| |
Travestie,
door Frits Hopman.
Phil Paterson was klerk op een of ander obscuur cargadoorskantoor - tenminste, dat zei men bij ons in het sjofele pension, ergens in het verkalkte hart van Bloomsbury. En het staat vast, dat hij iederen morgen na een vroeg ontbijt, waarvan een bedorven ei het voornaamste bestanddeel was (en nooit had iemand zoo'n noodlottige helderziendheid voor het kiezen van bedorven eieren) de City inging en pas bij den avondmaaltijd van zeven uur, bleek en afgetobd weer aan het licht kwam - aan het roze licht van een overwerkt gloeilampje. Hij bleef nooit na tafel praten in de verlepte salon, zooals de andere gasten, maar ging dadelijk naar zijn slaapkamertje. Daar zat hij vijf avonden in de week te schrijven in een ontkleurd en getornd cricketjasje met een ons Birdseye tabak voor zich, tot hij er bij neerviel. Maar Zaterdagsavonds trok hij een paar lavendelkleurige handschoenen aan en ging uit, om pas tegen zessen den volgenden morgen stomdronken thuis te komen.
Hij schreef.... nou, hij schreef alles waarvoor geld wordt betaald; gelegenheidsverzen; detectieve-verhalen voor derde-rangs magazines; krantenartikels over tuinsteden en aniline-kleurstoffen en nieuwe dansen; filmdrama's, traktaatjes, prospectussen voor nieuwe stoomvaartmaatschappijen en wat zijn hand maar te doen vond.
Maar het geviel, dat hem op zekeren dag werd ingegeven, om een tendenz-roman te typen, waarin de Anglikaansche Kerk werd verheerlijkt. De instelling en haar geloofsbelijdenis (als hij die gekend heeft) lieten hem volkomen onverschillig en hij zou met evenveel verve de Doopsgezinden of Het Leger des Heils of de Vivisectie hebben verdedigd, wanneer dat meer betaald had. Hij noemde zijn kunstwerk: ‘De Rots der Eeuwen’ en schreef het in de braafheid kwijlende cathechiseermeesterstijl van zijn Zondagmorgencourant-feuilletons. Het was een wankelmoedige speculatie, net als zijn brochure over het Nicaragua Kanaal.
Het ding pakte. Het werd een duizelwekkend succes. De eerste oplage was binnen vier dagen uitverkocht. De volgende drukken verschenen met zinsverbijsterende snelheid. Een goedkoope volksuitgave op gemeen papier werd geplubliceerd en de schrijver was plotseling een eendagsvlieg-beroemdheid. Zijn portret stond voor de ramen van achtenswaardige boekwinkels. Groote uitgeversfirma's en redacteuren van rechtzinnige tijdschriften deden hem verlokkelijke aanbiedingen en toen in Mei de London Season begon, bracht de post stapels invitaties van gastvrouwen uit de groote wereld.
Maar Paterson hield zich kranig. Hij gaf wel zijn baantje er aan en kleedde zich in
| |
| |
nieuwe pakken van fantastische snit en genoot rijkelijk van al het goede, dat het Lot hem op zijn bord schepte, doch hij was verstandig genoeg, om te begrijpen, dat zijn succes niet duren kon. Dus bleef hij werken en hield zijn kamer. Drie weken van luncheons en diners, van garden parties en recepties en at home's waren bovendien voldoende om hem beu te maken van de zwaarwichtige praal van Belgravia en hij keerde terug tot de eenzaamheid en zijn Zaterdagavond-genoegens in het verloren stadskwartier omtrent Piccadilly Circus. Toch lag nog iederen morgen een stapel invitaties in enveloppen van geschept papier geteekend met monogrammen en een sporadisch kroontje bij zijn theekop en wij andere pensiongasten iriseerden van nijd en maakten sarcastische opmerkingen.
Op zekeren Maandagmorgen kwam Paterson beverig en waskleurig beneden en keek lusteloos naar zijn correspondentie. De hospita had een grijs couvert bovenop gelegd, waarop de tooverwoorden Fulham Palace in blauw gedrukt stonden. Fulham Palace, zooals misschien niet iedereen weet, is het zomer-verblijf van den bisschop van Londen.
‘Dat is de ware roem,’ zei Phil zich rouwig belachend. ‘Mijn zonden hebben mij ingehaald, maar ik zal me niet moedwillig wagen in het hol van den leeuw.’
‘Maar dáár ga je toch zeker wel naar toe?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ik denk er niet over. Maar ga jij als je er lust in hebt.’
Ik had er lust in. De bisschop interesseerde mij. Ik had hem de vorige week nog op mijn gemak kunnen opnemen. Het was in Fleet Street na de plechtige inwijding van een kapel in de kathedraal van St. Paul. De terugkeerende rijtuigen moesten door opstopping telkens wachten en zijn landauer stond stil op een paar pas van de vluchtheuvel, waar een twintig menschen elkaar verdrongen. Hij leunde terug in de kussens; het opperkleed van zwart en purper gleed in gebroken plooien af en een arm in wijde, witte mouw van fijn kamerdoek rustte op het portier. Rustig zagen de schrandere oogen uit over de krioelende, dringende menigte. Het was een sympathiek, gladgeschoren gezicht van scherp relief. De wat volle onderoogleden, die een uitdrukking van vriendelijkheid gaven, de bovenlip van den neus terugwijkend naar de breede fijngetrokken mondspleet, de snel vooruitloopende kaaklijn waren mij van portretten in tijdschriften welbekend. Zeker ik zou hem graag gesproken hebben en zijn sfeer leeren kennen en zijn paleis bekeken. Ik vroeg dan ook gretig:
‘Meen je het werkelijk?’
‘Zeker. Ik ben misselijk van die nonsens en bovendien heb ik nog wat schaamtegevoel hier en daar - in plekjes zooals de menschen zeggen. Maar als jij mij wil voorstellen, zal ik je mijn kaartje geven en mijn zegen. Het is voor de lunch Woensdag.’
Het was erg verlokkelijk, maar ik zag bezwaren.
‘Maar zal ik de rol kunnen spelen?’
‘Dat kan ik niet zeggen, natuurlijk, maar met wat koele brutaliteit komt een mensch ver hier in het land. Ik ken een vent die een week lang voor Lord Rothschild heeft geposeerd. En je hebt bovendien geen idee hoe weinig notitie de lui van je nemen zullen. Ik ben een mode voor een paar maanden, maar heele volksstammen kennen niet meer dan de titel van mijn boek.’
‘Maar je uiterlijk is toch bekend. Je bent toch veel onder de menschen geweest de laatste weken.’
‘Ja, garandeeren kan ik niets. Maar ik denk, dat je hier een heel nieuwe clique zult vinden.’
Het was ten slotte een avontuur, dat ik niet mocht laten glippen en ik besloot te gaan.
Woendagsmorgens om twaalf uur kwam ik de vestibule van het Putney station uit en zocht de chicste hansom uit. (Terug ziende na jaren, lijkt het mij, dat ik de plaats van bestemming heb genoemd met onnoodige stemverheffing) Het rijtuigje reed genoeglijk deinend door een lange, drukke straat in
| |
| |
schaduw en kwam toen in de wijdom neerklaterenden zonneschijn op de breede brug van Putney, vol vrachtwagens, motorbussen, en voetgangers. Beneden vloeide de grijze, ondoorzichtige rivier zonvonkend langs de glooiende oevers, die als bloemkleurig park waren aangelegd, waarin kokette nurses achter witte kinderwagens liepen en oude heertjes zich op de banken zaten te zonnen. De cab ging nu een armere buitenwijk in. Er waren veel menschen op straat; vrouwen, die inkoopen gingen doen in de kleine, onzindelijke winkels; jonge kerels, die om een kroegdeur stonden te praten en spuwen en vechtende honden aan te hitsen; en een menigte morsige, halfgekleede kinders. Maar ten slotte kwam het park van Fulham en het rumoer en de stoffige hitte eindigden. Een zorgvuldig onderhouden rijweg voerde onder twee poorten door op een voorplein, waar de hansom voor een groote deur stil hield. Ik trok aan de mooie, smeedijzeren kettingschel, en schaamde mij een beetje over het lawaai, dat ik maakte en waaraan geen einde scheen te komen. Het scheen slecht gemanierde stoornis, want toen het rijtuigje met zijn belletjesgerinkel en hoefkloppen was verdwenen, was het volkomen stil en vredig op dat voorplein, als was het een vergeten hoekje van de een of andere doode stad in Holland of Vlaanderen inplaats van in een dichtbevolkte Londensche voorstadbuurt. Een zijde van het binnenhof vormde de voorgevel van het paleis. De drie andere waren lage gebouwen van oude, verweerde baksteen, van honderd rijpe schakeeringen in okers, sienna en indisch rood; pokdalig, afgeblutseld en zonder kalk in de voegen. Wingerd, klimop en clematis groeiden om de oudwereldsche, latwerk-beschermde ramen en tot aan het dak van roode pannen, die bont kleurden tegen de blauwe lucht. Een breede schaduwbaan lag over het grint en onder de Tudor boogpoort. De kristal-staaf der fontein was gekroond met een beweeglijke, zonlicht flitsende kop, die nu naar dezen, dan naar dien kant neerplenste in glazige vliezen en
stralen, en de dichtvallende, goudbesprankte druppen ruigden het vijvervlak met tal van even opspringende watertepeltjes in samengestelde rimpeling van vele snijdende kringen, welke tegen de geelbloeiende lischbloemen doodliepen. Naar lijzijde dreef een ijle, grijze wolk van vocht-gruizel, die de zon ontstak tot vuurnevel, framboosrood, emeraud, violet in onstage, ineenvloeiende plekken. Een paar duiven grijs met groenen en paarschen metaalschijn dronken uit het waterbekken of vlogen op met hinnikenden wiekslag. Het was een brokje wonderlijk misplaatste pastorale.
Een lakei in het zwart met zilveren knoopen deed de glasdeur der portiek open.
‘Goeden morgen,’ zei ik op den plechtigsten toon, dien ik dorst gebruiken. ‘Ik.... kom lunchen, bij zijn lordschap.’
‘Ja, mijnheer. Wilt u binnenkomen? Mag ik u voorgaan? Welken naam kan ik geven, mijnheer?’
Ik gaf Paterson's kaartje met schaamtelooze nonchalance. Wij gingen door een langen gang, waar het heerlijk koel en donker was en die aan het eind op een tuin uitzag. Aan de muur hingen groote, antieke schilderijen, donker onder dikke verniskorsten en er stonden tafels met groote bossen voorjaarsbloemen in glasvazen. Ter linkerzijde opende de knecht de deur van een salon, waarin al een paar dames en heeren bijeenwaren. Ik worstelde even met alleszins gerechtvaardigde bedenkingen, die evenwel ietwat te laat kwamen en ging binnen.
Het was een groot, licht vertrek met openslaande ramen tot op den grond. Ik zag een knappe copie van Guido Reni en een vrouwenportret uit de school van Rubbens in breede, zwarte lijsten op het bleeke behangsel. Voor een groote haard, versierd met prachtig gedreven koper-ornament, stond een aristocratische jonge man met een glad, geschoren gezicht en kaal hoofd uit een roman van Oscar Wilde. Hij had vreemd uitgezakte bovenoogleden en die hooge, fijnvleugelige neus, welke in
| |
| |
Engeland als kenmerk van voorname afkomst geldt. Hij stond met de beenen vaneen geplant en de handen onder de panden van zijn bandomboorde lakenjas, zooals de mannen over het Kanaal plegen te doen. Naast hem op een der cretonne causeuses, die om den haard waren geschaard, zat een dame in losgedrapeerden stofmantel van Chineesche zijde. Zij zag er nog adelijker en bleeker, nog meer geblaseerd en vermoeid uit, dan haar buurman. Een cholerisch, zongebruind manneke in clericale kleeding stond op eerbiedigen afstand met een hand op de antimacasser van een sits-bekleede divan en de eene voet voor de andere gekruist tegen het paar te oreeren. De lakei ging onhoorbaar op hem af en fluisterde iets in zijn oor, waarop hij met een verontschuldiging zijn rede afbrak en op mij toegeloopen kwam met uitgestrekte hand en een natuurgetrouw gedanen glimlach.
‘Nou gaat het spel beginnen. Rustig en koel voortwaarts,’ dacht ik.
‘Hoe maakt u het, mijnheer?’ riep hij vroolijk. ‘U komt lunchen, is het niet waar? Een heerlijke dag weer. Is u al meer hier geweest? Neen? Dan zal ik u straks eens de tuin laten zien. Prachtige, oude tuin. Die groote eik, die u daar ziet....’ hij troonde mij mee naar een raam, waarvoor een tafel met kranten en boeken stond, ‘die groote eik en die ceder zijn door bisschop Bonner geplant, naar beweerd wordt. - Gaat u zitten, mijnheer, gaat u zitten! - Er is hier nog een laantje van esschen bij de oude muur, dat noemen ze nog altijd Bonner's Laantje, want daar placht hij te wandelen en daar komt hij nog van tijd tot tijd spoken. Nou, dat noem ik onverantwoordelijk van een bisschop van de Anglicaansche kerk. Zijn lordschap zal wel zoo dadelijk hier zijn. Hij heeft zoo juist een partij getennisd en kleedt zich op het oogenblik voor tafel.’
Ik ademde ruimer. De man had blijkbaar geen idee wie Phil Paterson was, of wat hij gedaan had. Bij een tafeltje, waarop een groote tuil seringen stond, zat een zwaar besnorde, intelligente man en zijn vrouw te praten met een dame, die in het paleis scheen thuis te hooren, want ze was niet in wandelcostuum als de anderen. De geestelijke had mijn oogen gevolgd en begon weer te ratelen met goedmoedige opgewektheid.
‘Kent u die heer? Het is Sir Robert Pickering, lid van het Parlement, met zijn vrouw. Die dame zonder hoed, met wie hij praat, is Mrs. Bagshot, een nicht van den bisschop. Zij logeert hier. Die heer bij de haard, die daar staat te gapen is lord Selsby, oudste zoon van lord Sedgefield. Zijn vrouw zit naast hem. Die dame, die met den particulieren secretaris van mylord staat te praten - de man in het grijs tegen het boekencabinet - is de vrouw van den bisschop van Madras.’
Op dat oogenblik kwam een jonge man binnen met een jolig en gezond gezicht zoo zuiver van modelé en zoo vast van vleesch, alsof het in marmer gehouwen was. Hij slungelde, met de handen in zijn broekzakken, tusschen de groepen door naar ons toe.
‘Hoe is 't, Raikes, ouwe jongen?’ vroeg hij, mijn mentor familjaar op den rug kloppend. ‘Ik heet Langley. Mag ik 'es even kennis maken?’ en hij gaf me een hand. Raikes vond blijkbaar, dat hij zijn plicht met groote offervaardigheid gedaan had, en was blij ons alleen te laten, om zelf weer naar het adellijke paar voor den haard terug te gaan. Ik doorleefde weer een pijnlijk oogenblik, want ik wist niet in die lang ontvallen jaren, dat alles wat naar nieuwsgierigheid zweemt, een kapitale zonde is in beschaafde, Engelsche kringen en dat ik dus in handen van vreemden voor benauwende vragen veilig was.
‘Raikes houdt niet van me,’ grinnikte Langley. ‘Fijne kerel. Achterneef van den bisschop of zoo wat. Maakt zich op allerlei manieren verdienstelijk. Vindt het een feest om achter die adellijke lui aan te sjouwen. Als hij 'n knikje krijgt van 'n viscount, of twee vingers van 'n aartsdeken, voelt hij, dat hij niet vergeefs heeft geleefd. Een
| |
| |
frissche vent! Kijk hij zich opwinden tegen Selsby, die arme Selsby; te stom om voor den duivel te dansen. Wij zijn samen op de universiteit geweest, Christ Church, Oxford, en ik kan het dus weten.’
‘Lord Selsby, meen ik,’ zei ik langs mijn neus weg. Hij keek me snel aan, met een fijn ironischen glimlach.
‘Ja, maar het is 'n beleefdheidstitel. Zijn vader is de dikke Sedgefield. Mama is er als jong meisje met de koetsier van door geweest en zijn grootvader was Farborough, de Farborough, zesde baron Sedgefield, een groote zuiplap, maar een debater van naam onder Peel. Maar 's mans nakomeling is 'n fiasco.’ zei hij en plukte aan de gespleten waaierbladen van een palm.
‘Kent u Algy.... pardon: ik wil zeggen kent u zijn lordschap, de bisschop, al lang? Aardige vent. Niet héélemaal beschaafd genoeg voor zijn maatschappelijke positie. Ik hoorde (om een vermakelijk staaltje van zijn ontwikkeling te noemen) hem onlangs Appius Claudius, de dictator verwarren met zijn naamgenoot, de censor. Ik nam de vrijheid hem te herinneren aan de regels:
Appius est autor, Pyrrho qui pace negata
Multum animo vidit; lumine captus erat. maar ik denk, dat hij zijn Ovidius vergeten is. O ja, en bij 'n andere gelegenheid scheen hij nooit van Lechaeum gehoord te hebben....
“Is 't toch waar?” riep ik “ja, dat is wel 'n beetje heel forsch,” en vroeg me af of Lechaeum een stad of een man geweest zou zijn.
Spoedig daarop kwam de bisschop binnen, rechtop, veerkrachtig en luchtig. Hij zag er met zijn zwart zijden voorschoot en dunne beenen, tot de knieën in zijn donkere slobkousen, lang niet zoo indrukwekkend uit als in zijn landauer, maar de rustige oogen en de glimlach waren dezelfde en mijn keel werd droog als gemsleer van spanning. Hij ging van groep tot groep, om iedereen welkom te heeten en ik zag met afgunstige ergenis, dat toen hij op ons toekwam, Langley, de handen nog in de broekzakken, rustig door bleef praten.
“Zoo, mijnheer Paterson,” zei de bisschop met een krachtiger greep, dan waarop ik was voorbereid “het doet me veel plezier, dat u gekomen bent. U hebt 'n goed werk gedaan. Schrijvers van uw caliber is net wat we noodig hebben in deze dagen van schisma in de kerk en ongeloof er buiten. Na tafel zal ik wel een oogenblik gelegenheid hebben, om over uw boek te spreken en u een voorstel te doen. Maar laten we nu eerst gaan eten. Wel Langley, kerel, wat heb ik je in lang niet gezien. Naar binnen, want het is al laat, zie ik. Wij hebben vier sets getennisd vanmorgen. Reggie was in fijne conditie.”
Met een pak van mijn hart volgde ik naar de eetzaal. Het was er ruim en licht. Aan de muren hingen portretten van vergeten bisschoppen in vol ornaat. De ramen, die tot den grond reikten, stonden open. De wind kwam binnen in pufjes, die de plooien der lange, tullen gordijnen verschikten, en in den wind werkten de geuren van muurbloemen en gekneusd gras. De zon was straf en maakte een weldaad van de stemmige kamerschaduw. Nu de vrees voor ontdekking voorloopig van de baan was, wenschte ik mezelf geluk met deze nieuwe ervaring, waarnaar ik lang had gereikhalsd. Hier was ik dan, zij het ook voor een paar uur en onder valsch voorgeven, in een bescheiden hoekje van de sfeer van Hannover Square, tusschen levende en echte exemplaren der voorname mannen en vrouwen, die ik zoo vaak had bestudeerd, wanneer ze 's morgens paard reden in de Rotten Row of in gala voorbij vlogen naar de koninklijke receptie: wier garden parties en bals in de groote dagbladen met minutieuse zakenkennis beschreven worden (door een afgejakkerd journalist, die met de palfreniers op de hall-bank moet wachten); voor wie fransche koks en hongaarsche muziekvirtuosen zich uitsloven - tegen billijke vergoeding - die staan te geeuwen voor de clubramen in Pall Mall en door de couloirs van het Heerenhuis slenteren.
| |
| |
Ik moet bekennen, dat de bisschoppelijke praal me teleurstelde. De dagen, waarin een Anglicaansch prelaat door zes lakeien met flamblouwen werd voorafgegaan, wanneer hij de straat over stak, om van de kathedraal naar zijn paleis te gaan; waarin kamerdienaars in allonge-pruiken kalkoen en wildbraad met getrokken degen bewaakten op de gebeeldhouwde buffetten - waren blijkbaar voorbij. Maar er stonden kristallen wijnkaraffen op tafel en het zilveren vaatwerk was rijk gebosseleerd.
De bisschop liep naar het hoofdeind van de tafel en commandeerde een ieder met breede gebaren, vroolijk en luid naar zijn plaats. Een oogenblik stonden alle gasten met gebogen hoofd en de vingertoppen op het servetlaken gesteund, terwijl de huisgeestelijke een zegenformule brabbelde. Toen zat men aan.
Bovenaan de tafel zat “de zeer achtbare, zeer eerwaarde” gastheer, glimlachend de honneurs waar te nemen. Dadelijk naast hem volgde ikzelf met de vrouw van den bisschop van Madras als buurdame.
Het was wonderlijk - de gedachte drong zich herhaaldeiijk op - als volkomen onbeduidend vreemdeling, zoo rustig en gewoon te praten met een zoo machtig en aanzienlijk personagie. Er was iets onwerkelijks in, iets van een amusanten droom, waaruit men niet wil ontwaken al begint men de slaapkamer te zien schemeren door het verbeeldingsspinsel. Er was geen spoor van vrees gebleven! Ik was louter belangstelling.
De gastheer sneed voor en schepte de vleeschgerechten op de borden.
“Wat wilt u hebben, mijnheer.... Parkinson - Paterson,” wil ik zeggen. Lamscoteletten of.... wat hebben we hier?’
‘Kalfsschijf,’ souffleerde de deftige butler een van het bloedzuiverste ras, met buikje en bakkebaarden compleet - die achter zijn stoel stond.
‘....hm.... of kalfsschijf? Mrs. Beazley rosbief, dat weet ik wel.’
Mrs. Beazley knikte met een hoofsch lachje. Ze had een precieuze manier van eten met opmerkelijk gehoekte elboog-, pols-, en vingergewrichten, alsof er naast haar niet de minste ruimte was.
‘U bent een beroemd man,’ zei ze plotseling tegen mij en ik schrikte op uit mijn gerustheid. ‘Mijn man heeft me verteld dat uw boek het groote succes van dit seizoen is. Ik heb het nog niet gelezen, moet ik tot mijn spijt bekennen. Het leven vraagt zooveel van ons in dezen tijd van het jaar. Maar ik zal het mee naar Schotland nemen in Augustus. Hoe voelt het, om beroemd te zijn?’
‘Dat kan ik u niet uit eigen ervaring vertellen,’ antwoordde ik met volkomen oprechtheid.
‘O, u moet niet bescheiden zijn. Bescheidenheid is alleen goed voor hoofdofficieren en dansmeesters - die hebben het broodnoodig, maar schrijvers en artiesten kunnen nooit te aanmatigend zijn. Barry Mc. Cleod, de dichter, liet zich altijd vóór zijn gasten bedienen. Zoo mag ik het graag zien. Het is zoo origineel. Ik houd van origineele menschen. U niet? Men krijgt zoo gauw genoeg van alles, wat alledaags is. Heeft u Barry Mc. Cleod gekend? Hij droeg zijn haar over zijn voorhoofd en recht afgeknipt. Erg oorspronkelijk. Zijn verzen moeten heel goed zijn. Altijd over de natuur. Ik ben dol op de natuur. U niet? Kent u Noorwegen? Ik zou toch zoo verschrikkelijk graag Noorwegen zien - al die fjorden en dingen. Heel goed vischwater ook. Iedereen gaat tegenwoordig naar Noorwegen, maar het is een lange zeereis en ik kan heelemaal niet tegen de zee,’ zoo kabbelde ze voort. Het was mijn eerste ervaring van engelsche patricische conversatie en ik was aanzienlijk onder den indruk, verbluft, mag ik zeggen.
Na den eersten gang leunde lord Selsby achterover in zijn stoel - de bleeke hangwangen op zijn boordpunten gesteund, het hoofd tusschen de schouders gezonken en het gris-perle vest in plooien over zijn borst. De rechterarm was vooruitgestrekt en een gesoigneerde vinger en duim hielden het
| |
| |
steeltje van zijn madeiraglas, waarnaar hij door zijn oogglas zat te staren.
‘Ik herinner me,’ zei hij naar aanleiding van niets, ‘dat de oude Strachan - earl Strachan - (hier keek hij naar mij) een anecdote vertelde, die misschien niet algemeen bekend is. Aartsbisschop Trench was een erg verstrooide ouwe heer. Toen hij op jaren kwam, gaf hij zijn baantje in Dublin er an en kwam in Londen wonen. Maar op een goeie keer, kwam hij terug, om zijn opvolger, lord Plunket, op te zoeken. En toen hij toen weer zoo terug was in zijn vroegere paleis en aan zijn oude tafel zat, begon zijn geheugen hem weer parten te spelen. Hij verbeeldde zich, dat hij nog gastheer was en zei tegen zijn vrouw, die over hem zat:
‘Moeder, we moeten zien, dat we een andere kok krijgen, want dat eten lijkt naar niks.’
De gasten lachten. De bisschop riep bravo en klopte op de tafel en lord Selsby liet zelfvoldaan zijn oogglas op het vest vallen en glimlachte voor zich he n.
De anecdote had me niet zoo in beslag genomen, of ik had een pantomime gezien van den butler en een lakei, die zich bij het bedienen blijkbaar aan een of ander vergrijp had schuldig gemaakt. Het was vermakelijk om op te merken, dat de overtreding hier even hysterisch werd opgevat als in het eerste, het beste burgergezin bij een deftig feest.
De conversatie was plotseling algemeen geworden in dien zin, dat een ieder zijn buur of overbuur begon te beschieten, zonder te luisteren. Het gevolg was, dat op sommige oogenblikken, niemand een zin verstaanbaar ten eind kon brengen. Er schenen slechts twee onderwerpen behandeld te worden: politiek en klassieke letteren. In dien tijd was er juist een belangrijk wetsonderwerp in behandeling bij het Huis der Gemeenten. De tweede lezing zou de volgende week volgen en de behoudende oppostie weerde zich, zooveel zij kon, om de openbare meening op haar hand te krijgen.
‘Iedereen zal het natuurlijk toejuichen,’ schreeuwde Sir Robert Pickering over de de tafel, alsof hij een kiezersmeeting toesprak, ‘dat de verhooging van de pachtsom niet langer gebruikt kan worden als een middel tot uitzetting. Nu zullen dan de pachters recht op compensatie krijgen; niet alleen bij uitzetting, maar ook wanneer zij de waarde van de hoeve door arbeid hebben verhoogd. Ik zou willen vragen, wat als basis voor dergelijke schadeloosstelling moet worden aangenomen.’
‘De plaatstelijke usance,’ riep lord Selsby.
‘En waar die ontbreekt?’ nam de bisschop over. ‘Nee, waarde heer, dat is een zuiver denkbeeldige standaard. Bovendien het idee, dat de regeering braakland zou moeten koopen en geld zou gaan voorschieten is absurd.’
‘Het strijdt met de meest elementaire lessen van de staathuishoudkunde.’
‘Zoo?’ lord Selsby heesch zich op in zijn stoel. ‘Denk je soms dat Bright een kwajongen was, toen hij in 1869.... ik zeg: denk je soms dat Bright....’
‘De schatting van de pacht en het erfeigendomsrecht, dat zijn de punten, waar het....’
‘Ik weet een geval.... st! hoor 'es: ik weet een geval....’ en toen hij bij de heeren geen gehoor kon krijgen, werkte lord Selsby de geschiedenis af op Mrs. Beazley, die met natuurgetrouw gedane belangstelling, cijfers en argumenten langs zich heen liet gaan.
Aan het beneden-eind van de tafel, ging het wat minder luidruchtig toe.
‘Ik geloof, dat er andere redenen zijn,’ hoorde ik Langley tegen de huisgeestelijke zeggen, die behoedzaam zijn asperges tegen zijn vork fijndrukte. ‘Vóór den tijd van Augustus spreekt geen enkel Latijnsch schrijver over den consul Nero. Cicero noemt hem niet. Maar komen we aan Tiberius, dan heet ineens Nero de grootste bevelhebber van zijn tijd. Ik geloof, dat Livius zijn aandeel in den slag bij Metaurus belachelijk overdreven heeft. Toen het geslacht Nero machtig werd, waren alle schrijvers blij, als ze iemand uit dat huis vonden
| |
| |
die opgehemeld kon worden. Eerst Horatius in de ode Qualem Ministrum, die bedoeld was, om Tibirius en Drusus te flikflooien. Je moet niet vergeten, dat toen Livius schreef, Tiberius met Augustus aandeel in de regeering had enne.... hoe heet hij ook weer.... Vellius Paterculus, toen Tiberius alleen regeerde. Je kunt zulke dingen natuurlijk nooit bewijzen, maar het lijkt me heel waarschijnlijk.’
Ik hield mij natuurlijk buiten de gesprekken. Het werd rustiger, toen de kaas werd rondgediend. De maaltijd liep snel ten einde. Andere bezigheden wachtten. De gastheer zelf had onder het praten telkens naar de klok gekeken. Geen der gasten, behalve ik, scheen den tijd aan zich te hebben. Ook het gesprek, dat nu spoedig zou volgen verontrustte me en bedierf de koffie en de Chartreuse, die in de bibliotheek werden rondgediend.
Langley kwam op me af met een sigaret in den mondhoek.
‘Hoe heeft u zich geamuseerd?’ vroeg hij.
‘Wel’, zei ik ontwijkend, ‘ik heb groot respect voor de belezenheid van zijn lordschap gekregen. Dat hij de kerkvaders op zijn duimpje kent, is begrijpelijk, maar hij citeerde Fénelon en Joubert en kent Adam Smith blijkbaar uit zijn hoofd.’
‘Clerus anglicanus stupor mundi,’ grinnikte hij.
‘En die anecdote van lord Selsby,’ haastte ik me er achter te zeggen, bang, dat er moeilijker Latijn zou volgen, ‘was heel verdienstelijk.’
‘Ja zeker, zeker, Zoo heeft hij er nog twee. Een van lord Dufferin, toen die nog onder-koning van Indië was en een van Disraëli met den jongen dichter. En zoo gek kan het gesprek aan tafel niet loopen, of hij brengt een van de drie te pas - of te onpas, zooals je wilt. Laat me u een sigaret geven; die dingen op de tafel zijn bocht. En dan moesten we eens naar buiten gaan dunkt me zoo.’
Wij wandelden naar buiten en heen en weer op het gazon onder de ceders en eiken.
De bisschop had een paar armstoelen in den tuin laten brengen en zat met een breede panama op in den zonneschijn een oogenblik met elk der gasten afzonderlijk te praten voor zij vertrokken. Ik was het laatste aan de beurt en mijn hart bonsde.
‘Gaat u hier zitten, mijnheer Paterson. Ik moet de eerste steen gaan leggen voor een ziekenhuis en het is tijd om uit te rijden, maar ik wil u toch met een enkel woord danken voor uw boek. Eerlijk gesproken, heb ik het nog niet gelezen, maar mijn secretaris vertelt me, dat het een goed en vroom boek is en juist wat we noodig hebben.
Hij hield even op en ik vermande me.
‘Mylord,’ zei ik. ‘Ik heb op een schandelijke manier misbruik gemaakt van uw gastvrijdeid. Ik ben Paterson niet, maar een obscuur buitenlander, die erg nieuwsgierig was, om u en uw milieu uit eigen ervaring te leeren kennen. Paterson was verhinderd te komen en ik heb hem aan uw tafel verbeeld. Ik heb er aan eene kant spijt van - maar ik zou deze lunch voor geen werelden gemist willen hebben.’
De oude man keek mij aan, alsof hij mij niet begreep. Toen kwam er een breede glimlach om zijn scherpe mond.
‘Wel mijnheer. Ik moet zeggen: U durft. Ik hoop, dat u een goeden indruk heeft gekregen van ons milieu. Het is werkelijk een kostelijke grap. Te denken, dat ik mijn welsprekende dankbaarheid heb verspild aan een onwaardige!’
Er kwam een lakei aanloopen en zei:
‘Mylord, het rijtuig staat voor.’
‘Nu moet ik u nog mijn excuses maken,’ zei ik, ‘en u hartelijk danken voor uw vriendelijkheid en gastvrijheid.’
‘Kom de volgende week bij mij dineeren. U bent een grooter merkwaardigheid dan Paterson en zijn boek. Ik moet u beter leeren kennen. Maar nu ga ik er als een haas van door. Adieu.’
Sindsdien heb ik elf jaar op de uitnoodiging voor dat diner gewacht. Maar wat in het vat is, verzuurt niet.
|
|