| |
| |
| |
Sint-Elmsvuur,
door Herman Robbers.
I.
De warme zomer van 1881. Windlooze broeiïng van Juli-zon op een oude Haarlemsche stadsgracht. De stoffige straatkeien, even strak als de glimmend geoliede gevel van het breede Hooglandhuis, weerkaatsten de hette. Maar Huib, in zijn blije opgewondenheid en jongensbranie niet achtend het zweet dat hem uitsloeg, kwam haastig aanloopen, rukte aan de kantoorschel, lachte om zijn vergissing, die hij hoorde in den klank, greep aanstonds het andere knopje. Geslaagd! Over! Naar de hoogste klas van 't Gym. En dat zonder zoo'n ellendig herexamen wiskunde, als totnogtoe onvermijdelijk had geschenen! Dat zou nu toch zeker wel eens blijheid geven thuis, verheuging en trots, op den eenigen zoon en broer. En wat een heerlijk lange en zorgelooze groote vacantie lag vóór hem! Om veel, véél in te wandelen en te roeien, te liggen in 't gras onder den hoogen wolkenhemel, te lezen, te luieren, te luisteren, te droomen....!
Vaders groezelig advocatenklerkje deed open. ‘O! Jan! Ben jij 't? Pardon, ik heb verkeerd gescheld!’ verontschuldigde Huib zich vroolijk. Dan, zonder stilstaan of omzien, in den schemer van de ondergang, in-éénendoor - verwonderd al een weinig, dat hem nog niemand tegemoetkwam - naar de tuinkamer, waar ze 's zomersmiddags gewoonlijk zaten. Die deur daar gaf hij een duw zóó hard, dat de knop uit zijn hand glipte. Maar toen zag hij het ook onmiddellijk, schrok, bleef staan, keek teleurgesteld rond.
Een eindje afgeschoven van de tafel, lusteloos, zielig in-een-gedoken - 't was deze houding vooral, die Huib onmiddellijk had herkend - zat zijn moeder, in haar schoot een hand, die naar een zakdoek grabbelde; zij keek naar hem op, een trilling van verrasten glimlach om den nerveus vooruitgestoken mond, maar de oogen, ziekelijkbol en roodgerand, glimmende van tranen. Tegenover haar, doch recht voor de tafel, de beide ellebogen hoekend hard op het onbedekte hout, zat Charlotte, zijn oudste zuster - de smalle vingers omvatten het bleeke meisjesgezicht; vinnig piekten de nagels in 't bruine kapsel; even maar opgeflitst had haar donkere blik bij Huibs binnenkomen. Terwijl Willemien, de blonde, die juist iets in de muurkast zette, zich schielijk omdraaide en uitriep, als schrikkend: ‘Hé! Gunst! Ben jij daar nou al?.... Wèl?’
Nog even zochten Huibs oogen. Neen, Cootje was niet in de kamer - gelukkig maar! Dan deed hij een poging de narigheid te negeeren, uit te juichen: ‘Nou hoor, best! Zonder her! Lollig hè? Wat?’ En hij kwam naar zijn moeder toe, reikend een hand, die zij gretig greep en als krampig omklemde.
‘Zoo, jongen, wat heerlijk! Ik feliciteer je, hoor.’
Haar stem snerpte. Hunkerig stak ze het volle, rood en paars gevlekte gezicht naar het zijne op, bevend tuitten haar lippen. Hij boog er naar over, liet zich de wang kussen, zoende terug op zijn moeders klamme voorhoofd. Toen was er niet langer aan te ontkomen. ‘Is er alweer wat,’ vroeg hij dof geërgerd. En dadelijk barstte Charlotte los:
‘Nou, een lekkere boel, dat merk je!’
Zij rechtte zich, liet de bleeke handen gebald op de tafel bonzen. ‘En toch zeg ik, dat papa gelijk had, deze keer. Er is hier ook nooit 'is iets héélemaal in orde!’
‘Zóó! Nou! Had jij er dan óók 'is aan gedacht,’ verweet Willemien, verzachtend al sprekende haar stem met een blik op Huib.
‘Wat? Ik? Nou nog mooier! Je weet toch, dat ik uitgeweest ben.’
‘'k Bedoel natuurlijk vóór je uitging!’
Terwijl zij kibbelden voelde Huib zijn warme vingers nog altijd in de gloeiende
| |
| |
van zijn moeder; kil viel een traan op zijn duim, onwillekeurig dan trok hij zijn hand terug en veegde haar droog, van achteren langs zijn broek. ‘Prettige thuiskomst!’ riep hij uit, trachtend opnieuw, maar vergeefs, naar luchtigheid - wrok stroefde zijn geluid.
‘Feliciteeren jelie Huib nou niet-eens 'is?’
Mevrouw Hooglands stem sloeg over en brak in een snik. Dan aanstonds huppelde, kinderlijk doende, Willemien naar hem toe, stond ook Charlotte langzaam op en kwam een hand brengen. ‘Huib, wel gefeliciteerd.’
‘Heerlijk voor je! Ben je niet vreeselijk blij?’ voegde Willemien er aan toe.
Waarop mama, smartelijker en dieper voorovergebogen, weer aan het huilen sloeg. De anderen keken naar haar en voelden hun kelen als dichtgeknepen; er was een droeve stilte. Dan plotseling rukte Charlotte haar donkere hoofd omhoog en begon opnieuw, als in frissche ergernis, over het ditmaal tóch gelijkhebben van vader. Er bleek weer niet op tijd aan gedacht te zijn, hem zijn drankje te brengen. Een half uur geleden, daar was hij eensklaps naar beneden gekomen, zoo moeilijk als dat ging met zijn gezwollen beenen, had een heftige scène gemaakt, gebulderd, gedreigd.
‘Nou ja, het gewone,’ stuitte Huib ongeduldig de beschrijving. Hij vroeg, wat ze dachten, of het onder deze omstandigheden wel geraden zou zijn, dat hij naar vader toeging om 't hem te vertellen. Er viel niets van te zeggen, vonden ze. Het kon natuurlijk zijn, dat vaders humeur door zoo'n goede boodschap verbeterde, maar niet minder mogelijk scheen, dat hij, bij wijze van gelukwensch, opnieuw zou losbarsten, in klachten en beschuldigingen, over 't gebrek aan eerbied en liefde, de verwaarloozing waarvan hij zich slachtoffer waande.
‘Ja, maar vent, denk erom, pa wéét dat je 't vanmiddag zou hooren,’ waarschuwde met haar gebroken huilstem mevrouw Hoogland.
‘Ja, dat 's waar, Huib, ik zou toch maar gaan,’ rieden de zusters dan.
‘Nou vooruit!’ zei de jongen, kwasi luchtig, en hij floot even. Maar loom liep hij de gang door, klom de trappen op. Die scènes altijd; ze bedierven je alles, álles. En toen hij klopte aan zijn vaders studeervertrek, bonsde 't in zijn borst benauwend en was van zijn blijdschap niets meer over. Toch slaagde hij erin, na 't barsche ‘ja!’ de kamer binnen te gaan met iets van een glimlach en klank van argelooze verheuging in zijn stem. ‘Dag vader! Ik kom u even vertellen, dat ik er door ben.’
Een groote, rood vleezige manskop, waarover maar weinige haren warden, werd uit gebukte werkhouding naar hem op geheven. Mr. Frans Adam Hoogland, gezeten aan zijn bureau-ministre, midden in 't groote, koel schemerige vertrek, keek zijn zoon vast in 't gelaat. Kleingeknepen lagen de oogen, als zich verschuilend achter den stalen bril en onder de zware, grauwzwarte brauwen; toch staarden ze strak en fel. Maar in het stoppelige, rauw-roode vleesch, op zij van den week bultenden neus en de dikke, paars-roode lippen, verflitste iets. De rechterhand werd als een zwaar ding van tafel getild, zij maaide naar achteren de verwarde haar-resten, krabde in de nekplooien. Dan pas werd zij naar voren gestoken, in die van Huib gelegd, met iets aarzelends nog. ‘O! Zoo. Hm! Ja,’ kwam een diep en schor geluid. ‘Ik feliciteer je wel. Ga daar maar even zitten. Zóó, ben je d'r door. Heelemaal? Zonder herexamen deze keer?’
‘Ja, vader!’
‘Zoo, nou, dat's goed, dats' mooi. Heel goed.’ Weer trilde er iets langs den breeden mond, en de oogen, knippend, schenen zich te overfloersen. Maar dan vlood de blik omlaag, werd de onderlip barsch vooruitgestoken, mondhoeken neergedrukt.
‘Je hebt dus blijkbaar je best gedaan, ook op de wiskunde, deze cursus. Dat's braaf van je. Zoo hoort het ook. Nu nog één
| |
| |
jaar.... en dan wil je studeeren. Ja.... Hm!.... Ja.’ Het geluid, als met moeite voortgebracht, zakte en sleepte; de oogen keken niet weer op; nog dieper weg te duiken leken ze onder de al geweldiger fronsende brauwen; de groote verweerde hand kwam opnieuw naar boven, graaien en grabbelen over 't ontzaglijke hoofd met de roodige kaalheden. ‘In de rechten wou je dus liever niet. Jammer. 't Zou verreweg 't minste kosten. Dat weet je, hè? 't Minste tijd en geld.’
‘Nederlandsche letteren hoeft ook zoo lang niet te duren, vader. Een jaar of drie - vier misschien.’
‘Vier jaar, dat's nú nog vijf dus, en noem je dat niet lang?’ Moedeloos kwam de hand weer op de tafel neer, verschoof daar het een en ander in onrustigheid. Maar antwoord bleek niet verwacht te worden. Althans de somber schorre stem ging zelf weer door: ‘Nou ja. We zullen nog wel zien. Er hoeft nog niets vastgesteld te worden. Een volgend jaar.... als God me 't leven wil laten.’
‘Wel ja, vader, kom,’ zei Huib, schuchter opmonterend, toen er verder niets kwam.
Maar nu schoot het enorme oudemannenhoofd op en naar voren, keken de kleine oogen hem eensklaps weer strak en toornig aan. ‘Hè? Wàt? Wat wel-ja-vader-kom? Wat weet jij daarvan? Weet jij soms wat God met mij voor heeft? Als heidenen leven jelie, als heidenen!’ Nog te zwellen scheen het dikke hoofd, het rood werd purper, de aderen aan de slapen bewogen als blauwe wurmen en in de kleine oogen brandde een felheid, die verschrikte, schrijnend, pijnend, den jongen in zijn ziel.
‘Maar vader,’ stamelde hij.
‘Stil maar! 't Is een schande!.... Enfin! Doet er ook niet toe!’ - Er kwam bedaring, sombere berusting in de stem. ‘Ga jij je gang maar, jongen. Doe óók maar waar je plezier in hebt. Allemaal eender jelie! Laat mij maar zitten hier, werken, wurmen, tot ik er bij neerval, ala! kom, vooruit!’
‘Maar vader, wat miszeg ik nu toch? Ik mag toch zeker wel hopen....’
‘Wàt? Jawel! Dat ik nog lang voor jelie kan blijven zorgen, hè? Ja, dat begrijp ik wel, dat je dat hoopt!’ Hij lachte kort en bitter. ‘Nou ja! Al genoeg gekletst! Ik moet weer aan 't werk! Ik moet opschieten. Ik kom weer niet klaar vandaag. Jij hebt dus ten minste geen extra lessen noodig van den zomer, dat's één goed ding!.... Als je naar beneden gaat, zeg dan tegen Jan dat hij bij mij moet komen, maar dadelijk!’
Aan tafel dien middag ontstond onmiddellijk en duurde en groeide weer, ondraaglijk bijna, het dompe, mokkende zwijgen, de drukkende boudeerstemming, welbekend. Cootje alleen, de frissche twaalfjarige, met haar, om 't beweeglijk hoofdje, altijd dansende bruine krulletjes, snapte er soms een gezegdetje uit, keek dan rond, verlegen. Ze merkte 't wel, dat er weer iets was, zoo iets akeligs, vervelends, maar 't viel haar te moeilijk aldoor binnen te houden verhaaltjes van school en van Annie Burgers, haar vriendinnetje, bij wie ze 's middags te spelen was geweest. En een woord ten antwoord kreeg ze telkens ook wel, van Huib of Willemien. Een enkele keer zelfs lachte mama haar eens toe, maar flauwtjes, en met een gezicht of ze zoo zou gaan huilen, zei iets terug - 't kind schrok dan van die schrille piepstem. Terwijl aanstonds ook vader naast haar, iets bromde; ze wist niet wàt, ze verstond hem haast nooit; hij schokte zoo raar met zijn hoofd; boos was hij; zelf kon ze 't aan zijn gezicht niet zien, maar ze merkte 't aan de gezichten tegenover haar. Zoo raakte ten slotte ook Cootje meer en meer onder den druk, kreeg een kleur, blikte telkens schrikachtig op, hield haar mondje verder. Alleen het tikken met vorken en messen werd nog gehoord, en toen dat ophield het schellen van Dientje, het korte bevel, door Charlotte gegeven, dat zij borden wegnemen, 't nagerecht opbrengen kon.
| |
| |
Huibs hoofd stond vol bittere gedachten. Hoe dikwijls al had hij zich voorgenomen, er zich niets meer van aan te trekken - 't was immers nu eenmaal zoo, er viel niets aan te veranderen! - toch telkens griefden, smartten, benauwden hem zoo geweldig dat eeuwige geruzie en gemok. Als een dwaasheid en een onrecht onderging hij 't, en wrokte ertegen. 't Kon ten slotte misschien wel waar zijn, dat zij geen van allen meer het juiste inzicht hadden in vaders toestand, dat hem werkelijk gevaar dreigde, onmiddellijk doodsgevaar misschien - wie weet! Hoe benauwd kon hij opademen soms, met plotseling als verbijsterd open-gesperde oogen, terwijl de âren aan zijn voorhoofd zwollen en versprongen. Maar de dokter, die geregeld kwam, deed er toch ook gewoonlijk luchtig over, ja soms bijna spottend. En hoeveel jaren al klaagde vader, elken dag; hun gevoel ervoor scheen afgestompt. Huib herinnerde zich niet meer dat het anders was dan zóó: vader, die zuchtte, steunde, mompelde, zwaar en angstig, en moeder die daar nooit genoeg notitie van nam naar zijn zin; dan het boos worden van vader, zijn sombere stem, zijn verschrikkelijke voorspellingen - van dood, armoe, ellende - ze hadden hem altijd aan verhalen uit het Oude Testament herinnerd. En moeder die daar telkens opnieuw van schrok, haast nooit iets terug zei, maar huilde, huilde. Toen, later, de meisjes, Charlotte en Willemien, die moeder verdedigden, vader aanvielen, de oudste driftig, vinnig, luchtige Willemien met dat lachje van haar, dat den boozen man nog erger griefde en aanstookte. Wat 'n verwenschingen kon hij dan uitbulderen! Vanmiddag was het zeker weer bar geweest.
Het dessert stond op tafel, flensjes, bessen en frambozen. Plotseling, zijn nog leege bordje van zich af schuivend, bromde de oude Hoogland iets over het manna dat niet meer uit den hemel regende tegenwoordig, en hij wierp zijn servet op tafel, kwam langzaam overeind. ‘Ga je nou al weg, man, wil je hier niets van hebben,’ vroeg zijn vrouw hem, zonder op te kijken, gedempt en angstig.
‘Neen! 'k Moet weer aan m'n werk. 'k Heb ook geen behoefte aan lekkernijen. Waar is 't voor noodig?’ Hij stond nu en begon te verzetten zijn zware beenen; neer ploften ze, als zakken meel, maar hij vorderde toch.
‘Noodig, vader? Uw sigaren zijn toch ook niet bepaald noodig, zou ik zeggen,’ snibde Charlotte.
‘Hou jij je brutale mond, hè? Wie vraagt je wat!’
‘Ik heb vanmiddag flensjes laten bakken, omdat Huib daar zooveel van houdt,’ zei de moeder; tranen biggelden langs haar neus en mond.
‘Hm! Zoo! Nou, Huib zal misschien later nog wel 'is blij zijn als hij droog brood kan verdienen.’
Willemien had een kort proestlachje. ‘Gezellig vooruitzicht!’ Haar vader was toen al bij de deur. Maar daar draaide hij zich half om en stak een vuist naar haar uit, die hij heftig schudde; zijn vleezige gezicht werd purperrood en zijn hals zwol bolderend op. ‘Ja-ja! Ga je gang maar jelie! Eet en drinkt, brast en banketteert maar! De gezelligheid, hè? De gezelligheid, dat's maar het voornaamste. Maar ik zeg ulieden: op de vette jaren zullen de magere, de mágere volgen! En het berouw! En de knarsing van tanden!’
Hij was weg, de deur achter hem dichtgeslagen; even duurde de stilte. Over haar bordje gebogen, handen tegen 't gezichtje, waar de danskrullen nu langs tuimelden, begon Cootje te snikken. En Charlotte was de eerste die woorden vond, flink hardop zeggend: ‘Kom kind, zeg, ben je nou gek, niet huilen! Wat's dát voor malligheid?’
‘'t Is niks, hoor,’ dorst toen ook Willemien, een hand uitreikend naar Cootjes achterhoofdje, dat zij zachtjes beklopte: ‘Papa is 'n beetje boos-kwaad-nijdig, hè? Maar dat gaat wel weer over. Kom 'is
| |
| |
hier, wil jij de bovenste flens hebben, die lekkere bruine?’
‘Nee, nee!’ zei heftig 't kind, met vlugge vingers wegwisschend haar tranen. ‘Die 's voor Huib. Omdat-ie door zijn examen is. Nie-waar, mama?’
De moeder, door haar tranen heen, glimlachte pijnlijk verteederd en knikte haar toe.
| |
II.
Toen Huib, een kwartier later, binnentredend zijn kamertje, hoog in 't huis, het groote, uitslaande raam daar wijd open vond staan, en de koel-zwoele zomeravondlucht hem van over de gracht en de jonge boomenkruinen tegemoet kwam, vluchtigde snel en ijl, als vale damp voor een vlaag van den wind, al dat sombere uit hem, wèg! Of zijn binnenste verruimd werd, de wereld zich verhelderde! Diep haalde hij adem, schrikkende bijna van dit plotseling genot, en bleef met verwonderde oogen naar buiten staan kijken, in 't nu zoo weldadig verstilde, verzuiverde, de avondklaarte van stad en hemel. Hoe ontzaglijk ver waren gindsche wolkjes, en nog veel wijder de groenige blauwte. Diep daaronder de donkere huizen, zoo menschelijk klein.... Wat een avond!
Nog uit te gaan had hij zich voorgenomen, een beetje te gaan loopen in de avondlucht, en misschien ook nog even naar Henri.... Elly.
Maar, als wist hij daar plotseling niets meer van, zoo beweegloos bleef hij staan en kijken, geruimen tijd, voor het groot open raam, staan en staren, zijn oogen haast blind, naar den verren hemel, naar niets, naar een zolderruit aan den overkant, waar de zon nog in fonkelde, gloeiend rood, en zoo hel, zoo vol en heerlijk.... zooals vanmiddag het gansche leven hem had geschenen, en zooals 't ook zijn kon, ja, o ja, als je 't maar wou, sterk wou! Zoo vurig als zijn verlangen was, zijn felle, heftige verlangen naar - ja, naar wat eigenlijk? Naar later, naar het groote leven!.... Vaster kneep hij zijn vuisten dicht.
En een nieuwe, lichte beklemming overkroop zijn borst. O maar, dit was geluk, een vreemd geluk, onverwacht en hevig. Wat een dag toch, deze! Wat een wonderlijke dingen gebeurden er weer met hem. Vanmiddag al even had hij ditzelfde gehad, nu kwam het terug en oneindig sterker. Iets goddelijks, en waanzinnigs tegelijk. Een machts- en een krachtsgevoel, opjuichend, geweldig, uit het niet, een weten van heerlijkheden, die onmogelijk zijn, en toch naderen, náderen! Leven voelde hij zich, léven, sterk en intens, en hoóg, o hóóg uit boven al die anderen, die van daarnet aan tafel nog, de anderen, die daar nu zaten in hun kamers. Als uit een verte zag hij hen, uit een hoogte, als wezens heelemaal buiten zich en waar hij niets mee had te maken. Daar strompelde zijn oude vader en zette zich moeilijk neer, om scharrelig wat te gaan werken aan zijn duistere zaakjes, zijn actes, zijn processen. Zich op te richten poogde hij telkens, uit innerlijke, pijnlijk gevoelde vernederingen; van daar die theatrale houdingen, die oud-testamentische woorden en gebaren. Arme man, en ook zij, zijn moeder, wat een stumperig vrouwtje, och-God! Zij schrok er altijd weer van, en leed, diep leed zij, omdat zij niet meer gelooven kon in vader, en vader haar ook niet meer liefhad, al zooveel jaren niet meer. Hoe wist, hoe zàg hij dit alles nu plotseling zoo helder, zoo vreemd precies. Nooit te voren had hij gedurfd, had hij 't zich toegestaan zóó te denken - nu schenen hem deze gedachten in-eens zoo puur en eenvoudig, en ook heelemaal niet slecht meer. Smarten deden ze wel, en maakten eenzaam, maar volstrekt niet ongelukkig.
Zie, daar waren ook zijn zusters, Charlotte en Willemien, zijn twee oudere zusters. Als gewone meisjes zag hij ze voor zich, niet mooi en niet leelijk, de oudste een beetje 'n snibbekatje, de andere zachter,
| |
| |
maar ook luchtiger, onbeduidender. Nader stonden ze hem dan zijn ouders, hadden wel zelfde gedachten en gevoel; toch, of ze van dit, dit hoogere, dit leven boven-de-dingen-uit, eenig besef hadden - hij geloofde 't niet. Neen, Cootje alléén! Een kind nog - wat een verdriet had ze zooeven! - maar die had iets in zich, van dat van hem. Hij zag het in haar oogen. Ook die scheen te raden, al droomende, Cootje, zijn zusje....
God, hoe zag en kende hij hen allen nu zoo precies, ook zijn vrinden van school, ook Dirk en Herman en Henri, dien wonderlijk knappen, schitterend intelligenten Henri. En Elly, zijn zuster!.... Neen! Haar toch niet! Haar zág hij eigenlijk nóóit precies, ook al stond ze vóór hem. Een sfeer bleef om haar gestalte, ook dan, een tintelende sfeer, waar hij niet doorheen kon kijken. Het was niet zoo iets als om de figuren in romans kon zijn. Méér zooals vroeger: om de prinses in een sprookje. Meer een licht scheen ze, méér een ster dan een mensch, meer een engel, meer een heerlijke verschijning.... ja....
Kijk dat vuur daar nu stralen!....
In-eens - liep Huib op straat. Vanzelf - de tegenstand plotseling opgeheven, hij wist niet waardoor - hadden zijn voeten hem naar beneden en de deur uit gebracht. In een droom scheen het gebeurd, en ook nu nog, terwijl hij liep, amper wetende waar, onder grachte-boomen, door nauwe straten, droomde hij voort. Onwezenlijk, figuren zonder gehalte, bleef al het levende dat langs en vóór hem ging; toch, in zijn gezamenlijkheid, iets dat hij gevoelde vagelijk, maar groot, om zich heen; de wereld - iets als een zee, zoo groot, zoo vol, zoo onbekend. Ergens terzij kwam een jongen aan, fluitende schelen scherp, dat hinderde even, maar 't was gauw voorbij, de naklank ververdroomd in het wijd geheel, niets verbroken. En al sterker werd deze bedwelming van binnen uit, tot zij hem eensklaps beangstigde, hij stil stond, verward en als geschrokken, zich hevig inspande om bewust voor zich uit te kijken. Te denken dwong hij zich aan menschen die hij daar zag, een dwergachtig mannetje, een groote vrouw met een kind, twee dienstmeisjes. Ook dit waren menschen, individuen, net als hij, in ieder van die lijven was een leven als het zijne, een droom als de zijne, een gezicht als het zijne misschien. Hij vond het wel zéér moeilijk zich dat voor te stellen - neen, het was een onmogelijkheid; al te bizonder bevond hij zijn eigen wezen.... Maar wat gebeurde er dan toch vandaag met hem?
Denken nu. Niet meer droomen. Scherp denken. God, hoe moeilijk viel hem dat toch altijd, zijn gedachten te regelen, hoe geweldig moest hij er zich voor inspannen. Vandaar zeker, dat hij zoo'n last had met wiskunde. De meeste anderen konden dat beter, o veel beter, ánderen - die hij toch overigens beneden zich achtte! Het was bespottelijk zoo superieur als hij zich voelde, aan eigenlijk haast alle anderen! Hoe kwam dat toch? Ook dit was weer zoo iets met gedachten ondoordringbaars, een duister besef, louter verbeelding waarschijnlijk. Hij kon het verklaren noch verdedigen. Nu, 't hoefde gelukkig ook niet, want niemand wist er iets van, noch zou er ooit iets van gewaar worden. Er was een droomleven in hem, waar niemand, niémand eenig idee van had. Een onuitputtelijke bron van voorstellingen, verbeeldingen, gezichten. In dat leven was hij keizer of schooier, deed felle misdaden en grootsche heldhaftigheden. Maar niemand die daar ooit iets van merkte; hij wist ook wel, men hield hem voor een eenvoudigen, stillen jongen, droomerig, schuchter, bizonder bescheiden....
Het aller-vreemdste, dat wat hem zelf ten minste het meest verwonderde, was dat hij, zonder eigenlijk ooit iets geregeld af te denken, als sprongsgewijs, zich van zooveel en zoo velerlei sterk en begrijpend bewust werd en dit ook
| |
| |
uiten kon. Scherp aandachtig kijken naar menschen of dingen, hij deed het eigenlijk zelden - toch, in zijn verbeelding zag hij ze heel precies en zoo kon hij ze beschrijven ook. Zijn opstellen waren de beste uit de klas, altijd geweest. Hij schreef een goeden stijl, zei telkens weer zijn leeraar in het nederlandsch. Een stijl, een goede stijl, wat is dat eigenlijk, waar komt het vandaan? Onlangs had blijkbaar ook de rector iets van hem te lezen gekregen; met verraste tinteloogen knikte de oude man hem toe; Huib had eerst niet begrepen: wat was er nu aan de hand?.... Zou het dát toch zijn misschien, dat hij kon schrijven, dat hij schrijver worden kon, zou het daardoor ook zijn, dat hij die innerlijke - o gelukkig volkomen geheime - die belachelijke pedanterie had gekregen? Ja, belachelijk, want als dat dan een begaafdheid was - welnu, anderen hadden andere begaafdheden! Belachelijk; hij herhaalde het woord tot zichzelf, liet het in zich opklinken, maar het baatte niet, hij voelde: 't werd er niet door geráákt, diep-innerlijk bleef het ongerept voortbestaan, dat vreemde besef van hem, iets beters te zijn, iets fijners en ook eigenlijk grooters dan al die anderen.... Als maar niemand het ooit merkte! Want dat het bespottelijk was, stond vast.
Schrijven, schrijver worden, hij had er van gedroomd, hij geloofde al haast zoo lang als hij lezen kon. Wakker gelegen er mee, warm en woelend in zijn bed, jaren geleden al. Een kleine jongen nog, wanneer hij verhalen las, kwam het telkens in hem op met een scheut van vreugde: dat hij dat ook wel zou kunnen, en altijd dacht hij er over, hoe hij 't dan zou doen. Anders als de meeste schrijvers, dat was wel zeker; hij vond ze haast geen van allen natuurlijk genoeg, nooit heelemaal echt en waar. Vaak genoeg had hij zich superieur gevoeld - ja waarachtig! - zelfs aan die echte schrijvers. Maar intusschen nog nooit geprobeerd, zelf eens te maken zoo'n lang verhaal met allerlei personen. 't Zou niet meevallen waarschijnlijk! Wat hij totnogtoe geschreven had, voor school, en voor de club, 't waren schetsjes en opstelletjes, korte dingen. Maar misschien dat nu, in zijn vacantie.... Ideeën genoeg!
Vreemd toch, dat alles, die drang, dat willen en kunnen! Waar kwam het vandaan? Zijn vader noch zijn moeder hadden ooit geschreven, iets litterairs.... Waarom had hij dit dan en een ander niet? Henri wou advocaat worden, Dirk dokter, Herman dominé, ieder had zijn eigen plan, zijn aanleg of idee. Hij schrijver, schrijver! Studeeren in de letteren wilde hij eigenlijk alleen maar, omdat er niets was dat er dichter bij lag, er meer bevorderlijk aan zijn kon. Schrijven! Het woord alleen al vond hij prettig om in zich zelf te zeggen: schrijven - stijl - litterair - zuiver litterair - zulke woorden was hij gewoon in zijn binnenste uit te spreken, wanneer de buitenwereld te akelig drukte. Schrijven! Alleen wanneer hij voor een stuk papier zat en zijn gedachten opschreef kon hij ook werkelijke gedachten dènken, afgerond, gaaf, volledig. Of ....neen!.... was het dat toch eigenlijk wel, dènken? Hij twijfelde daar altijd aan. Het ging van zelf, als je maar heel scherp aandachtig bleef, sterk verdiept in je voorstellingen. Ze kwamen in je hoofd, je wist niet waarvandaan, je zag ze als 't ware in-eens en je beschreef ze. Niet altijd lukte het. Soms herkende je er niets van in 't geen je geschreven had. Maar heerlijk, o heerlijk was het, als je ze wèl herkende, zooals je ze hadt gezien, vast en helder ze terugvond in de zinnen op je papier. Dat geluk dan, iets van jezelf naar buiten te kunnen brengen, iets te kunnen maken uit jezelf....
Weer stond Huib plotseling stil. Het was op de brug die uit de Houtstraat voert naar het Plein. Veel menschen schoven rakelings aan hem voorbij, maar hij merkte het nauwelijks. Er werd gelachen, maar hij keek niet op. Kort en snel ging zijn adem en 't zweet sloeg hem overal uit,
| |
| |
scherp prikkend aan de haarwortels onder 't klemmende hoedje. Als aangegrepen stond hij daar door 't bewustzijn van zijn vermogen en door een onstuimig verlangen naar de verwezenlijking, een verlangen naar de toekomst, zoo groot, dat hij 't bijna niet beheerschen kon, vooruitstormen wilde, heen over de trage jaren.... terwijl hij intusschen staan bleef, hijgende en als verlamd....
Toen hij weer met bewustzijn om zich heen keek, dwaalde Huib in den Hout. De schemering spon er haar grauwe sluiers; al bijna donker was het hier onder de boomen, die stonden zwart en hoog en van-boven in elkaar grijpend; ginds in 't westen alleen, tusschen zwart van stammen en takken door, klonk nog kleur aan den hemel, paars-rood en groenachtig-blauw. Ook was er een lichte koelte gekomen; zachte ruisching ging door de boomenkruinen. Losser raakte nu Huibs aandacht van zijn dwingend innerlijk, zijn omgeving trok en boeide hem, hij zag het fluweelige boomen- en heesterzwart en die verre hemelkleuren, hoorde het bladerenruischen en zijn stappen over grint en op takjes, rook ook de prikkelende rottingsgeur van het dampige bosch. En hij merkte de levende stilte, voelde zich natuur-omsloten, als in een onbekende, een betooverde wereld. Een nieuwe, nog vage, toch al bijna angstige ontroering gaf dat in zijn borst, een gevoel als had hij zich ongemerkt in gevaren begeven; langzaam en als voorzichtig liep hij door, deed zijn best het geluid van zijn stappen te dempen, huiverde even, toen een dikke dorre tak knapte onder zijn voet. Op een boschpleintje wist hij banken te staan; hij wilde er wat gaan zitten; maar alle waren ze bezet met dicht tot elkaar gebogen, telkens maar één donkere figuur vormende menschenparen. De zaligen, zei Huib in zichzelf, en hij dacht aan Dante, wist niet waarom. Gemompel en gefluister ving hij op, zacht gelach en kusgeluiden. Eén waren ze met het boschgeruisch. En aldoor nieuwe ontroeringen, verlangens, ongrijpbaar vaag, klommen en klopten op in zijn jonge lijf; hij voelde zijn handen en voorhoofd bezweet en liep sneller door. Eindelijk, in een laan aan den boschrand, uitzicht gevende in het open veld en op den westerhemel, waar langzaam het laatste licht achter donkere massa's verkromp, vond hij een onbezette bank. Met knikkende knieën, doof van loomheid nu in-eens, liet hij er zich op neer. De boomen ruischten
fluisterend en in de verte was dof geroep. Hij zat te turen naar de slinkende lichtstreepjes, en verwonderde zich plotseling, daar hij voelde hoe hem tranen over de wangen liepen, hij eensklaps pijnlijk snikken moest, en zich op de lippen bijten om niet in huilen uit te barsten. Van droefheid kon dit niet zijn, want bedroefd was hij volstrekt niet; van geluk toch nog minder. Eer leek het op heimwee of een ander weemoedig verlangen - maar hij wist zelf weer niet waarnaar. Al wat hij hoopte van de toekomst, diep en heimelijk hoopte en verlangde: schrijversschap, roem, geluk, alles was het immers nog bereikbaar. Hoe kwam het dan, dat plotseling zoo'n zwaarte lag op zijn borst, en tranen alleen hem een weinig verlichten konden? Vóórgevoel van teleurstelling, mislukking? Waarom? Hij begreep het niet, maar weer bedacht hij zich: goddank, er was niemand die het zien of weten kon! En het deed hem immers zoo goed. Al sinds van morgen had hij zich gespannen gevoeld, krampachtig gespannen.
O, wel dikwijls leek het groote leven hem iets ontzaglijk rijks, moois, hevig begeerlijks - en dan soms in-eens verkeerde het in een verschrikkelijke macht, waar je onmogelijk tegen op kon, zoo geheimzinnig, zoo dreigend van alle kanten. Zoovéél dook dan op, zoo ontzettend veel, met geen namen te noemen, maar dat je toch maar moest bemeesteren, álles tegelijk!.... Leven - wat is het toch eigenlijk, wat beduidt het in diepste
| |
| |
essentie, waar dient het voor? Zijn tranen wegwisschend, vlug, zat Huib daar plotseling heel intens en met open mond aan te denken. Leven, léven - je zégt het, maar je verstáát het niet wat je zegt, klanken zijn het maar. Het leven, hoe kon je het ooit werkelijk leeren kennen, het doorproeven. Met iets anders viel het niet te vergelijken, in zich en uit zichzelf begrijpen moest je het dus - maar hoe kón dat ooit? Leven deed alles om je heen, menschen, dieren, planten, de aarde zelf misschien - wie weet, kon niet het gansche heelal één organisme zijn? Wij allen maar deeltjes van één ontzaglijk - dier!... Leven is in beweging, in geur, in geluid, in warmte, in vochtigheid. Ook het rotten van een zoogenaamd dooden tak is immers leven, een uit-zich-zelf-voortdurende evolutie. Of.... óf was dat allemaal maar schijn, illusie, voorstelling, en leefden - hij keek schuw om zich heen - zag, hoorde, voelde en dacht - eigenlijk enkel hij, Huib Hoogland, en was al het andere, de heele omringende wereld er maar om hem, om inhoud te geven aan dit, zijn denken?.... Bespottelijk, waanzinnig van kinderachtige pedanterie, zulke ideën! Ja maar, je wist, je ondervond toch eigenlijk alleen maar van jezelf dat je leefde, bestond, hoe kon je dan ooit weten dat ook al het andere er werkelijk was, ook leefde, anders dan door de indrukken, die je ervan kreeg, en wie kon zeggen hoe die indrukken ontontstonden, of zij iets werkelijks waren, niet louter droom, zooals immers ook in je slaap die soms niet minder sterke indrukken van.... niets, niets.... van je verbeelding!
Langzaam verkwijnde de laatste bleeke gloed boven de zwarte massa's aan den horizon. Rrits, rrits!! Huib schrok en huiverde. Wat was dat? Uit een grooten struik vlak naast hem scheen iets weggeritseld - een nachtvogel? Hoe donker was het nu. Beangst stond hij op. Nooit nog was hij hier zoo laat geweest, alléén. Haastig werden zijn stappen. Hij wilde nu weg uit het bosch, weg uit die dreigende duisternis, die geheimende natuurvolte, naar het licht, naar het warm omvattende, het geruststellende avondlicht in een huis met menschen. Zou hij toch nog maar even naar Henri gaan? 't Kon nog best. O ja! Bij die vriendelijke, die vróólijke menschen kon haast àlles altijd wel....
De Valthe's woonden in een groot, nieuw huis, dicht bij den Hout - een oude, voorname, toch nog voorspoedige en levenslustige familie. Iederen avond straalde en schitterde in het raam boven de voordeur een groote lantaarn van kristal en koper. Huib leefde op toen hij die weer zag. De vlam en de vele trillend weerkaatsende lichtvlekjes schenen hem toe te lonken in vertrouwelijke innigheid. Hij schelde aan en vroeg of hij Henri nog even spreken kon.
‘O, bent u 't, jongeheer,’ zei gemoedelijk de oude meid, ‘wel zeker, gaat u maar in de huiskamer, dat zal wel goed zijn.’
‘Ja? Zou je 't niet eerst even vragen?’
‘Welnee! Gaat uws gang maar, hoor,’ lachte ze bemoedigend. Toch aarzelde de jongen nog, liep dralend de groote hal in - daar ging de kamerdeur al open. Henri had hem gehoord, kwam hem met uitgestoken hand tegemoet: ‘Ben jij daar? Kom binnen zeg, kom binnen!’
Veel liever had hij zijn vriend een poosje alleen gehad, op zijn kamer - en dat dan Elly daar iets was komen brengen, of vragen.... Zóó had hij zijn bezoek loopen fantaseeren.
Maar 't ging nu niet anders. Allen waren ze in de huiskamer, mijnheer, mevrouw, Elly en Henri. Huib trad op het mollige tapijt, vriendelijk verwelkomd, begroet en gefeliciteerd. O ja - nu pas kwam het weer ten volle tot zijn bewustzijn - het was een blijde dag vandaag, ook hier, Henri evenals hij geslaagd voor de zesde klas. De laatste uren had hij daar in 't geheel niet meer aan gedacht. Mevrouw en Elly lachten
| |
| |
hem hartelijk toe - het meisje hem stevig de hand drukkend - en mijnheer, met zijn vroolijke stem, zei dat ook Huib het er maar kranig had afgebracht. De jongen streek zich een paar malen, snel, over voorhoofd en haren. Ze waren hier altijd zoo helder en vief bij de zaken; wat een mallen droomer moesten ze hem wel vinden. Dát was het zeker ook, wat hij altijd zag in hun gezichten, hun glimlach.
‘Wil je nog een kopje thee, Huib,’ vroeg Elly, met dat helle zanggeluid van haar.
‘O!.... heel graag!’ Hij keek er haar bij aan. Daar stond ze weer met haar tintelende oogen, gansch in die stralende sfeer, een fee, zoo prachtig, maar ongenaakbaar. Toch had ze hem daareven nog flink de hand gedrukt.
Gepraat werd er, vriendelijk, blij; de groote kamer met het goud-warme licht de weelde van rood-mahonie meubels en schilderijen in vergulde lijsten stond er feestelijk om heen. Mijnheer vooral sprak opgewekt en joviaal tegen Huib en Henri, mevrouw als altijd stiller, met haar ingetogen minzaamheid. Maar het liefste telkens gaf Elly's parelende lach, waarbij haar glanzende tandenrij bloot kwam. Niets dan licht genot, zoo blank en kalm, scheen het leven in dit huis.
Huib intusschen merkte zich stil worden en al meer verlegen en gloeierig. Hij dorst niet voorstellen nog even met Henri naar diens kamer te gaan; te hópen zat hij enkel, dat dit nog zou gebeuren. Hier kon hij niet met hem praten, en met Elly nog veel minder. Gelukkig, daar stond Henri op. ‘Kom, zeg, ga nou nog even mee naar mijn kamer. Ik moet je iets laten zien.’ ‘Nu dan....,’ zei vriendelijk mevrouw en stak een hand uit. En Huib nam afscheid van haar en van mijnheer. Ook Elly stond opnieuw vlak voor hem, zoodat hij haar frischheid rook, en opnieuw was haar hand in de zijne, een oogenblik, en drukte die. En daarbij flonkerde iets in haar oogen, haar heele gezichtje, iets verbluffends, verlammends bijna, en waardoor hij toch, terwijl hij achter Henri aan de trap op liep, wel had kunnen juichen, ja schreeuwen van geluk!
Toen ze alleen waren, zei Henri, dat hij natuurlijk maar iets verzonnen had, om weg te komen uit de huiskamer. En Huib lachte plotseling schaterend. Henri, wat verwonderd, vroeg of hij niet begreep: de oude luidjes waren zoo érg in hun noppen, dat zou bij hem thuis zeker wel net zoo zijn....
‘Jawel,’ zei Huib blozend, ‘och ja.... maar ze zijn er bij ons nooit zoo in, zie je. Wij zijn meer gewoon ieder zijn gang te gaan. Dat vind ik trouwens bij jelie altijd wel iets bizonders, dat leven met elkaar.’
‘Zoo. Vind je? Hé? Ik dacht juist dat dat heel gewoon was,’ zei Henri met een onverschillig air. ‘Ik heb anders net gisteren wat herrie met de ouwe heer gehad. Je weet, hij is eigenlijk nog zoo'n echte, ouderwetsche conservatief.’
‘O ja? Nee, dat wist ik niet!’ En Huib schaterde opnieuw, ongemotiveerd luid.
‘Geweldig!’ riep Henri uit. ‘Maar ga zitten, zeg!’ Zelf gooide hij zich nonchalant in een fauteuil; hij had er twee op zijn kamer. ‘Hier, steek een sigaret op.... Ja, we hadden het over mijn toekomst, moet je weten, en ik zei hem, dat ik óók in de Staatswetenschappen dacht te promoveeren, en wel verbazend veel plezier zou hebben om in de politiek te gaan. Die uitdrukking alleen verbaasde en ergerde hem, geloof ik, al: in de politiek! Zoo iets bestaat bij ons in Holland niet, zei hij. En je hadt haast geen kans meer, om lid van de kamer te worden, nu “onze menschen” daar aldoor minderen - onze menschen, begrijp je, dat zijn natuurlijk, de aartsconservatieven. Er zijn er, geloof ik, nog net twee of drie in de Kamer! Nou, toen had je de poppen aan 't dansen, want ik zei, dat ik daar dan ook niet heelemaal hoorde, bij onze menschen, maar volbloed liberaal was.’
| |
| |
Opnieuw schaterde Huib. ‘Maar zeg, zou je dat werkelijk willen, lid van de Kamer?’
‘Onder ons gezegd: waarachtig, zeker, 't is een illusie van me! Och, weet je, papa is goedig. Gisteren vond hij 't wel even beroerd, maar vandaag plaagt hij me er alweer mee, noemt me: onze toekomstige minister!’
Ze zwegen nu beiden even, achteroverliggend en rookend hun sigaretten. Huib verwerkte zijn vriends woorden en besefte in-eens van hoe gansch andere soort dan de zijne Henri's idealen waren. Zooveel méér op een doel gericht, op een positie - noemde je dat - een positie in de maatschappij. Maar de politiek - de kamer - hoe was het mogelijk!
‘Wat weet jij dat allemaal al precies,’ sprak hij zijn verwondering uit.
‘Ja zeker! Hoezoo? Jij dan niet? Jij weet toch ook dat je in de letteren wilt gaan, dat's jouw liefhebberij immers? Ja, nou, dan moet jij vanzelf wel leeraar worden, hè, daar zit niet anders op, ten minste als je geld verdienen moet.’
‘Leeraar? Nou ja.... of.... of schrijver.’ Huib zei 't zachtjes, voelde zich weer blozen, en wou dadelijk, dat hij dit niet had gezegd. 't Was voor 't eerst.
‘Wat zeg je? Schrijver? Wil jij dan schrijver worden?’ Henri's hoofd schokte op.
‘Misschien wel,’ zei Huib en lachte weer, een geforceerden schater nu.
‘Hè?.... Maar zeg, denk je dan, dat je dát zal kunnen, heele boeken schrijven, romans en zoo.... of wou je voor het tooneel?’
‘Ja, dat weet ik nog zoo precies niet....’
‘God maar.... dat kan je toch niet maar zoo alléén zijn? Schrijver? Broodschrijver noemen ze dat. Ik geloof trouwens niet dat je 'r van leven kunt bij ons! Als je rekent, de schrijvers hier, Beets, Schimmel, Ten Brink.... die zijn er toch allemaal wat anders bij, hè? Dominee, professor.... dominee wel de meesten, geloof ik. Ja, als je van je rente leven kon! Zou jij dat kunnen?’
‘Nee, dat denk ik wel niet! Nou ja, 't kan me ook eigenlijk zooveel niet schelen. Dan maar leeraar, op een klein gymnasium bijvoorbeeld, waar je niet te veel uren hebt. En dan schrijven. Ja! Dát is wat ik wil!’
‘Zoo! Gut, kerel! Ik wist niet, dat je dat zóó sterk.... Enfin maar, 't is prachtig, hoor, ik hoop dat het je lukken zal!’
Huib hoorde den twijfel in Henri's toon en voelde zich scherp gehinderd; zijn stemming zakte. Tegelijk kwam een drang in hem, zich te handhaven, te verdedigen. Hij zette zich rechtop en sprak dóór over zijn illusies. Dat Henri 't natuurlijk nog zorgvuldig vóór zich houden moest, want 't kon zoo licht pedant lijken, nie-waar - hierbij lachte de jongen weer luid en bloosde sterk - hij op zijn leeftijd! Maar ja, hij wou novellen gaan schrijven en romans, later gedichten en drama's misschien ook wel; Henri wist, hij had al wel eens zoo iets gemaakt voor zichzelf en voor hun club, en hij had nog veel meer in zijn hoofd, ideeën, plannen, hij was er vol van altijd, en hij hield er zooveel van; als hij schreef had hij zijn gelukkigste oogenblikken.... Zoo doorsprekend, opgewonden, zweterig warm, en kijkend naar 't even opgelichte hoofd van zijn vriend, die kalm rookte, knikte soms, en meer verwonderd en geïnteresseerd dan verrukt, of zelfs maar hartelijk instemmend scheen, wist Huib aldoor dat hij dom deed, vreeslijk ondoordacht, dat hij er in 't geheel niet over had moeten praten, zelfs met Henri niet, dat niemand toch ooit gelooft aan talent, dat zich nog niet heeft bewezen. Maar tegelijk ging door zijn denken die sterke, schoon volkomen redelooze hoop, dat Elly nu zou binnenkomen en hem hooren spreken over zijn aspiraties en hem dadelijk begrijpen zou, en bekoord zijn. Hij verwachtte het bijna. En toen hij de voordeurschel hoorde, luid en lang, daarna stemmen, en toen een stap die haastig naar boven kwam, had hij een
| |
| |
licht schrikkend besef, dat dit voor hem zou zijn, dat er iets was.... dat het nu zou komen, hèt!....
En waarlijk, daar ging ook de deur open en stond zij, Elly. Maar ze lachte niet, integendeel, ze keek hem strak en verschrokken aan. ‘Huib,’ zei ze, ‘daar is een boodschap voor je, of je dadelijk thuis wilt komen.... je vader is plotseling ernstig ongesteld geworden?’
‘Wàt?.... Wat zeg je?’ brabbelde de jongen opstaande. ‘Vader?.... Maar hoe weten ze dan dat ik hier was?’
‘Ze hebben 't, geloof ik, maar'is geprobeerd, hè? Ze dachten het zeker wel?’
Ook Henri was opgestaan. ‘Jees, kerel,’ zei hij, nu in-eens heel hartelijk, ‘wat is dát in-eens? Had je vader al iets?’
Huib liep al in de gang. ‘Nee.... niets bizonders.... je weet, vader was al de laatste jaren.... maar.... nee....’
‘Zou jij niet met hem meegaan, Han?’ vroeg Elly bezorgd.
‘Welnee.... welnee....!’ weerde Huib, haar even aanziende, sterk getroffen door den toon. En terwijl hij de deur uit en de straten door naar huis holde, buiten adem al gauw en tot stikkens toe warm en bezweet - wat kon er zijn zoo in-eens; een nieuwe attaque? - zag hij toch telkens weer voor zich het gezichtje van Elly, zooals ze dat daar gezegd had, en hoorde haar lief-belangstellend geluid. En er was geluk onder zijn angst. Wat een engel toch! Maar toen bedacht hij dat het slecht was, monsterlijk, zoo te denken, nú!
De deur werd opengedaan nog vóór hij schelde. Dientje stond er achter.
‘O jongeheer, gaat u gauw na' boven! Uws vader heb, geloof ik, een beroerte. Hij is zoo neergevallen, op zijn kamer. Maar we hebben hem al op zijn bed gesjouwd, de dames en ik; het was me iets!’
In de bovengang stond Charlotte, vaalbleek. ‘Sst, sst,’ kwam ze, wenkbrauwfronsend - daar Huib stommelig struikelde in zijn haast - en ze fluisterde haastig: ‘Goed dat je d'r bent. Ga jij bij Pa en zie dat je Ma ervandaan krijgt. 't Is blijkbaar weer een beroerte. We hebben om de dokter gestuurd. Hij zou dadelijk komen, maar hij is er nog niet.’
Nu zag hij ook het hoofd van Willemien, om de deur van haar kamertje gestoken, angstig meeluisterend.
En even later - daar lag zijn vader vóór hem, rechtachterover in het groote bed, hijgende met open mond en gesloten oogen. Zijn heele gezicht blauwpaarsig en opgeloopen, als had hij vreeselijk gevochten. En tegen zijn borst aan drukte de jongen het armelijk snikkende hoofdje van zijn moeder, die voor het bed zat. ‘Moedertje, moedertje,’ suste hij, ‘hou je goed, toe, 't zal misschien alles wel weer....’
Verder kwam hij niet.
(Wordt vervolgd).
|
|