| |
| |
| |
robert smirke: shakespeare's ‘much ado about nothing’ act iv sc. 2. - dogberry: ‘o villain, thou wilt be condemned into everlasting redemption for this’.
| |
Oudere Engelsche caricaturisten en illustrators,
door Cornelis Veth.
IX.
Robert Smirke R.A. - Theodore Lane. - Robert Seymour, de ‘sporting artist.’ - Buss-Onwyhm - H. Heath: zwakke navolgers van George Cruikshank. - een verdienstelijk dillettant: Kenny Meadows, zijn heads of the people en zijn cupido's.
Chronologisch zou eigenlijk Robert Smirke (1752-1845) vóór een deel van de reeds behandelde illustrators hebben moeten komen. Hij was een schilder, die nu en dan illustreerde, geestig en fraai, soms wat gewild. Hij droeg bij tot de in 1802 geprojecteerde maar mislukte Shakespeare-Galerij, creëerde de komische figuren van Slender, Elbow, Dog berry, en schijnt mij een heel wat pittiger illustrator dan de destijds gevierde Stothard, Corbould e.a. Hij werd in 1814 benoemd tot keeper van de Royal Academy, maar de koning weigerde zijn benoeming te bekrachtigen, wegens zijn revolutionaire ideëen.
| |
| |
Theodore Lane (1800-1828) is jong gestorven en heeft slechts weinig werk kunnen nalaten. Dat weinige wijst evenwel op een zekere orginaliteit; menschen en dingen zijn er fijn getypeerd, al is zijn compositie vaak wat stijf en al voelt men in de meeste prenten den beginner.
Hij werd als jongen bij een prentenkleurder in de leer gedaan; spoedig begon hij echter zelf allerlei te bedenken en uit te voeren. Een gravure naar een schilderij van hem ‘The Enthousiast’ was nog in later tijd een veel aan te treffen wandversiering in ouderwetsche eetkamers of gelagkamers van provinciale herbergen en hotels in Engeland. Ze geeft een hengelaar te zien, die door de jicht ongeschikt is geworden voor zijn geliefde sport, en nu thuis stekelbaarsjes zit te visschen in een badkuip.
In 1822 maakte Lane, wiens leertijd toen afgeloopen was, een zestal teekeningen waarin episoden uit het leven van een tooneelspeler werden in beeld gebracht. Met deze teekeningen ging hij er op uit om zijn fortuin te zoeken, en kwam terecht bij Pierce Egan, den schrijver van het door mij in een vorig artikel genoemde Life in London, toen de populairste man in de stad. Lane vroeg dezen man van succes er tekst bij te schrijven. Maar Egan had al te veel op zich genomen. Twee jaar later ontmoetten die twee elkaar weer, en het resultaat daarvan was dat ‘The Life of an Actor, Peregrine Proteus’ verscheen met twee en twintig gekleurde gravures en negen houtgravures, een boek in opzet gelijkend op vele andere dergelijke uitgaven in dien tijd, zooals Life in London of de door Rowlandson geïllustreerde werken van Coombe.
theodore lane. uit: life of an actor.
Dat boek is vol anecdoten over acteurs in dien tijd en den onmiddelijk voorafgaanden - het is opgedragen aan Edmund Kean - en voor het overige wat den tekst betreft een prul. Maar de prenten zijn merkwaardig. De houtgravures, waarvan we er een reproduceeren die het gedrang bij den ingang van het theater geeft, wijken af van de rest, zijn minder origineel, maar de groote prenten kenmerken zich door een beschaafde en zachte karakteristiek bij een wat naïeve onbeholpen groepeering. De titelplaat laat de Muze zien, staande op een rots, die door vele mannetjes wordt beklommen en bestormd, slechts weinigen bereiken den top. De moeilijkheid van de carrière op duidelijke wijze gedemonstreerd. In de wolken ziet men een bedrijf van Shakespeare gespeeld. In de overige prenten toont Lane zich eenintelligent waar nemer, hij is niet uitbundig komisch, maar genoegelijk.
Enkele van de prenten zijn meer dan goede illustraties: werkelijk treffende beelden van het tooneelleven in dien tijd. Zoo is er één, waar de held, een jong acteur nog, die wel eenig succes heeft, zijn benefiet heeft, en op het armoedige tooneel als Romeo met den hongerigen apotheker staat te onderhandelen, voor een droevig leege zaal, met een juffrouw en twee kleine kinderen en nog vier andere menschen, wier parapluies en hoeden over de onbezette banken zijn uitgelegd, één kritischen oude heer in de loge en vier man op de galerij. Op een andere prent meldt hij zich aan bij een ‘directeur’, die in gescheurde hemdsmouwen zijn rol leest, terwijl zijn vrouw in dezelfde kamer de wasch doet
| |
| |
en de speelgoedrommel van het kind over den vloer ligt. Op het laatst gaat het Proteus beter, en zien wij hem aankoopen doen onder een allergeksten inventaris van tooneel-accessoires en in een romantisch landschap langs een touwladder een jonge dame van goeden huize schaken.
Minder dan één van zijn tijdgenooten heeft Theodoor Lane van Cruikshank afgezien. Hij illustreerde ook het ‘complete Panorama of the Sporting World, en maakte vele aardige apart uitgegeven prenten, waar van er één: ‘A Gipseing Party, returning home through a storm. Excessively unpleasant - Enough, to put any-body out of temper,’ allergrappigst is als beeld van klein burgerlijk leven. Een vader en moeder zijn met een schep kinderen uitgegaan, stellig bij mooi weer, en door regen en wind overvallen. Haar mantel waait op, haar parapluie slaat om, haar rok wordt afgetrapt, kleine kinderen rollen schreeuwend uit het wagentje dat de vader trekt, en dat slipt, in de modder, de baby op moeders arm zet een geweldige keel op, de jongen heeft de mand waarin hij de picnic-toebereidselen droeg, op zijn hoofd gezet, ter beschutting, en draagt brood en flesch onder den arm, en het oudste meisje stapt nuffig nog, het huilen nabij, de rokjes opgetrokken, vooruit. Op den achtergrond ziet men een paar ezels bij een boom staan in het noodweer. Het is een van de gezelligste gekleurde aquatinten uit dien tijd, een aardiger, echter, meer doorleefde prent dan de technisch zoo volmaakte kleurgravures uit de 18e eeuw, van pa's en kinderen en dieren naar Morland.
Als de Cruikshanks, zijn tijdgenooten en vrienden, was Lane bekend in en met de Sport-, theater- en journalistische clubs
robert seymour. the adelaide mill.
van Londen in zijn tijd, hij hield zich echter vrij van de uitspattingen waaraan men zich daar overgaf. Zijn vroege dood was het gevolg van een nooit geheel opgehelderd ongeval. Wachtend op zijn zwager, met wien hij op reis zou gaan, ging hij een groote paardenstal binnen, waar hij door een luik schijnt te zijn gevallen en dadelijk dood moet zijn gebleven.
Ongeveer op gelijke hoogte met zijn werk staat dat van Robert Seymour (1798-1836) de illustrator wiens naam verbonden is aan het begin van Dickens' beroemde, onsterfelijke ‘Pickwick Papers.’ In beschouwingen over dat boek, waarin wordt aangetoond op hoe zonderlinge wijze een meesterwerk kan ontstaan, wordt wel gesproken van ‘a Mr. Seymour,’ wiens prenten door Dickens met tekst zouden worden begeleid, als om het bescheiden en zelfs onwaardig plan van die uitgaaf aan te duiden. Zulk een opzet was echter, zooals wij gezien hebben, in dien tijd gewoon, al vond hij niet altijd menschen als Dickens om hem uit te voeren - en geheel onderstboven boven te gooien - naar hun eigen souvereinen wil. De arme Seymour, hoe bescheiden ook de plaats is, die hij in de kunst inneemt, was in dien tijd niet ‘a Mr. Seymour,’ hij was een zeer populair en zeer gezocht, en wat meer is, niet ten onrechte populair en gezocht illustrator en vooral sport-illustrator.
Hij had vóór dien ook mode-prenten en politieke prenten gemaakt, die hij dikwijls teekende met de pseudoniem ‘Shortshanks,’ een aardigheid, welke hem den toorn van George Cruikshank op den hals haalde, want deze niet gemakkelijke oudere zag daarin een misbruik en misschien ook een bespotting van zijn eigen naam.
| |
| |
Bij die politieke prenten is er een (hier gereproduceerd) merkwaardig voor de geschiedenis van dien tijd. George IV, de spilzieke, was gestorven en opgevolgd door zijn broer William IV, die dadelijk allerlei bezuinigingen invoerde, en daarin werd bijgestaan door zijn vrouw Adelaïde. De prent toont de kamerjuffers en dienstboden van het hof, die, als modieuze en weelderige dametjes, in de machine moeten, waar ze als kwakerachtige dienstmeisjes uitkomen.
Een andere ‘The Great Joss and his Playthings’ slaat nog op George IV en zijn verkwisting, die een belasting op de thee noodig maakte. Joss is een Chineesche afgod, die hier met een drankglas in de ééne hand, met de andere een giraffe streelt. Over een plank op de hoofden van thee verkoopende Chineezen rijdt een troep cavalerie, op een andere plank staan allerlei gebouwen, een draak kronkelt zich door den ring van het rijk versierd hoofddeksel van ‘Joss,’ die natuurlijk George is. Ik denk dat het geld besteed werd aan een menagerie, een lijfwacht en paleizen. In elk geval is de prent voortreffelijk van teekening en compositie.
In een ‘Book of Christmas’ van T.K. Hervey, dat het ongeluk had na Kerstmis te verschijnen en daardoor niet veel succes had, zijn eenige van Seymour's allerbeste illustraties te vinden, maar ook ‘The Odd Volume’, het vervolg van (Robert) Cruikshank at Home, bevat eenige kostelijke houtgravures. Een ervan geeft een spookgeschiedenis; geesten begaan op een landgoed bij een kasteel waar ze vroeger, als nonnen gehuisd hebben, allerlei kattekwaad. Ze trekken de koe aan de staart juist als ze gemolken wordt en zetten zich in het roeibootje tegenover een doodelijk verschrikt roeier. Het is een verhaaltje van een Duitschen burcht, dat dit prentje illustreert, en er is iets van Hoffmann's wilde romantiek in.... meer dan in het werk van eenig Duitsch teekenaar van dien tijd. Op een ander ziet men, onder een boom voor een herberg, een dominee die boven zijn bier is, met twee werklui aan een tafel, en achter den boom een malicieus zwart duivelmanneke; het plaatje is evenwaardig aan de gemoedelijke diableries van George Cruikshank.
Het was in dien tijd de gewoonte van vriendelijke beoordeelaars, het werk van humoristische teekenaars met dat van Hogarth te vergelijken, en zoowel Lane als Seymour zijn dan ook Hogarthian genoemd. In werkelijkheid echter was George Cruikshank in enkele van zijn straffe prenten de laatste Hogarthiaan, en niet altijd kon dat tot zijn lof gezegd worden. Men kon in de 19e eeuw de wereld niet meer aankijken met de oogen van Hogarth, men kon niet meer zoo grimmige tegenstellingen ontdekken, en niet meer strafprediker en filosoof tegelijk zijn. Knappe en geestige teekenaars als Seymour waren bovendien maar niet opeens tevens, zooals Hogarth en G. Cruikshank, groote mannen met een eigen houding. Robert Seymour, langen tijd de populaire amuseur van een deel van het Engelsche publiek, helt in vele van zijn prenten over tot het bascomique. En het zijn juist zijn eigen, zelfbedachte prenten soms, zijn sportprenten vooral, waarin hij op het vulgaire af is. In ongeveer 1834 was hij gewikkeld in een tamelijk vulgairen twist met G.A. A'Beckett, een van de beginners op het terrein van de humoristische journalistiek, hetgeen voor zijn vlegelachtigen toon een excuus is. Deze A'Beckett, een groot ‘punner’ (maker van woordspelingen) die later de niet zeer smaakvolle ‘Comic History of England’ zou schrijven, gaf een blad ‘Figaro in London’ uit, dat door Seymour geïllustreerd werd. De redacteur vond goed in de kolommen van zijn blad zijn illustrator tot misselijk-makens toe te prijzen, maar betaalde zijn werk niet, welke dubbel-onaangename behandeling den teekenaar deed wegloopen. Waarop de lof in een even dégoutanten blaam veranderde ‘Seymour moet voelen’ heette
| |
| |
het na eenige inleidende vriendelijkheden, ‘dat wij ondanks onzen vriendschappelijken wensch hem naar voren te brengen - hetgeen wij in hooge mate gedaan hebben, - “first-rate” bekwaamheid moeten engageeren, als de bescherming van het publiek zoo gul wordt geschonken als nu aan deze periodiek. Hij moet dus niet geërgerd zijn als wij een beter teekenaar aan ons hebben verbonden.’ Die betere teekenaar was.... Robert Cruikshank, in elk opzicht Seymour's mindere. A'Beckett bleef op dit min verkwikkelijk thema voortborduren en drukte bij voorbeeld in zijn ‘correspondentie’ de volgende aardigheid af: ‘Het is niet waar dat Seymour zijn verstand verloren heeft, want hij had er nooit een te verliezen.’ Een (fictieve) correspondent wil weten ‘hoe het komt dat Seymour zijn eigen naam niet kan schrijven.’ Het antwoord luidde dat in 1815 eenige vrienden der beschaving en vijanden der stommiteit een som bij elkaar hadden gebracht om Seymour spellen te leeren, maar hij was nooit verder gekomen dan woorden van één lettergreep. Seymour beantwoordde deze keurige aanvallen met caricaturen, waarop men den redacteur, met een van woede verwrongen gezicht een ‘correspondentie’ ziet lezen geadresseerd ‘To the Editor of the nastiest thing in London’ met nog meer hatelijk commentaar.
robert seymour: ‘vy, sarah, you're drunk! i'am quite ashamed of you’. ‘vell, vot's the odds, as long as you're happy’.
Een ander maal wordt gezinspeeld op de niet betaalde bijdragen. A'Beckett moest het blaadje, dat werkelijk achteruitging, opgeven, en Mayhew, de nieuwe redacteur, riep Seymour terug. Robert Seymour, die, zooals ik reeds zeide, somtijds een teekenaar van fijne kwaliteiten bleek, had het ongeluk, een naam te verwerven als ‘sporting-artist.’ Hij liep door dezen roem twee kwade kansen. De eerste, misschien niet zoo heel gevaarlijk voor iemand van zijn komisch talent, was, een tweede Henry Alken te worden: maker van uit een beroepsoogpunt correcte afbeeldingen van verschillende sporten, met de welgelijkende portretten bijvoorbeeld van bekende renpaarden en den juisten plattegrond van het steeple-chase-terrein - een chroniqueur en encyclopaedist van de sport, voor elk, die niet professional of hartstochtelijk amateur is, ongenietbaar, en geen artiest. Deze kans ontliep hij, maar hij verviel nu en dan in een ander uiterste. Zijn zin voor humor deed hem niet zoozeer de sport, als wel de dillettanten-sport, beter nog, de dillettanten in de sport tot onderwerp kiezen. Die liefhebbers zonder routine en training, wier naam bij ons nog altijd Zondagsruiter of Zondagsjager is, waren ‘cockney's,’ Londenaars van den kleinen middenstand en uit het volk, wier doen als jager, visscher, ruiter stuntelig was, knoeie-
| |
| |
robert seymour: mr. pickwick adresses the club.
rig en potsierlijk, Jan-ongelukken, bijna onvermijdelijk van een koude kermis thuis komend, voortdurend er tegenaan loopend. Er is in dit onderwerp, als in die menschen, iets slungeligs, pummeligs, en zelfs vulgairs - en slechts een enkele maal gelukte het Seymour, dat vulgaire tot iets waarlijk grotesks te maken, zoodat hij vaak, te vaak gichelig is, in plaats van geestig.
Dit neemt niet weg dat hij van een koele grimmigheid in het grappige kan zijn, die bijna groot is. Baudelaire wijdt hem in zijn ‘Quelques caricaturistes étrangers’ een paar alinea's.
‘Bij Seymour, als bij de andere Engelschen, heftigheid en liefde voor het uitbundige; een eenvoudige manier, aartsbrutaal en direct, om het geval aan te duiden. In zake caricatuur zijn de Engelschen ultra's.
“Oh, the deep, deep sea!” roept een zwaarlijvig Londenaar, in beate aanschouwing verzonken, rustig gezeten op de bank van een boot, op een kwartmijl afstand van de haven. Ik geloof zelfs dat men op den achtergrond eenige daken ziet (ja, Baudelaire heeft toch zeker een heel slechten druk in handen gehad!) De extase van dezen idioot is buitensporig; dus ziet hij niet de twee mollige beenen van zijn lieve vrouw, die uit het water komen en recht op staan, met de punten van de schoenen in de lucht. Het schijnt dat dit vette personage zich heeft laten vallen, met het hoofd vooruit, in het vochtige element waarvan de aanschouwing die dikke hersen pan in verrukking brengt. Van dat ongelukkig schepsel zijn de beenen alles wat men ziet. Straks zal deze machtige natuurliefhebber doodsbleek naar zijn vrouw zoeken en haar niet meer vinden.’ Het geval is nog doller dan Baudelaire het navertelt. De brave Londenaar roept niet, hij zingt de schoone strofe: ‘Hearts as warm as those above be under the waters cold.’ De twee roeiers kijken beiden achteruit, zoodat gemelde dikke beenen ganschelijk onopgemerkt naar boven wijzen, star, mal-pathetisch, eenzaam ofschoon niet alleen...., allerbelachelijkst.
Er zijn meer van die rauw-koddige grappen onder die ‘Humourous Sketches’ welke Seymour eerst op steen teekende (maar
| |
| |
blijkbaar in een gravure-achtigen trant met de pen) en die later op staal zijn overgebracht en uitgegeven met een wee-moppigen tekst van Alfred Crowquill die veel bederft.
Een verlegen, sukkelig mannetje, een kleermaketje of zoo iets, zit in een bosch bij een vijver te visschen. Opeens staat daar, op die eenzame plek, terwijl de schemer om hem begint op te kruipen, een groote ruwe gemeene vent naast hem, gedoken in een dikken duffel, een knuppel achter zich houdend ‘This is a lonely spot sir, I wonder you ar'n't afraid of being robbed.’
Een Zondagsjager mikt op een klein vogeltje, maar daar vlak bij zit een oude heer, die verschrikt opkijkt, en iets roept: ‘You needn't be afraid, sir, I ant a haming at you.’ Het lakonieke van die onderschriften is soms heerlijk. Een jagersman, het type van een door niets van zijn stuk te brengen, koelen driesten poen, is aan het schieten geweest over een heg. Hij heeft eenige ruiten van een broeikas stuk geschoten, en vervolgens de kuit van den eigenaar geraakt. Maar één van zijn experminenten was toch een treffer. Dus steekt hij zijn hoofd over de struiken en vraagt vriendelijk ‘Will you have the goodness to hand me that little bird I've just shot off your hedge?’ - vraagt het aan den van pijn dansenden, zijn been wrijvenden buitenman, die zijn bloempot ook nog stuk heeft laten vallen en wraak sist uit zijn bull-dog kaken. Er zijn ook andere dan sportprenten tusschen de Humourous Sketches - zijn populairste reeks. Zoo is er die aschman, gemoedelijk, met zijn pijp even uit den mond genomen, die een boeken prentenwinkel binnenstapt en aan de pompeuze winkeldame vraagt: ‘I say, marm, do you happen to have the hair of “All round my hat”, I vears a green willow’, zoo zot door de gedachte aan 's mans eigen potsierlijken steekhoed met den enormen klep naar achter.
Maar een werkelijk grandioos tafreel,
robert seymour: ‘now then, jem, let's show these gals how we can row’.
waarin het vulgaire tot een soort van groteske strafheid wordt opgevoerd, geeft hij te zien in een dronken paar menschen, dat het volgend gesprek voert:
‘Vy, Sarah, you'r drunk! I'm quite ashamed of you.
‘Vell, vot's the odds, as long as you'r happy.’
De zedemeester en echtgenoot wiens hopeloos zatte kop tot een soort strengen frons is vertrokken, die door zijn flauwe bijna dichtzittende oogen wordt getemperd, hangt over een paal, een pand van zijn jas is verdwaald en ligt over zijn mouw, een kous zakt af, de ééne hand doet slapjes moeite het vrouwmensch te grijpen, de andere maakt een in de geboorte gestuit rethorisch gebaar. Het wijf ligt op den grond, haar dik bleek hoofd is omlijst door een slobberigen hallelujahoed, haar mantel is blijven haken aan den paal en wijst stijf naar boven als de arm van katrijn in de poppen- | |
| |
kast, met een stijve, imbeciele gewichtigheid.
De landschappen, waarin de sporttafreelen zich afspelen, zijn dikwijls aardig van compositie ofschoon wat conventioneel (boomslag enz.) behandeld, en de figuren altijd levend. Het meest karakteristieke van Seymour's geestigheid is echter die koelbloedige manier, waarop hij een catastrofe weet voor te bereiden, en dan als het ware een stap achteruit doet: in het geval van den galmenden dikzak in de boot, die zijn vrouws beenen nog juist niet ontwaard heeft in hun fatale houding, van den armen hengelaar met den boef naast zich, van den aangeschoten en in zijn eigendommen getroffen man van de broeikas.
h.h. - ‘wellington’.
Hij was dus wel een caricaturist met iets eigens, die Robert Seymour, die het plan opvatte om den een of anderen auteur den tekst te laten schrijven bij een reeks verhalen van reizende en allerlei avonturen belevende sportslui. Dickens, door de uitgevers aangezocht, wist al dadelijk te stipuleeren, dat de teekeningen uit den tekst zouden voortkomen, en bracht er als concessie de figuur van Winkle in, een stuntelig amateur naar Seymour's hart, die in het latere deel van het boek al minder en minder van zijn liefhebberij vertoont. Seymour maakte eenige etsen, die tot het beste behooren van zijn werk, maar kort na het voltooien van de werkelijk lugubre prent ‘The dying clown’ beging hij zelfmoord. Hij was iemand van een zeer prikkelbaren en zorgelijken aard, schijnt het, daarbij overwerkt, en zijn geldzaken waren in de war. De schetsen voor de enkele prenten die hij nog maakte, getuigen voor de allersmakelijkste wijze waarop hij een teekening in O.I. inkt of sepia kon opzetten. Dat achttal prenten blijven de beste van het boek; zij zijn rustiger van toon en beter geteekend dan die van Phiz. Ook bij hem is het componeeren echter het zwakke punt, zooals blijkt uit het tweede van de aardige Pickwick-plaatjes: de straatscène, waar de menschen soms geen plaats hebben om te staan en toch geen indruk van een gedrang wordt gewekt. Hoeveel woeliger en meer gesloten meteen, zou bij George Cruikshank zulk een tafreel zijn geweest!
Maar Seymour was tenminste geheel niet wat zooveel andere teekenaars in zijn tijd waren, iemand die de illustratie-manier van den jongsten en besten Cruikshank maar zoowat volgde, zonder iets van zijn geest en zijn talent te bezitten. Zoo waren er verschillende, bijvoorbeeld R.W. Buss, die eerst uitgenoodigd werd om Pickwick verder te illustreeren, maar tegen die taak geheel niet opgewassen bleek. Zijn werk is zwakjes caricaturaal en zonder humor; hij is vooral bekend door een studie over de Engelsche caricatuur, die vrij belangrijk moet zijn, maar die niet in den handel is. Een tweede is Henry Heath, de zoon van den man die zooveel modeprenten onder den naam van Pant Pry teekende. Deze Heath, die o.a. een groot album naar het voorbeeld van de Scraps and Sketches en het Sketchbook van George Cruikshank uitgaf, was een handig etser, en zijn poppetjes zijn wel eens komiek, maar ze staan altijd als slechte acteurs tot het publiek
| |
| |
te spreken, en de grappigheid zit vooral in de costuums, die hij met groote virtuositeit chargeerde. Hij geeft ook soms een soort van sentimenteele romantiek, die weerzinwekkend is. Werken als die van hem worden den onoordeelkundigen verzamelaar als uit de ‘school’ van Cruikshank aangesmeerd, maar middelmatige leerlingen doen een school geen eer en geen oneer aan.
Het is niet onwaarschijnlijk dat het H.H. geteekende prentje, dat Wellington als paard voorstelt, van zijn hand is, mogelijk is het ook van een der navolgers van H.B. = John Doyle. Het is uit den tijd toen Wellington's tegenstand tegen den Reform-Bill hem hoogst impopulair maakte, en de prent kondigt dit paard dan ook te koop aan; het wordt van de hand gedaan wegens neiging tot achteruit trappen. Het paard zelf is goed, maar de kop is er aan geplakt; er is geen poging gedaan om een paardekop te geven die iets van de trekken van Wellington vertoont, of een gelaat van Wellington, dat op een paard lijkt.
Nog is er een dergelijke illustrator, Thomas Onwyhm, dien ik ook noem omdat zijn werk, dat een zeker ouderwetsch cachet heeft voor ons, eveneens behoort tot de gezochte dingen uit dien tijd; hij is niet zonder bekwaamheid, maar nog grover dan Heath. Hij illustreerde o.a. een boek dat een zekeren opgang had: Valentine Vox, the Ventriloquist, akelig grappig. Er zijn echter een paar prentjes in waar men eenige krankzinnigen
kenny meadows. the tavern-hostess.
op een binnenplaats van een gesticht ziet, en die figuren zijn zoo naar en weerzinwekkend, dat ik ben gaan twijfelen of er toch niet iets in dien teekenaar zat, misschien.
Maar er zijn een paar illustrators uit de Cruikshank-school, die elk op zijn eigen wijze toch wel van een eigen humor blijk geven. Alfred Crowquill, wiens naam daar straks genoemd is wegens zijn overbodigen en zelfs hinderlijken tekst bij Seymours Humourous Sketches, was, behalve schrijver, teekenaar, en als zoodanig wel dilletanterig, maar toch meer beschaafd en genietbaar. Hij heeft soms aardige compositievindingen en maakt prentjes die van zwart-en-wit verdeeling origineel zijn. Zoo heeft hij een late uitgave van Dr. Syntax geïllustreerd, en zijn kleine prentjes, in houtgravure overgebracht, zijn wel niet zoo krachtig en zoo vermakelijk als die van Rowlandson, maar toch aardig en gemoedelijk, met iets deftigs. Dit is wel, voor zoover ik weet, zijn beste werk, er zijn fijne rustige vignetjes bij. Daar is b.v. het moment, waarop Dr. Syntax van zijn ‘tour’ thuis komt; zijn vrouw denkt dat hij niet dan wansucces heeft gehad; zij bekijft hem, scheldt hem uit, raakt steeds meer in woede als hij niets antwoordt, en begint de moeilijkheden op te noemen die hem wachten, terwijl hij doodbedaard zich van den domme houdt om opeens voor den dag te komen met het geld dat hij heeft mee kunnen brengen door den verkoop van zijn boek.
Yes, puff away, - but 't is no joke,
| |
| |
For all my schemes to end in smoke zegt ze. De ironisch-gelaten afwachtende uitdrukking in het gezicht van den braven predikant heeft Crowquill zeer fijn weergegeven, en zoo zijn er meer mooie illustratietjes in dit boekje. Crowquill teekende nog wel veel later dan de tijd waarvan ik nu spreek, groote kerstplaten voor tijdschriften en weekbladen, voor pantomimes en feeërieën.
Belangrijker echter is Kenny Meadows; zwak in de uitvoering, maar geestig en fijn fantastisch in de conceptie van veel zijner teekeningen. Hij illustreerde een Shakespeere met prenten die soms potsierlijk slecht zijn, maar waarin enkele verrassend goede vindingen. Zoo is zijn creatie van Fallstaff zeer opmerkelijk en maakte in Duitschland, toen daar een uitgaaf met zijn prenten verscheen, zelfs zooveel opgang, dat er een beeldje naar geboetseerd, afgegoten en in den handel gebracht werd.
Hij was over het algemeen geen sterk compositeur, maar kon voortreffelijk typeeren. In een bundel, Heads of the People, met bijdragen van Thackeray en anderen, waarin allerlei typen uit het Engelsche leven werden beschreven, (in het Fransch is er een uitgaaf van: ‘Les Anglais peints par eux-mêmes’) teekende hij op zijn eigenaardige spitse wijze vele halve figuren, die wel eens wat zwak van constructie, maar dikwijls heel subtiel van uitdrukking zijn: de tafelschuimer, de mode-dokter, de effecten-makelaar, de winkelbediende, de meid-alleen,
alfred crowquill: frozen-out gardeners.
de herberg-meid, de waardin, de oude en de jonge Lord, de Engelsche en de Iersche boer, en meer. Hij had een gemoedelijke en prettige voordracht die veel goedmaakte, en een fijne waarneming. Hoewel een tenger en zwak-uitziend man, en in zijn levenswijs een vroolijk Bohème, werd hij 85 jaar oud en veel van zijn best en aardigst werk is van later datum. In Bell's Life in Londen, een tijdschrift van ongeveer 1830, droeg hij zoo veel bij: koppen van allerlei personnages, de portier, de slager, de zeeman, de kok, zij zijn misschien grover geteekend, zeker grover gesneden dan die in ‘Heads of the People,’ maar altijd buitengewoon karakteristiek. Behalve die specialiteit van koppen-teekenen had hij een andere: In de soort ouderwets-decoratieven trant, in allerlei arabesken, placht hij koddige en lieve naakte babies te doen optreden, soms vergezeld van elfjes en feëen. Er is iets zeer bevalligs en onschuldig-vroolijks in die kleine versieringen, en zijn gave voor dit genre maakte hem tot een allergenoegelijkst sprookjes-illustrator. Zijn fantasie is niet uitbundig, maar beminnelijken oorspronkelijk, de babies of cherubijntjes op bloembladen of in vogelnestjes hebben juist genoeg spirit om niet zoetlijk te zijn, en zijn feeëriën vertoonen altijd bij een wellicht wat aarzelende en kinderlijke teekening, een dartele en smaakvolle vinding.
Zijn werk, hoe weinig imposant, doet den humor der oudere Engelsche caricaturisten alle eer.
kenny meadows: vignet uit ‘midsummer eve’.
|
|