler zocht naar het meest kenmerkende zoowel in de typeering zijner figuren als in hun verschillende houdingen.
De figuren op zijn groote schilderingen in het Museum te Bern, ‘de dag’ en ‘de nacht’, zijn dan ook als zoodanig personificaties van ‘het ontwaken’ en van ‘de droom’, waarin hij het meest markante
| |
| |
ferdinand hodler. ‘lente’.
van deze toestanden tot uitdrukking gebracht heeft. En om dit sterk te doen spreken, heeft hij alles wat af kon leiden van de hoofdgedachte als het ware vermeden en zijn figuren los gemaakt van hun omgeving, waardoor iedere gedachte aan een min of meer impressionistische schildering is opgeheven.
Dat zijn werk, dat niet alleen in Zwitserland maar ook in Duitschland vóór den oorlog zeer gewaardeerd werd - met Dalcroze heeft men ook Hodler in den ban gedaan - van invloed is geweest op de jongere tijdgenooten spreekt van zelf. Zijn figuur, zijn overtuiging, zijn persoonlijkheid waren te sterk om geen blijvenden indruk na te laten.
R.W.P. Jr.
| |
Portretten van Chris Lebeau.
In de Mij. voor Beeldende Kunsten te Amsterdam zijn nu ook de buitengewoon knappe en mooie duinlandschappen van Lebeau tentoongesteld die hier reeds besproken zijn. Tevens was er een collectie van zijn gelithografeerde portretten. Nu ik hier een paar maanden geleden eenige portretten besproken heb, n.l. die van Bobeldijk en De Mets, wil ik niet nalaten een woord over die van Lebeau te zeggen. Vooral omdat ze ongetwijfeld de belangrijkste zijn. Ondanks zekere mij niet sympathieke hebbelijkheden bewonder ik in deze portretten twee groote eigenschappen: ten eerste het zeer persoonlijke van de visie, en ten tweede de beheerschte en fraaie techniek. Het moet gezegd dat Lebeau, - tenminste waar hij zich niet verliest in een nogal banale en smakelooze symboliek, zooals aureolen om de koppen, of stralenkransen en dergelijke - zeer veel uit zijn modellen weet te halen, ze ons weet voor te stellen als zeer belangwekkende menschen of kinderen (want hij teekent ook veel kinderen, en soms met een fijne karakteristiek) wier blik ons boeit. Hij geeft de constructie en de verhoudingen soms met overdrijving, maar altijd typeerend. Wij mogen zelf iemand misschien niet zóó kunnen zien, zelfs meenen dat zijn kijk onjuist is, men moet respect hebben voor den overtuigden nadruk dien hij geeft aan zijn opvatting. Men kan zich voorstellen dat hij alleen portretteert degenen in wie hij veel kan zien; hij geeft veel, er is geen flauwheid of halfheid in zijn getuigenis van hun trekken en karakter. En deze krasse, soms dwingende typeering is uitgesproken in een trant, die in niets de soepele zachte middelen van het steenteekenen geweld aandoet, volkomen beheerscht en zonder hardheid of hoekigheid, doch evenzeer zonder vaagheid of slapheid.
Na het zien van deze tentoonstelling geloof ik den veelzijdigen Lebeau in dit soort van studieus en onmiddellijk-levend werk het meest te kunnen waardeeren, meer dan in zijn affiches of zelfs zijn kunstnijverheid, waar een fantasie meespreekt die niet van het beste kaliber is.
C.V.
| |
| |
| |
Etsen van M. Bauer in ‘De Bijenkorf’ te Amsterdam.
Een bijna volledige verzameling etsen door Bauer, eigendom van een particulier, werd in Mei tentoongesteld in de Oostersche kunstzaal van de Bijenkorf. Een zeldzame gelegenheid om zooiets als een overzicht te krijgen van het etswerk van een onzer meest origineele en geniale kunstenaars.
Bauer heeft het instinctmatig gevoel voor groote, indrukwekkende ruimteaanduiding en lichtverdeeling, dat wij overigens slechts bij Rembrandt en Bosboom aantreffen, gevoegd bij een verrassende vinding, verwant aan die van Doré. Hij is - in zijn meer fantastische concepties - een visionnair als de laatste, minder veelzijdig misschien, maar in zijn uiting artistieker. De ets, zulk een prachtig middel tot vermenigvuldiging van de spontaan neergezette of om zoo te zeggen neergeschreven teekening, de zuivere lijnets is dan ook een persoonlijker voertuig van de gedachte dan de door anderen gedane houtgravure, waarvan de Fransche illustrator gebruik maakte. Ik zal overigens de vergelijking verder laten rusten. Bauer liet zich inspireeren, in zeer vele gevallen, door een realiteit, een wonderlijke, praalvolle en plechtige, een mystieke realiteit: die van het Oosten. De ranke en indrukwekkendluisterrijke moskeeën, de hoogwelvende poorten, de wijdsche portalen en trappen, de wonderlijke sprookjesachtige straten, alles weet hij met schaarsche zachte lijnen aan te duiden, zonder te veel preciseeren, altijd de illusie latend, de illusie die bij hem zelf bleef, die hem het Oosten als een groot, grillig wonderland liet zien, door vreemde fraaie en mystieke gestalten bevolkt, een land met pompeuze feesten en zwierige optochten tusschen krioelend volk, waar statige ruiters op fiere rijkgetuigde paarden uit de duisternis naar het licht komen, waar de naakte menschenmenigte zich baadt in den Ganges, bij breede terrassen bewaakt door een heiligen witten stier; waar een overstelpende weelde van schatten in 't halfduister ligt, waar het machtsvertoon van de krijgerbenden en groepen paardenvolk omgeven is van een ontzagwekkenden luister, waar alles in 't warme licht vol stoutheid en glans naar voren komt of in geheimzinnig donker terugtrekt.
Elke van deze altijd zoo luchtig gebleven, zoo fraai-speelsche composities blijft iets van het karakter van een improvisatie behouden. Deze naar het Oosten getogen en van zijn wonderen vervulde Hollandsche impressionist doet zich in elk dezer etsen, ook de grootst-opgezette en machtigste, kennen als de bezielde parafrazeur meer dan als de verteller. Meer dan iemand weet hij ons den adem van het Oosten te doen gevoelen, meer dan iemand schept hij het gebaar dat ons imponeert en doet droomen. Elk van die kleinere etsen, al bieden zij niet, als de grootere, in een machtig stuk architectuur, de grootsche tegenstellingen dezer geheimzinnig-glanzende wereld, elk geeft een indruk, vluchtig maar pakkend, en vooral voornaam-mooi, van dat niet te benaderen, als een droom zoo vage en toch zoo aangrijpende leven. Men beseft hoe Bauer bijna zonder overgang van dit uitbeelden komt tot het fantaseeren en het sprookje herschept, de sobere aanduidingen er van verrijkt door zijn zwierige vorm en taal - en het fluisterend-illusievolle ervan weet te behouden in elke lijn.
Hij is een teekenaar, een etser, die in zijn tijd en land alleen staat, met de gaven en instincten van een begenadigd zondagskind onder de kunstenaars.
C.V.
| |
Frans Huysmans in 't gebouw Heystee, Amsterdam.
De schilder Frans Huysmans, van wien men vrij geregeld een paar werken bij de Onafhankelijken kon vinden, exposeerde nu in het gebouw Heystee. Zulk een grootere
| |
| |
tentoonstelling geeft wel eens pas den goeden kijk op iemands werk, en dit is hier het geval.
Thans eerst kunnen we het streven van den schilder als een uiting van zijn eigen aard nagaan, en er een conclusie uit trekken wat zijn kunstenaarspersoonlijkheid, - en dat is wat er het meest op aan komt - beteekent. Die persoonlijkheid heeft goede kansen een belangrijke te worden. Opmerkelijk is, in de eerste plaats dat deze schilder, die de schommelingen in richtingen, zelfs moden der modernen, toch werkelijk (en niet altijd zonder schade) heeft meegemaakt, een eigen kleurgevoel, eigen houding heeft bewaard. Dit is van groot belang, want de kleur is voor den schilder een vaak nauw bewuste confessie, ze is een directe uiting van zijn gemoedsleven en temperament. De kleur bij Huysmans is vast, en niet zonder innigheid.
Waar hij geheel zichzelf is, zooals in dat fijne stukje ‘Sneeuw’, en het even gevoelige ‘Duinlandschap’, in het landschap dat den voor de rest niet zeer geslaagden ‘Oermensch’ omgeeft, in ‘Jongen’ toont hij een diepte en kracht die het beste doen verwachten voor den tijd, waarin hij een eigen weg gevonden zal hebben en zich niet zal laten afleiden.
Hij laat zich nu nog afleiden, en wel door sommige eenigszins overrompelende voorbeelden, zoowel als door een neiging om te maken wat boven zijn krachten gaat.
frans huysmans. meisje in het wit (aquarel).
De aquarelleertechniek van Le Fauconnier, die een verrassende, maar geen heel zuivere is, heeft hem dikwijls van het spoor gebracht, en ook de vlotte, in haar levendigheid en frischheid oppervlakkige manier van Piet Wiegman bracht hem wel eens in verwarring. Het gevolg was onrust: een achtergrond die te sterk spreekt tegen een figuur, sterke kleuren die een ding rammelig maken omdat de centrale figuur niet vast genoeg is, van teekening en van corps, om het er tegen uit te houden. Dit geldt voor de meeste figuurstukken en portretten, waar allerlei goeds in is, doch niets goed genoeg. Het is beter, te weten hoe een bloem in elkaar zit, voor men hem als een vlek schildert, want een bloem is mooi van constructie en in die vlek moet die constructie spreken. Het is eveneens beter, een meisje dat op een stoel zit, werkelijk te laten zitten, en er niet te laten afglijden, want het geheel kan nooit iets in zich evenwichtigs zijn zoolang dit prozaïsche probleem niet is opgelost. En aardige details kunnen zoo'n compositie niet meer redden. Het is verder noodig, zich er rekenschap van te geven, dat de vele figuren in een groot schilderij van een bal (hoe goed ook de karakteristiek der personen uitvalt) werkelijk in die ruimte kunnen, dat de zaal en wat daarin staat, op overtuigende wijze tegenover ons oog is geplaatst. Bij het schilderen van een naakt dient men nu eenmaal iets van den bouw van het men- | |
| |
schelijk lichaam te weten. Met het schilderen is het evenzoo. Schildert men een bierglas, en dat nog wel op den voorgrond, zoo moet het goed staan, de materie moet werkelijk glas zijn, enz. Hoe jammer is het, wanneer fouten en leelijkheden van zulken aard de goede eigenschappen van een werk - en in elk werk, ook in de minder geslaagde van dezen schilder zijn fijne, innige eigenschappen - bijna verdringen.
frans huysmans. oude sluis, penteekening.
Het zou niet noodig zijn, zulke dingen te zeggen, als het op het oogenblik geen mode was, in stumperigheden en ondoordachtheden de charme der argeloosheid te ontdekken. Moge Huysmans tenminste inzien, dat zijn werk in deze richting veel correctie behoeft. Zijn talent is bijzonder genoeg, en zijn ernst is groot genoeg om de ontwikkeling in hooge mate de moeite waard te doen zijn.
Want, de kleur, waar ik reeds op wees, in haar oprechtheid en innigheid, is zeer persoonlijk, de compositie is bijna altijd op zichzelf een vondst, en de keuze der onderwerpen wijst op een belangwekkend psychologisch streven.
C.V.
| |
Beeldhouwwerk van mevr. Mendlik-Mijnssen. kunsthandel E.J. van Wisselingh & co., Amsterdam.
Wat Mevrouw Mendlik-Mijnssen in April bij Van Wisselingh liet zien, zijn mooie proeven van portret-boetseerkunst. Behalve die van kinderen en jonge vrouwen is er de forsche, welgelijkende buste van Professor Rotgans.
Deze beeldhouweres munt uit door de soepelheid waarmede zij de vormen boetseert, en de gelukkige, blijmoedige karakteristiek die zij legt in de verschillende kinderkoppen. Er is iets van kalme vreugde in dit werk, om de jeugd, die het weer geeft, om de gulheid en bewegelijkheid van die kindermonden, de fiere houding van zulk een jongemeisjeshoofd op den ranken hals, en de frischheid waarmee zoo'n jongen de wereld inkijkt.
Het werk is hier en daar even aangekleurd; het is een verheugend teeken dat de beeldhouwers dit weer meer en meer gaan doen en afstappen van het koude pleisterwit, dat pseudo-klassiek is, want de klassieke beelden waren gekleurd. Mevrouw Mendlik maakt waarlijk geen misbruik van de kleur: hier en daar brengt zij een terracotta-achtige of lichtroode tint aan, waardoor zij haren wat losmaakt van de rest of het blozen der wangen even aangeeft. Haar wijze van portretteeren is, dunkt me, overigens geheel objectief, men denkt aan een louter voor eigen genoegen afbeelden van kennissen en vrienden en hun kinderen; maar is deze eenvoudige wijze niet
| |
| |
roomkleurige plooischotel, versiering in blauw en geel.
een van de beste, waarop kunst kan ontstaan? En dit is kunst, die genoegen geeft zooals zij ze nam, en die welgewapend den vreedzamen strijd met het levend voorbeeld heeft ondernomen.
Het best van deze bustes zijn mij bijgebleven die van een baby met een lachenden mond, een van een jong meisje met hangend haar en een van een jongen van denzelfden leeftijd.
De beeldhouweres, van wier bestaan ik te voren nooit geweten heb, debuteert met werk van een groote technische volkomenheid bovendien.
C.V.
| |
Kunst aan het volk in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
De Vereeniging Kunst aan het Volk heeft de reputatie, somwijlen wel eenigszins tendentieuze, maar immer aardige, aantrekkelijke tentoonstellingen te organiseeren. Dit maal, is het er eene van aardewerk, klein beeldhouwwerk, medailleerkunst, cretonnes en teekeningen van wijlen Duco Crop.
Waar het geven van beelden en tegenbeelden ook in de lijn dier tentoonstelling ligt, daar zien wij ook hier naast modern Hollandsch aardewerk, het oude Delftsch, al geloof ik niet dat het de bedoeling geweest is de superioriteit van het laatste uit te spelen tegenover Lanooy, Brouwer, Nienhuis of Klaas Vet. Toch is het wel een gevaarlijke concurrentie maar daarbij voor den bezoeker en nauwkeurigen opmerker zeer instructief.
In tegenstelling met het oude aardewerk, zien wij dan onze moderne pottenbakkers hun kracht zoeken in het materiaal, in hun kleuren en glazuren. En hunne ornamenten, zij zijn voor een groot deel een uitvloeisel van de wijze waarop zij hunne glazuren mengen en aanbrengen; terwijl bij het Delftsch de beschildering, de figuratie een afzonderlijk onderdeel der bewerking was, dat echter wel degelijk een bepaald karakter droeg. Is het hedendaagsche aardewerk geornamenteerd dan heeft het, Lanooy's vuurvaste schotels uitgezonderd, het kenmerk van een op papier ontworpen en op de vaas overgebrachte teekening. Die plateelschilders, zij dachten niet in hun materiaal; terwijl de Delftsche tegelvirtuoos in sliertjes en veegjes een ornamentale samenstelling bijeen composeerde. Die eerste proeven van ons modern aardewerk, zij riekten te veel naar de teekenkamer en teekenschool en zeker als reactie daarop zijn Lanooy en Brouwer, Klaas Vet en Nienhuis van het materiaal uitgegaan, waarmede zij, dit moet gezegd, dikwijls prachtige effecten weten te bereiken. En mogelijk komen zij ook hier- | |
| |
door later wel weer tot meer besliste en meer positieve ornamentaties. Zij inspireeren zich thans wel veel op hun japansche vakbroeders, die meester-pottenbakkers bij uitnemendheid; maar wellicht dat de nabijheid hunner Delftsche voorvaderen nu ook eens van invloed zou kunnen zijn. Niet dat ik, dit zij verre van mij, iemand aan zou willen raden ‘nieuw Delft’ te maken! In die oude kunstnijverheid zit echter de geest van den goeden werkman, die hem de juiste, meest passende vormen en versieringen deed vinden, en dien geest heeft onze nieuwe kunstnijverheid noodig.
En wat wij bij het aardewerk zien, dat vinden wij evenzoo bij het kleine toegepaste beeldwerk. Ook die Japansche netsuké's en die Balineesche krisheften zijn voorbeelden van een voortreffelijk begrip van gebruikmaking der eigenschappen van het materiaal, dat onder de handen van den vakman tot een kunstwerk is geworden. Dit nu zien wij terug bij J. Vermeyren, die uit hoorn zulke heerlijk zwierige mesjes, lepeltjes, vouwbeenen kan snijden; maar ook enkele beeldhouwers in hout hebben dat pleizierige vakkundige in hun werk, dat doet zien hoe uit het klompje hout, door afsnijden en beitelen, een zeer aardig ding is geboren. Waarlijk deze tentoonstelling bood ons voortreffelijk materiaal, zoowel oud als nieuw, van goede beoefening van het ambacht. En daaruit alleen toch kan onze nieuwe kunstnijverheid opgroeien. Niet uit diepzinnige theorieën en niet van de teekentafels, maar van de grondige vakkennis, en vakbeoefening door menschen met smaak en inzicht, met gevoel en begrip,
roomkleurige geplooide schotel, polychroom, met versierde rand en ruiter.
maar bovenal met liefde voor het werk.
R.W.P. Jr.
| |
Conrad Kickert bij J.H. de Bois te Haarlem.
Gedurende de maand Mei waren in bovengenoemden kunsthandel schilderijen, etsen en teekeningen van Conrad Kickert tentoongesteld. Onder de cubisten behoort Kickert tot de meer algemeen en minder theoretisch zoekenden. Hij wenscht den algemeenen grondslag van verstandhouding te behouden en sterker dan de liefde voor de waarheid is in hem de haat der leugen eener te ver gedreven verbizondering. Het dichtst staat hij nog bij de groep der stylistische cubisten, waartoe behooren Le Fauconnier, Léger (aanvankelijk), Schelfhout, Gromaire, die een organisch verband pogen te leggen tusschen de moderne en de middeneeuwsche Hollandsche, Vlaamsche en Noord-Fransche
| |
| |
schilderkunst, door deze gothiekers te renoveeren. Naar mate er meer elementen van de waarden dier oude kunst in eene moderne kunst worden hervonden, naar die mate ook zal zij blijvend zijn, want onze kunst moet evenals de gothieke als een eenheid uit eene ontzaglijke veelheid geboren worden. De kunst wordt niet in de natuur geleerd (het impressionisme was even als het luminisme een natuurlijkheid), doch in het museum, en hieronder dient verstaan te worden het pantheon der kunsten. In onzen tijd van ontstellende décadence is het zoover gekomen, dat een schilder eene revolutie kan teweeg brengen, alleen door zich weer met eerbied en bewondering tot de ouden te wenden en te bedenken dat de schilderkunst is eene plastieke kunst, eene kunst van volume- en vormduiding, waartoe begrip van compositie, architectuur, van horizontale en verticale werking etc. een eerste vereischte is. Het moderne is thans niet anders dan het conservatisme der goede oude tradities. Wat wij uit onszelven kunnen hebben is de energie, de geestdriftige vervoering, waarmede wij nieuwe combinaties ontdekken en toepassen. En de cubisten willen ook Holland, waar zoo rijke tradities zijn levend gebleven tot in onze aera, - naar het onsterfelijke voorbeeld zijner groote oude meesters -, weer doen deelhebben aan de kunsten die het oog ziet; willen met jong-Frankrijk tezamen de ware wetten van het in zichzelf berustende schoone handhaven en uitbreiden naar den aard van het ras.
Onder de Hollandsche jongeren, die van de herhaling, voortzetting, verbreeding, verdieping derzelfde tendenzen als die der gothiek hun bezigheid maken, neemt Kickert eene voorname plaats in. Krachtig verzet hij zich met woorden en met schilderijen tegen het huidige ‘défaitisme’ in de schilderkunst, tegen hen, die de schoonheid beschouwen als een vuil vod en die de ijdele meening dat het natuurlijke leven hoe langer hoe abstracter moet worden, bestendigen en uitbreiden. De kunst door deze zuivere jongelingen voortgebracht kan men niet beter noemen dan sanatoriumkunst, want in een dergelijke nuttige instelling bemerkt men van het leven vermoedelijk niet veel meer dan wat hondengeblaf uit de verte. Altijd zullen deze bleeke Duitsche gedachten-importeurs, die de kunst au-fond vijandig gezind zijn, die niets apprecieeren tenzij het tot een begrip herleid of liever gereduceerd kan worden en die alle reine zinnelijkheid hebben verloren, Kickert in de oppositie vinden. Van de altijd het positieve, actieve in het oog houdende Franschen heeft hij meer lust tot daden en minder paralyseerende philosophie, meer practijk en minder dorre theorie geleerd. Hij schept godlof nog behagen in de zoetheid van het prachtige aardsche leven en geeft door zijne kunst den mensch weer aan dat leven terug. Zijne kunst is in zuiver evenwicht tusschen den wil, het verstand en de verbeelding. Harmonisch met zijnen aard is de zware, warme, gezoden kleurgeving, het breede weidsche, soms lyrische rhythme. Zijn techniek is zeer rijk en verscheiden in uitdrukkingsmogelijkheden. Bij de Bois waren dit keer behalve enkele landschappen voornamelijk stillevens te zien, die soms van een weidsche weelde en sombere grootschheid zijn. De voorkeur voor dit genre karakteriseert mede zijn oer-Hollandschen aard. Zijne stillevens zijn echter ware drama's, drama's van kleuren, vormen en volumen, die met elkaar in een liefelijken strijd zijn gewikkeld, liefelijke strijd, zooals de kunst een
liefelijke waanzin is. Daar de romantiek evenwel gaarne personifieert, zal hij zeker mettertijd meer nog dan tot nu toe, met het technische meesterschap dat hij thans door zijne stillevens heeft veroverd, onderwerpen van grooter adem gaan behandelen, waar de wijde wind der romantiek ruimer door heen kan waaien.
Niehaus.
|
|