| |
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
| |
| |
| |
Zeeuwsche mijmeringen,
door P.H. Ritter jr.
IX.
De sneeuwbergen van Valkenisse.
Er is haast geen plek op Walcheren, waar ge zijn witte duinen niet ziet, - zijn duinen, die achter zijn groene lommers en groene heggen oprijzen als een sneeuwgebergte. Dit zijn geen duinen, zooals ge ze in Holland kent. Ze liggen bij u, in Holland, achter steden en fabrieken, en ze zijn een afzonderlijk gebied, dat behoort aan het strand en de zee. Geel zijn ze of staalgrijs van dor helm, of zomers in Scheveningen, zijn het groote bruine bijenkorven, waar ge veelkleurige bijen, - de duizend menschjes met hun roode en gele en blauwe parasolletjes - ziet bewegen. Op Walcheren zijn de duinen in éénheid met het land, het groene, dat donker is door hun contrasteerende blankheid, en dat zich aanvlijt tegen hun glooiingen. O, die wondere witte bergen, die een vreemden lichtglans geven aan het land, ge vindt ze nergens zooals hier, en nergens als hier zijn zij vertrouwd met den hemel, waar zij met hun zachte ronde kamelenruggen tegen liggen aangeleund.
Tusschen de spijlen door van een eigenwijs, groen hek ziet ge ze schemeren, en ge ontdekt hun plotselinge witheid als ge langs de stammen van een boogaard blikt of tusschen twee kleine, witte huisjes die wel voorzichtig op de groene aarde schijnen neergezet. Beschermend rijzen zij omhoog achter een goedmoedig kerkje, en ge vindt hun lichte schijnsels weerkaatst in de melkblauwe plassen, waar de koeien uit drinken. Ja, Walcheren is als een dal tusschen de duinen, en wij gaan ze bestijgen, om ons eiland te bespieden zooals de groote, zondoorschenen witte wolken het doen, die traag genietend voortschrijden boven deze welige, groene wereld.
Ge moet eerst met mij mee in een klein genoeglijk stoomtramsalonnetje, dat zachtjes wiegelt door de weien, waar de boerinnetjes u staan na te wuiven met heur kleurige zakdoeken, als feestvlaggetjes wapperend in den lichten wind.
Hoor, hoe ons kleine dappere locomotiefje toetert, het toetert als de booten die varen op de wijde zee, en het toetert zijn verlangen uit om ons aan de zee te brengen, de zee die om Walcheren heen staat als een ruimte van licht. - Het zal u treffen, als ge met mij uitstapt in Biggekerke, en daar het lange kronkelende landpad opstapt dat naar de witte duinen leidt, - het zal u treffen hoe luw en lief de zee hier doet met het land. Ik heb mij maar zelden behagelijk, ik heb mij maar zelden menschelijk gevoeld, in de dorre en rulle regionen dicht aan de kust.
Het land verliest daar zijn groeizaamheid, het is eentonig grijs, een tochtige, vochtige wind beneemt ons den adem, de huizen, slecht en licht in elkaar getimmerde optrekjes, staan te klapperen als hadden zij de koorts, onrust is in de menschen, de badgasten die zich overgeven aan een slierende, wapperende nonchalance die hun een air geeft van opulente don Quichoterie. - Niets van die tochtige, nerveuze onrust achter de blanke, smettelooze duinen van Valkenisse. Het Zeeuwsche land blijft tot het laatst het Zeeuwsche land. Weelderige akkers, groene vruchtbare landerijen, en daartusschen de slierig-kronkelende wegen, waaraan de kleine boerenhuisjes staan, tusschen hun rankende bloeiende boomen, te midden van hun aardige gele bloemen, en een breistertje zit rustig gebogen in het stille, teedere licht. Eerst vlak aan den voet der duinen begint het duinlandschap. Maar ook daar is het anders dan in uw badplaatsen, waar de zon boven uw hoofd laait als een witgloeiend metaal. Er is een klein bosch, daar in Valkenisse, waar geen geluiden zijn dan
| |
| |
de heldere stemmen van enkele vogels, en er is een kleine, landelijke uitspanning, waar ge geen gazeuses kunt krijgen of champagne-pilz, maar pannekoeken en melk, die door uw keel glijdt als honing en die smaakt zooals de Zeeuwsche lucht.
Zoet klinkt de naam van Valkenisse, en zacht en weelderig zijn zijn contrijen. Ge krijgt illusies van een valkenjacht, van ridders en edelvrouwen, die hier ter jacht togen onder de zwierige takken der boomen, en dan weer ontwaart ge hoe tot in de duinen toe het landelijke zich handhaaft, als ge een wijde boerenhoeve ziet schemeren tusschen de stammen.
Maar wij beginnen onzen bergtocht door het zachte, hagelwitte zand, onmerkbaar omhoog over de witte vlakten, die blank als gletschers zijn, onmerkbaar omhoog - en over uw voorhoofd speelt een streelende luwe wind en in uw longen stroomt de zoete lucht van het geurende land. Zijn wij op den hoogsten top gekomen, dan ligt heel Walcheren als een lommerrijke tuin beneden ons, als een plotseling opgedoemd paradijs tusschen de zilveren parelende zee, die het als een luchtehelderheid omsluit. Heel Walcheren met al zijn vertrouwde gezellen, - de lange Jan van Middelburg, en de breede goedmoedige toren van Veere, en als reusachtige, naar den hemel zich uitstrekkende armen, de hijschkranen van de Scheldewerf van Vlissingen, van Vlissingen dat reikhalst naar grootheid!....
| |
X.
De dag des heeren.
Geen land op aarde, waar een zoo onaantastbare Zondagsheiliging bestaat als Walcheren. De Lange Jan van Middelburg zet den dag des Heeren in met een zwaar en sonoor geluid, dat galmt door de kristallen uchtendstilte van den zomerdag als de slag van een gong in een onmetelijke zaal. - En of zij worden aangedaan door de machtige stem van den metalen voorzanger, zoo beginnen ook de àndere klokken te zingen, één voor één, het geluid wordt overgereikt van den eenen toren naar den anderen, en er komt langzamerhand zulk een deinend gebeier over het heele land, dat het niet anders kàn, of allerwegen ontwaken de boeren en bazinnen in al de boerenhoeven, die met haar kleine vensters staan te glinsteren in het licht. Er is dan een stil en plechtig geruisch in de kleine huizen, als men zich hult in stemmige, zwarte kleedijen en de Moeder en al de dochterkens zich tooien met de hagelwitte kappen. En daarna komt er een roerlooze aandacht in de kleine behuizing, wanneer de devotie van den morgen begint.
In de voorkamers, waar koele schaduw toeft doordat de vensters zijn omloofd, vindt ge ze bijeen om den smetteloozen ochtenddisch, de boer en de bazin, met al de zonen en dochteren. Boven de zwarte pakken der mannen komen de strakke gezichten wit uit in het schemerig licht, en de ranke hoofden der kleine boerinnetjes met de geloken oogen en de fijne, roode lippen als bloembladen, zijn neergebogen binnen de zedig-omsluitende huiven. - Het is als een droom, die uit den nacht der eeuwen naar voren kwam, en leven kreeg in dezen zomer-morgen, - in het samenbidden herleeft het beeld der primitieve schilderijen met de apostelen en kindvrouwen, die voor het Heilige zijn neergeknield.
Als er gesproken wordt, is het de stem van den Vader, die leest met monotone stem: ‘dat God den zevenden dag heeft gezegend en dien geheiligd, omdat Hij op denzelven gerust heeft van al zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken,’ - en geene andere geluiden storen, dan het gezoem van een hommel, die aan komt zweven door de zondoorschenen wereld, en langs het open venster zijn reis vervolgt.
Later ziet men de heele familie tijgen over de kleine paden, een langzaam-schrijdende processie van donkere en blank-om- | |
| |
huifde figuren. Zij dragen de groote kerkboeken voor zich uit, eerbiedig zooals men reliquieën draagt, en ze schrijden langs de velden, vol van zacht-gele bloemen, die dansen in den ochtendwind.
En den heelen Zondag is er een zacht gebrom van orgelen in de witte kerken en achter de groene luiken der kleine witte huizen, terwijl buiten de lichtere muziek ruischt van wuivende halmen, en de wereld met felle kleuren staat te gloeien in de zon.
| |
XI.
Naar Zuid-Beveland.
Het is nog mogelijk in Zeeland te reizen in een ouderwetschen boemeltrein, die niet alleen het wezen der diligence in zich draagt doordat hij rust neemt bij ieder herbergzaam oord, maar ook doordat hij, met zijn hoogen opstap en zijn coupé's vol veel te groote, wippende fluweelen kussens, herinneringen wekt aan den tijd waarin men de kinderen bakerde en de grootmoeders hooge stoven gaf, den tijd der lange pijpen en breede rokken en breede conversatie.
Ik ben vanmorgen van Middelburg naar Goes gereisd in zoo'n door stoom bewogen diligence. Maar ik had weinig moeite mij te verbeelden, dat het twee stevige, welgevoede Zeeuwsche paarden waren, die ons voorttrokken langs den Dam over het Sloe, want het ging zoo prettig langzaam, en de onregelmatige schokken van den wagen gaven illusie dat een levende kracht ons diende. Geen tegenstelling was er tusschen het land en de reizigers, een groep van echte Bevelandsche boeren en boerinnen, die vroolijk met elkaar uittogen in de blauwe bloeiende lentedag, en die een pracht waren op zichzelf, de boeren met de rijk gedreven Zeeuwsche knoopen om den gordel, en de meisjes met heur keurig-ingeregen wit satijnen corsages, en den breeden Bevelandschen muts, vol fijn bewerkt kantwerk, dat duizend kleine openingen vertoonde, waar de appelblozende wang door scheen. - Wij zijn in Zeeland zoo één geworden met de natuur, wij snuiven hier zoo aan alle zijden de geuren der vette, welige aarde die om ons heen ligt uitgespreid, dat ik met heimelijkheden mijn woorden niet hoef te omsluieren, als ik u spreek van de natuurkracht die liefde heet. De bloeiende appelboomen buiten in het land lieten zich beschijnen door het licht van den hemel, en de bloeiende appelwangen binnen lieten zich streelen door oogen, waarin de hemel zich dagelijks spiegelt. De Liefde was in mijn diligence, de onbesmuikte, die de stevige lichamen der boerenjongens deed leunen tegen de ronde schouders der boerinnen, die de oranje, zongebrande koppen deed gluren door het fijne kantwerk der vrouwenmutsen, die de ruige bruine handen, waar nog de Zeeuwsche aarde aan kleefde die ze hadden vruchtbaar gemaakt, deed grijpen naar poezele armen, op de breede schoten zwijgend gereedliggend in welbewuste argeloosheid.
Hoe kan men de menschen meer lief krijgen, dan als men ze elkander ziet liefhebben? - Hoe kan men een land meer lief krijgen dan het begrijpend van de menschen uit, die hier in Zeeland groeien en bloeien als een forsch en sappig inheemsch gewas, nog niet verkleurd door vreemde entingen, nog niet verpoverd door moderniteit, die wel omhoog gerezen schijnen uit de aarde, waarop zij leven en die zij kennen en die hen voedt, en die zij bezitten als een rechtmatig eigendom.-
Zoo waren mijn mijmeringen, toen ik zachtjes wegschommelde van Walcheren in mijn bijna anachronistisch vehikel, dat vol was van de festijnen der minnarij, toen ik den Sloe-dam over ging, die schakel tusschen de twee zeeuwsche werelden, Walcheren en Beveland, dien breeden rug tusschen twee melkwitte wateren, waartegen een lichtgele slib ligt aangeklonterd als de suiker in een ontzaglijke rijstebrei.
Maar aan de kim der onmetelijke lichtgele vlakte vertoonden zich de kontoeren
| |
| |
van het land dat ik ontrouw werd in wazige eenheid van blauwen hemel en blauwe zee, en de toren van Veere rees daar op, als een wachter aan den ingang der streken van droom en oneindigheid.-
| |
XII.
Twee werelden.
Tusschen Zuid-Beveland en Walcheren bestaat maar één overeenkomst, ze is, dat beide beschenen worden door den Zeeuwschen hemel. - Die maakt de huizen, de heggen, de hekken en velden licht en frisch als was het alles altijd pas gewasschen, en die doet rust neerdalen op de aarde en in de zielen der menschen. - Maar hoe stil en zacht en plechtig is Walcheren naast Zuid-Beveland. Het is niet toevallig dat de Zeeuwsche Sagen spelen op Walcheren, het land der Druïden en van de geheimzinnige godin Nehalennia. Het is niet toevallig dat daar de hooge hallen rijzen, waar het land bestuurd wordt, en de roerlooze pleinen liggen, waar de historie fluistert. De praal van Walcheren krijgt statuur door de bescheidenheid van het land, de droom van Walcheren krijgt leven door de ingetogenheid van zijn spheer.
Het is niet breed en machtig, maar diep en klaar, en het draagt een argeloos bezinnen in zijn kleine heldere wateren zooals een kind in zijne stil-verzekerde oogen. Het land is er vol van smalle, kronkelende paden, die slingeren tusschen bosschages en struweel, en er zijn plotselinge verhevelingen van den bodem, en kleine knusse dorpjes onder oude boomen. De natuur is er fijn geciseleerd, afwisselend en teeder, ze maakt zich klein en gunt aan haar oude monumenten de heerschappij van het landschap. En de menschfiguren zijn er stiller en bescheidener-getooid dan op Zuid-Beveland, de kleine glundere boerinnetjes met heur bedeesde kappen, die zedig de gladde haren overhuiven, zonder uitsteeksels van weidsche kant, en de donkere boeren met hun minder rijk bespikkelde gespen en knoopen.
Zuid-Beveland is een ontzaglijke groene vlakte, waar de wind over waait, die de rokken om hoog doet bollen van de jolige, roodkonige boerinnen, aan de hekken de treinen nastarend met de breede handen boven de oogen om zich te schutten tegen de felle helderheid van het licht. Niet de gebouwen domineeren, maar het land, waarin de dorpen geen anderen aard hebben dan dat zij middelpunten zijn van welvarendheid. En de menschen zijn er joliger en opulenter, zij geven aan de weelde van het land symbool door de weelde van hun kleederdracht. Er is een zwierige beweging over het weide land, en de boerinnen in heur kleurige kleedij en met de breede, uitstaande witte zijstukken heurer kappen lijken wel reusachtige vlinders die overal bezig bewegen door deze groene wereld.
Concreter is dit land dan Walcheren. De weemoed van historie en vergane grootheid toeft er niet zoozeer, - ge kunt hier niet droomen, maar wèl u laven aan een gezonde gelijkmoedigheid, die de natuur hier even rijkelijk geeft als de volle melk harer welgedane koeien. Dit is, minder dan Walcheren, het land van het verleden, maar van het rustig, gelijkmatig levend heden, een heden zonder opwinding en gloeiende idealen, maar een heden van stoere, onopgesmukte arbeidskracht, die een bodem volgedegen welvaart vrucht doet geven in een tijd van nood.
| |
XIII.
Goes.
Goes is niet weidsch en statig als Middelburg, niet ijl en vreemd-verwezen als Veere, en verre van haar zijn de groote, onmetelijke wateren, waaraan Vlissingen, de Penelope onder de Zeeuwsche steden, haar eindelijke grootheid verwacht. Ze heeft een al te vriendelijk silhouet voor de gedegen flinkheid harer pleinen en heerenhuizen, en hare dicht bij elkaar oprijzende kleine toren- | |
| |
spitsen lokken tot spelender mijmering dan hare nuchtere, stevige aard gedoogt. Ik zou ieder die naar Goes gaat willen raden, haar te naderen in een wagen met stevige paarden bespannen, want dat hoort bij haar aard van rustig-bedrijvige landstad, waar veel degelijks wordt ondernomen in bedaardheid. Ge moet naar Goes niet over het water, maar over het bloeiende land, waarvan zij het middelpunt is. Zij heeft vele markten, die soliede en regelmatig zijn gebouwd als de ontvangkamers in oude patriciërshuizen, en die markten hebben uitgangen naar kleine straten met heldere klinkers, waarover de schaduwen van boometakken bewegen, die vertrouwelijk hangen over de tuinmuren. Als er een glunder boerinnetje komt aanstappen onder de kleine poorten en door de kleine openingen naar de markten toe, dan is er een stille, roerlooze innigheid van licht om haar heen, als Pieter de Hoogh of Gabriël Metsu bewaarden in hun schilderijen.
Maar boven alles is Goes de stad van de begrenzingen. In het Zeeuwsche landschap kan men zich verdroomen met zijn hunkerende ziel, maar er wordt geen degelijker, concreter huiselijkheid gevonden dan in de Zeeuwsche binnenkamer. En deze concrete degelijkheid nu, is naar buiten gekomen in de pleinen en straten van Goes. Het lijkt wel of een stoere wil dit stevige stedeke heeft gebouwd als een wiskunstig verzet tegen de ijle oneindigheid van het landschap met zijn flauwe, nevelige kontoeren, want ik ken geen regelmatiger omslotenheid dan die der Goesche markten. Daar hebt ge de Beestenmarkt, met zijne kleine, vriendelijke huizen en zijn pomp in het midden, waar, op den top, drie bronzen knapen zich vermaken met een dolphijn. Daar hebt ge de Kreukelmarkt, waar bezig leven tiert om de Kathedraal. Maar het stoerste plein is de Groote Markt, een lange, breede ruimte, een plein van zuivere natuur, gaaf toegebouwd, met wijde, regelmatige huizen, waarvan er enkele de weelde dragen van groote tijden. Het mondt uit in korte straten en daar, op een der hoeken, is stevig geplant de zware, vierkante toren van het stadhuis, dat, met zijn kanteelen getooid, als een kasteel het plein beheerscht. En langs den toren glijden uw blikken naar het perspectief der Kleine Kerkstraat, en ge ontwaart een ontzagwekkend groen spitsboogvenster, dat hoog en heerlijk oprijst boven den Noorderingang der Kathedraal van Sint Magdalena.
Ze is eigenlijk een reusachtige binnenplaats, die Groote Markt van Goes. Ik zat er op een zomerschen marktdag op het terras van het Hotel Central, waar allemaal kleine, roode fuchsia's bloeiden op de balustrade, zoodat ik mij voelde als in een waranda. Er heerschte een stemmig vertier om de kramen aan den rand der marktruimte opgesteld, een stemmig vertier van kalm hun zaken doende boeren, die rustig heen en weer liepen of in groepjes stonden te praten op de markt en in de hal van de korenbeurs. Geen kiem van opgewondenheid, de stemmen bromden gedempt tusschen de huizen als een gezoem van duizend insecten, en dat duurde zoo uren door in onverstoorbare gelijkmatigheid, terwijl de twee leeuwen op de Raadhuispui als genoeglijke oude Heeren stonden uit te rusten op hunne schilden en vriendelijk toekeken op de zacht-rumoerende menigte. De café's leken wel open loggia's om de groote openluchtkamer heen gebouwd, het rijke, weelderige Hotel de Korenbeurs, als een paleis van Ceres, en mijn café met z'n strak-stijve rooie bloempjes er tegenover, en als de zaken gedaan waren, beenden de boeren als vanzelf naar de koele gastvrije ruimten, waar het lichte schuimende bier gereed stond, dat al evenmin als iets anders in staat was de gemoederen aan te doen met hartstochtelijkheid.
Grijs lag de wijde middenvlakte van het plein in de brandende zon - en middenin de leegte op een groen heuveltje stond een uitgestorven muziektent, die een oogen- | |
| |
blik het middelpunt van belangstelling was, toen er een jongen met een schel van in het zonlicht flitsend koper kwam luien, - een klein geluid in de grootere rustigheid, - en met een hooge stem als van een vogel aankondigde dat er in den avond een concert zou zijn. Er waren andere jongens die het hem nariepen in de straten, en er was even geroffel van een trom, die den omroeper accompagneerde, maar daarna viel het plein terug in zijne murmelende bedaardheid, die ook de boerinnen niet onderbraken, in heur kleurige kleedijen langs wiegelend, terwijl ze met genietende teugen de zoete zoetigheid zogen uit heur ijswafels. Blauw was de lucht, zonder een wolkeveertje, en de witte huizen, de enkele topgeveltjes die hier en daar omhoogpiekten naast groote, wijnroode daken, het was alles hel en nadrukkelijk in de diepblauwe helderheid en betóónde de rust der stilbloeiende stad.
| |
XIV.
Het bewegelijke in de rechte stad Goes.
Ik heb u nu zooveel geschreven over de rechte, strakke pleinen, dat ik bijna vrees mijn goede stad te hebben verongelijkt, want zij is rhythmisch zooals weinig steden zijn. De ronde, wijde welige lijn vertoont zij naast de strakke, en de sierlijk-gebeeldhouwde guirlandes in de precieuze achttiende eeuwsche Raadszaal geven getuigenis van een zwierigen zin voor pracht, die haar, als wij haar niet reeds zouden kènnen als eene Zeeuwsche, onmiddellijk aan ons zou openbaren in haar Zeeuwschen aard.
Zoo strak-rechtlijnig als haar Groote-Markt, zoo goedmoedig-rond is hare haven. (Goes zou in Zeeland niet liggen als het geen haven had) - Die haven is een waterbaan, die heel naar de Oosterschelde leidt, maar weinig heeft zij in zich van de woelige buitenwateren, waar deining is en felheid van wind. Timide ligt het water in een breede kom, waaromheen de prachtige huizingen staan in een wijden boog, gedegen gebouwen, van een stevige weelderigheid, zooals ge dat in Goes verwacht. En niet alleen hebben ze beteekenis in hunne samenstelling van het stadsbeeld, maar ze zijn elk voor zich een stuk van waarde, waar de Goesenaar hoog opgaat. Want fier zal hij u toonen een schier ongerepten Gothischen gevel aan den kop van de haven, en een prachtig, opulent notarishuis, in laat-Renaissance, dat met een breed gebaar van zwierig-omkrulde vensters zich aan den ingang van de haven posteert. Hij zal u toonen den gevel van de oude watermolen, den gevel van de brugwachterswoning, met zorg gerestaureerd, en vele opgaande Gothische daken.
Zoo bewegelijk nu als het leven der gebouwen aan de haven, zoo bewegelijk is het leven der menschen op de Kreukelmarkt, rond de groote, blanke Kathedraal van Sint Magdalena. Zooals zij daar wijduitgespreid staat te midden van kleinere huizen, met haar rijen van hooge groene vensters, waar het zonlicht in fonkelt als in een smaragd, vertoont zij het wezen der oude Kathedralen die als een kostbare eigenheid oprijzen, omgeven door de drukke doening der stad, en die toch vertrouwd en één zijn met het leven der menschen. - De Goesche markt maakt op den vreemdeling den indruk van een dag van zaken, zooals de Middelburgsche van een dag van festijn. Maar wat zich heenspoedt naar die zaken, dat wemelt om de witte Kathedraal, dat kronkelt zich over de Kreukelmarkt, die op den weg ligt van het station naar het midden der stad. - Wie denkt er aan, buiten den stroom te geraken en zich te wenden naar een zijweg, de Zusterstraat? Wij zullen het heden doen, want ge vindt er het Armhuis, een strak gebouw, maar met een klein, schilderachtig poortje in Hollandsche Renaissance. Is het poortje bizonder als architectuur? Neen, het is ty- | |
| |
pisch en gemoedelijk, met de kleurige poppetjes als op een wip naast zijn kopstuk, een oude man die wel een chineesje lijkt en een wat Zebedeeïg oud vrouwtje, figuren, die de oorspronkelijke bestemming van het huis als Oude Mannen en Vrouwenhuis aanduiden. Die twee figuren staan daar al eeuwen lang te zwijgen, en wel terecht, want ze zouden anders maar de geheimen verklappen van vroeger dagen, toen er een lustig leven achter die breede, massieve kolommen werd geleid. Want er werd bij de oude dames en heeren een bizondere politie onderhouden, en dat scheen wel noodig, als men leest hoe een resolutie van 1670 bepaalde, dat voor het jaarlijks gebruik in het Oude Mannenhuis maar dertig okshoofden brandewijn zonder accijns mochten worden geconsumeerd - er waren, dit moet men er bij weten - maar twintig
gasten in geherbergd. En zoo gaan wij wel een bepaalde beteekenis hechten aan het rijmpje op den gevel:
‘Tot hulp en troost van man en vrouw
Is opgherecht dit nieu gebouw,
In ruste Ider hier sijn tijt
En Teijnde van Sijn leve slijt.’
| |
Aanteekeningen.
Iets over verschillen tusschen Walcheren en Zuid-Beveland.
Kleeding. In vele opzichten verschilt de kleeding der Walchersche boerinnen van die van de andere eilanden. Zoo heeft men in Walcheren eene eigenaardige muts, die men trekmuts noemt of Langetmuts, naar den eersten fabrikant Langet. Die helder witte muts is niet à jour bewerkt, maar effen, ze heeft geene verlengsels noch op zijde noch van achteren en is het toonbeeld van netheid en zedelijkheid, maar niettegenstaande deze eenvoudigheid is het toch lastig om haar, nadat zij goed gewasschen en gebleekt is, een goeden vorm te geven. In Zuid-Beveland is de vrouwenmuts geheel anders. De butienmuts heeft doorzichtig borduurwerk, zoodat men de witte ondermuts zien kan. De muts is ronder. De bovenmuts bestaat eerst uit een vierkant stuk, dat het haar bedekt. Door vele microscopische plooien verkrijgt de vierkante muts de gedaante van het hoofd. In het midden draagt men gaarne een band van kant en hieronder een blauwachtig papier, om de figuren beter te doen uitkomen. De breede wijd uitéénslaande zijstukken der muts bestaan uit twee breede stukken kant, verschillend geborduurd; en door een dunneren rand, ook van fijne kant omgeven. Dit alles wordt door carcas gesteund, om borduursel, gelaat en sieraden goed te doen uit komen.
Sieraden. Ze zijn: 1e spelden met gouden knop; 2e gouden platen op het voorhoofd, die men naalden blijft noemen omdat zij oudtijds den vorm van naalden hadden en dienden om het haar bijeen te houden; 3e platen van goud vóór de ooren, die men stikken noemt; 4e kleine hangende plaatjes van goud, die men in Goes bellen noemt en op Walcheren strikken, omdat het goud vroeger ook in den handel voorkwam in den vorm van strikken; 5e spiralen van goud vóór de ooren; 6e halskoralen, ringen enz.
In Walcheren is alles veel eenvoudiger dan elders. Men draagt er niet de spelden met groote knoppen van goud. De voorhoofd-plaat of naelde, die de getrouwden rechts dragen en de ongetrouwden links, schijnt niet lang geleden in Walcheren nog te zijn gebruikt. De gouden platen of stikken draagt men in Walcheren niet. Ze zijn in de overige eilanden zeer groot en schitterend en vierkant van vorm. Zij vormen het voornaamste sieraad, staan frontaal naast de oogen en schitteren van verre. De strikken of bellen zijn op Walcheren kleiner en minder voorzien van paarlen of steentjes (vergelijk over kleederdracht, sieradiën, volksgewoonten enz., de studie van Dr. J.C. de Man over de Twaalf
| |
| |
schedels van Reimerswale. Middelburg D.G. Kröber Jr. 1893).
Goes ontleent volgens Boxhorn zijn naam aan eene schor, waarop zich eertijds vele ganzen nederzetten, (vandaar dan ook waarschijnlijk de gans, die in het wapen van Goes voorkomt). Smallegange meent, dat Goes zijn naam ontleent aan een oud woord, dat welige, vruchtbare aarde beteekent, weer anderen denken aan een oude rivier Gosaha. In 1300 was Goes reeds een dorp, in het bezit van een versterkt slot, aan welks Z.O. zijde later de St. Maria Magadalenakerk gebouwd werd. Volgens Smallegange heeft Jacoba van Beijeren Goes tot eene stad verheven. (1417)
Het oude kasteel van Goes heette het slot Oostende, dat toebehoorde aan de graven van Holland. Jacoba van Beijeren heeft er later geresideerd, en men toont u thans nog in den tuin van een herberg, die op de plaats waar vroeger Oostende gestaan heeft zich bevindt, een moerbezieboom, onder Jacoba van Beijeren geplant, met duizend wonderlijke kronkels en vertakkingen, en bijna ter aarde liggend van ouderdom, maar die nog jaarlijks een rijkdom van vruchten schijnt voort te brengen. - Een cultus van oude boomen als in Japan! -
De Sint Maria Magdalenakerk heeft in grondplan een kruisvorm, en bestaat uit een 60 M. lang middelschip en een in het midden daarop staand Noorder- en Zuidertransept van 48 M. lengte. Het ten Westen van het transept gelegen middelschip bestaat uit 5 travées en heeft aan weerszijden twee zijbeuken. Het koor heeft een zelfde indeeling wat hoofd en zijbeuken betreft als het schip.
De kerk kan in haar lengte niet overzien worden, doordat ten Oosten van het transept een muur is aangebracht, die oorzaak is, dat haar schoone verhoudingen niet tot haar recht komen. Zij is door dezen muur in twee deelen gesplitst. In het oostelijk deel wordt de (protestantsche) dienst waargenomen, waarom dit thans de preekkerk genoemd wordt, het westelijke ligt onbenut en heet thans de wandelkerk. Een vrij gedétailleerde beschrijving van de voornaamste gebouwen in Goes en speciaal van de Sint Magdalenakerk vindt men in het XXVIe Bulletin de la Gilde de St Thomas et St. Luc van Bn Joseph de Béthune. Zéér uitvoerig is het Bulletin, uitgegeven door den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond.
Het Oude Mannen en Vrouwenhuis (thans armhuis) draagt het jaartal 1655 als stichtingsjaar. Het diende ter inwoning van hen, die er plaats in hadden gekocht, maar ging voornamelijk te niet bij gebrek aan de noodige fondsen tot onderhoud. In 1733 besloot men het te laten uitsterven. Om echter gelden te vinden teneinde het zoo lang te onderhouden, moesten de elf eerst in rang zijnde van de 21 raden der stad zich ieder een belangrijke financieele opoffering getroosten. In 1742 werd het verkocht. Later, in 1747, had de stad er weder behoefte aan, om het tot een hospitaal te maken.
Men vindt over dit Oude Mannen en Vrouwenhuis en over alles wat de stad Goes betreft een zeer betrouwbare bron in de Voorlezingen over de stad Goes gehouden door R.A.S. Piccardt (Goes F. Kleeuwens en Zoon 1865).-
|
|