Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
Kroniek.Nogmaals litteratuur en onderwijs.Het nooit volprezen toeval heeft mij een boek in handen gespeeld, waarop ik, na eenig doorbladeren, met verraste begeerigheid ben aangevallen. Dat boek heet Cambridge Essays on EducationGa naar voetnoot*) en is geschreven door elf Britsche onderwijsspecialiteiten onder leiding van één hunner, Arthur Christopher Benson, Master of Magdalen College, Cambridge (docent dus, doch dichter tevens en essayist over litteratuur) die zelf het hoofdstuk: ‘The Training of the Imagination’ voor zijn rekening nam. Viscount Bryce (de bekende James Bryce, historicus en politicus) heeft er een inleiding bij gegeven. En, om mijn inhoudsopgaaf meteen maar volledig te maken, de overige hoofdstukken zijn: The Aim of Educational Reform, door J.L. Paton, High Master of Manchester Grammar School, The Training of the Reason, door W.R. Inge, Dean of St. Paul's, Religion at School, door W.W. Vaughan, Master of Wellington College, Citizenship, door Alb. Mansbridge, joint secretary of the Cambridge University Tutorial Classes Committee, The Place of Literature in Education, door Nowell Smith, Head Master of Sherborne School, The Place of Science in Education, door W. Bateson, Director of the John Innes Horticultural Institution, Athletics, door F.B. Malim, Master of Haileybury College, The Use of Leisure, door J.H. Badley, Head Master of Bedales School, Preparation for Practical Life, door Sir J.D. Mcclure, Head Master of Mill Hill School en Teaching as a profession, door F. Roscoe, secretary of the Teachers Registration Council. Wat het eerst mijn aandacht trok, waren de volgende zinnen uit Bryce's Inleiding: ‘Can a fair statement of the educational ideals which we might here and now set before ourselves be found in saying that there are three chief aims to be sought as respects those we have called the best minds? One aim is to fit men to be at least explorers, even if not discoverers, in the fields af science and learning. A second is to fit them to be leaders in the field of action, leaders not only by their initiative and their diligence, but also by the power and the habit of turning a full stream of thought and knowledge upon whatever work they have to do. A third is to give them the taste for, and the habit of enjoying, intellectual pleasures’ Ik ben het die dit geheele zinnetje liet spatieeren. Ik ben er zoo blij mee! Het is mij uit het hart gegrepen. Trouwens, dit geheele boek - mijn bespreken ervan zal wel voornamelijk uit verheugd citeeren bestaan - het is geschreven in een geest, die zelfs in deze sombere tijden hoop geeft voor de toekomst, een geest dien ik - laat ik het, tot mijn schaamte, bekennen - niet, of althans niet in zoo sterke mate, bij engelschen ondersteld had. De engelschen - nietwaar? - zijn een dier volken (ik ken er nog zoo eentje, méér in de buurt; vraag er den Heer Roest van Limburg maar eens naar!) wier ‘pleasures’ ons voorkwamen niet in de eerste plaats ‘intellectual’ te zijn. Zelfs schenen de Britten, in dit opzicht, gedurende de laatste tientallen jaren nu juist geen vorderingen gemaakt te hebben. Hun litteratuur, na ‘the Victorian Age,’ ging sterk achteruit, hun tooneelspeelkunst daalde tot nog lager peil, hun schilder en beeldhouwkunst, hun | |
[pagina 432]
| |
muziek - o, ik weet zeer goed, dat ik op de meeste dezer gebieden niet tot oordeelen bevoegd ben, toch ben ik niet bang voor tegenspraak als ik beweer, dat de engelsche cultuur, vóór den oorlog, een dalende lijn toonde. Alleen de sport floreerde, de ‘athletics!’ Of het nu wel voornamelijk komt, doordat deze athletische bloei, toen het er op aankwam in het krijgvoeren kracht te toonen, niet aan de verwachtingen voldeed, ik weet het niet, maar dat tijdens de oorlog vele engelschen aan het denken zijn gegaan over de innerlijke waarde en de doelmatigheid der engelsche opvoeding en van het engelsche onderwijs, staat wel vast. Dit boek trouwens is er een sprekend bewijs van. Want men meene vooral niet, dat hier nu maar een toevallig groepje van leeraren aan het woord is! Dit boek is een zuiver teeken des tijds, een uiting van het denkende volksdeel. ‘Educational Reform’ is aan de orde van den dag in het Britsche Rijk. De besten daar zien in, dat ‘lichamelijke sport’ een veel te overwegend deel van de publieke belangstelling heeft genoten - ook waar het opvoeding en onderwijs gold - en dat het hoog tijd is de methoden te herzien. Tot eer strekt het den engelschen, al evenzeer dat zij bezig zijn zoo resoluut ‘de hand in eigen boezem te steken’ als dat zij zich bij hun ‘reform’ in 't geheel niet begeeren te richten naar het voorbeeld van hunne totnogtoe succesvolle vijanden, de Duitschers. Hun eigen cultuur moge dan herziening noodig hebben, van de pruisische ‘Kultur’ willen zij daarbij in geen geval weten! Geen dril- en instampmethodes worden aangeraden, geen oude slavernij onder den modernen naam van volkseenheid en organisatie. Deze engelsche educational reform richt zich direct op het waardevolste in den mensch - zooals ook Goethe dat nog begreep, maar geen pruisische Junkers en militairisten! - op de persoonlijkheid, op haar karakter en op haar geluk. Het doel van alle opvoeding, alle onderwijs moet zijn: gezonde, krachtige en gelukkige menschen te maken, ziedaar wat ook in deze kolommen, bij verschillende gelegenheden, nu al vele malen is beweerd en volgehouden - en wat de schrijver dier beweringen thans met zooveel vreugde in dit boek teruggevonden heeft. Dat o.a. kunst geluk geeft, ‘plezier’ als men wil, en dat zulk plezier van de allerbeste opvoedkundige kracht is, dat menschen gewoonlijk niet beter of edeler worden van preeken of moralisaties, maar wel door schoonheid genieten - gij, lezer, kunt het vinden in Elsevier's van Januari 1905 tot op heden (waarmee ik vooral niet gezegd wil hebben, dat gelijksoortige beweringen in nog vroegere jaargangen ontbreken!) Hoe geheel ten onrechte staat ook bij ons volk, bij het z.g. denkende deel zelfs, plezier in kwaden reuk! Welnu, Bryce zegt precies hetzelfde van onze overzeesche buren: ‘Many moralists’ (ik vervolg mijn citaat) ancient and modern, have given pleasure a bad name, because they saw that the most alluring and powerfully seductive pleasures, pleasures which appeal to all men alike, were indulged to excess, and became a source of evil. But men will have pleasure and ought to have pleasure. The best way of drawing them off from the more dangerous pleasures is to teach them to enjoy the better kinds.Ga naar voetnoot*) Moreover the quieter pleasures of the intellect mean Rest, and a greater fitness for resuming work. The pity is that so many sources capable of affording delight are ignored or imperfectly appreciated. May not this be partly the fault of the lines which our education has followed? Perhaps some kinds of study would have fared better if their defenders had dwelt more upon the pleasure they afford and less upon their supposed utility. The champions of Greek and Latin have dilated on the value of grammar as a mental discipline, and argued that | |
[pagina 433]
| |
the best way to acquire a good English style is to know the ancient languages, a proposition discredited by many examples to the contrary. It is really this insistence on grammatical minutiae that has proved repellent to young people and suggested the dictum that ‘it doesn't much matter what you teach a boy so long as he hates it.’ Better had it been, abandoning the notion that everyone should learn Greek, to dwell upon the boundless pleasure which minds of imagination and literary taste derive from carrying in memory the gems of ancient wisdom which are more easily remembered because they are not in our own language, and the finest passages of ancient poetry. There are plenty of things - indeed there are far more things - in modern literature, as noble and as beautiful as the best of the ancients can give us. But they are not the same things. The ancient poets have the freshness and the fragrance of the springtime of the world.’ De schrijver wijdt vervolgens, als tweede voorbeeld, uit over de ‘pleasures which nature spreads before us with a generous hand’ om daarna tot de beeldende kunst te komen en te zeggen: ‘Persons in whom no taste for pictures has ever been formed by their having been taken to see good pictures and told what constitutes merit, are, when led into a picture-gallery, usually interested in the subjects. They like to see a sportsman shooting wild fowl, or a battle scene, or even a prize fight, or a mother tending a sick child, because these incidents appeal to them. But they seldom see in a picture anything but the subject; they do not appreciate imaginative quality or composition, or colour, or light and shade, or indeed anything except exact imitation of the actual.’ Deze laatste opmerking geldt misschien méér voor het Engelsche publiek dan voor het Nederlandsche. Het ‘beschaafde publiek’ hier is nu wel aan ‘stemming’ toe en begrijpt ‘impressie.’ Maar wat vele der jongste schilders met hun compositie, hun ‘stijl’ bedoelen, ontsnapt ook in Nederland nog verreweg den meesten. Zij hebben het nooit leeren zien. Wat mijn citaten uit Bryce betreft, ik behoef er niet veel aan toe te voegen en ik wil ze beëindigen, maar dit moet er toch nog even bij: ‘If it be true that the English public generally show a want of interest in and faint appreciation of the value of education, the stern discipline of war will do something to remove this indifference. The comparative poverty and reduction of luxurious habits which this war will bring in its train, along with a sense of the need that has arisen for turning to the fullest account all the intellectual resources of the country so that it may maintain its place in the world, - these things may be expected to work a change for the better, and lead parents to set more store upon the mental and less upon the athletic achievements of their sons.’ Ik wensch deze prachtige ‘essays’ in handen van iederen leeraar, elken onderwijzer, alle belangstellenden in opvoeding en onderwijs. (Waarom zou de W.B. er geen vertaling van geven?) Het boek weer doorloopende vind ik mijn instemmingsstreepjes op bijna elke pagina, en vele zijn de citaten die ik u nog zou willen voorleggen, ontbrak mij de plaats er niet voor. Hoe juist en krachtig zijn de opmerkingen, over den geest der 19e eeuw, waarmede J.L. Paton zijn opstel aanvangt over: het doel eener hervorming van opvoeding en onderwijs (het engelsche ‘education’ is niet door ‘opvoeding’ alléén te vertalen, ‘onderwijs’ valt er óók onder). Zinnetjes als deze (uit hetzelfde opstel) men zou ze aan willen plakken in iedere H.B.S.: ‘The materialists have not been slow to see their chance, to challenge the old tradition of literary educations, and to urge the claims of science. But the aim which they place before us is frankly stated - it is the acquisition of | |
[pagina 434]
| |
wealth; they are “on manna bent and mortal ends,” and their conception of the future is a world in which one nation competes against another for the acquisition of markets and commodities.’ En dit: ‘The tragedy of the past generation was not its failure to accumulate wealth; in that respect it was more successful than any generation which preceded it. The tragedy of the nineteenth century was that, when it had acquired wealth, it had no clear idea, either individually or collectively, what to do with it.’ In ‘The Training of the Reason’ wordt o.a. met kracht betoogd, hoe in de eerste plaats noodig het toch is den leerling belangstelling in te boezemen voor 't geen men hem wil leeren: ‘The teaching will be stiff collar-work, and the learning evanescent if the pupil is not interested in the subject.’ En over examens, die moderne vloek, staat er o.i. dit in: ‘The tyranny of examinations has an important influence upon the choice of subjects as well as upon the manner of teaching them; for some subjects, which are remarkably stimulating to the mind of the pupil, are neglected, because they are not well adapted for examinations. Among these, unfortunately, are our own literature and language.’ De heer Inge foetert flink tegen de methode van behandeling der klassieken, gelijk die ook op onze gymnasia in zwang is: telkens kleine stukjes, die geanalyseerd en als uitgekookt worden, gekauwd en herkauwd. ‘The classics,’ zegt hij zeer terecht, ‘like almost all other literature must be read in masses to be appreciated. Boys think them dull mainly because of the absurd way in which they are made to study them.’ A.C. Benson's voortreffelijk opstel over the ‘training of the imagination’ heb ik stellig voor de helft aangestreept! Het is een zeer welsprekend pleidooi voor de rechten onzer ‘verbeelding’ en de zorg die voortdurend besteed behoort te worden aan die allerkostbaarste onzer geestelijke functies. Hij wil vooral de liefhebberijen der jeugd aanwakkeren, ze tevens leidend in goede banen; hij begrijpt niet hoe men blind kan zijn voor deze uitstekende middelen tot vorming van karakter en geest, tot bestendiging van geluk. Geen egoïste zelfgenoegzaamheid, natuurlijk, moet men aanmoedigen! Maar ‘what we must try to do is to educate the faculties of curiosity, interest, imagination and sympathy; we must begin from the boy himself, and conduct him away from himself. What we really ought to aim at is to give him the sense that he is surrounded by strange and beautiful mysteries of nature, of which he can himself observe certain phenomena.’ Verderop zegt hij nog: ‘The study of high literature is valuable not as a mere exercise in erudition and linguistic nicety and critical taste, but because the great books mirror best the highest hopes and visions of human nature. Doch ik moet mij beperken. “Citizenship,” met zijn voortreffelijke opmerkingen over zeker een der noodigste faculteiten, die de mensch zich eigen behoort te maken, om gelukkig te zijn in de maatschappij waarin hij leeft - en die hij mede verbeteren wil - moet ik overslaan en komen tot: “The Place of Literature in Education.” Nowell Smith begint met goed duidelijk te maken waar hij het over heeft. Ieder vak heeft zijn “literatuur,” doch hij wil spreken over de literatuur als kunst, over de literatuur als meest directe zielsuiting van den mensch over alle dingen die in de wereld zijn. Hij zegt het heel eenvoudig, maar volkomen voldoende: “I take the word literature in its common acceptation and, while admitting that I can give no precise and exhaustive definition, I will venture to describe it as the expression of thought or emotion in any linguistie forms which have aesthetic value. Thus the subject-matter of literature is only limited by experience, as Emile Faguet says somewhere - without claiming to | |
[pagina 435]
| |
have made a discovery - la littérature est une chose qui touche à toutes choses.” The “objects of literary studies as a part of eduation” verdeelt hij in drieën, n.l. 1o. the formation of a personality fitted for civilised life, 2o. the provision of a permanent source of pure and inalienable pleasure, 3o. the immediate pleasure of the student in the process of education.’ Men ziet wel, de oorlog heeft deze engelsche paedagogen nog niet tot militairisten en blijkbaar ook niet tot imperialisten gemaakt. Zij hebben andere idealen! ‘Citizenship’ willen zij de menschen leeren en zij willen hen maken ‘fitted for civilised life,’ doch tevens willen zij hun verschaffen: ‘een durende bron van zuiver en onvervreemdbaar genot’ en zij verlangen ook dat de leerling ‘onmiddellijk genot’ zal hebben in het ‘proces’ zijner eigen opvoeding. Zijn dit te epicuristische verlangens? Wat zou men den menschen op hun levenspad dan toch beters kunnen meegeven dan de krachtige functie zichzelf geluk te verschaffen, hoog genot van kunst en van natuur, genot dat onvervreemdbaar is, dus onafhankelijk van andere menschen! ‘Literature is obviously one of the greatest, most intense, and most prolific interests of humanity,’ zegt Nowell Smith (let wel, het is geen belletrist, die zulke dingen volhoudt, maar een ‘bovenmeester!’) en op een andere plaats: ‘There is no provision so abundant, so accessible to all, so permanent, so independent of fortune, and at once so mellowing and fortifying, as literature.’ Ook hij dringt er op aan dat liefhebberijen (hobbies) bij kinderen zullen worden aangemoedigd en vooral niet bemoeilijkt; ook hij wijst er op hoe het systeem van onderwijs er schuld aan is, dat taal- en litteratuurstudie door zoo vele jongens en meisjes gehaat wordt, ja dat door verreweg de meesten de boeken, op school ‘behandeld’, na de schooljaren nooit meer worden aangeraakt: ‘I do not know when the expression “the dead languages” was invented; but certainly Latin and Greek have been treated as very dead languages by the great majority of teachers for a very long time. And as “modern subjects,” history, geography, modern languages and literatures, gradually thrust their way into the curriculum, each was subjected as far as possible to the same mummification. There is a theory still widely held among teachers that the value of a subject or of a method of instruction depends upon the amount of drudgery which it involves, or the degree of repulsion which it excites.’ Zie, Nederland is totnogtoe niet meegesleept in den oorlogswaanzin, en wie van ons die er niet dankbaar voor zijn zou! Maar als men waarneemt, welk een geest van verfrissching en verjonging de oorlog wekt in sommige der oorlogvoerende landen, dan voelt men toch zoo waarlijk iets als benijding zich besluipen. Intusschen, wie zich aan een ander spiegelt.... Waarom, ik vraag het u, zou Nederland niet kunnen mee-profiteeren van de harde lessen die zijn buren ontvangen? Als Nederland ten minste niet doof en blind, als het niet versuft of van zelfingenomenheid verdwaasd is. Na lezing van dit boek over het engelsche onderwijs durf ik het ronduit zeggen: onze H.B.-scholen en Gymnasia, maar onze H.B.S.'en vooral, zijn nog nuchterder en duffer, kwasi-praktischer, maar innerlijk verderfelijker instellingen dan de engelsche scholen voor jongens en meisjes van 12 tot 18 jaar. Zou er ‘een elftal’ te vinden zijn onder de nederlandsche rectoren en directeuren, leeraars en leeraressen, die over de zoo hoognoodige ‘educational reform’ ten onzent een boek samenstellen, zoo frisch en zoo menschelijk, zoo radicaal, maar tevens zoo edel en voornaam in zijn opvattingen als deze Cambridge Essays? Dat het zich dan openbare! ‘Ich fühls, du schwebst um mich, erflehter Geist! Enthülle dich!’ H.R. | |
[pagina 436]
| |
August Allebé tachtig jaar.Professor August Allebé is in April tachtig jaar geworden, bij die gelegenheid in de Academie door een commissie van oud-leerlingen gehuldigd, en door één van deze, zijn opvolger Professor Derkinderen toegesproken. De tentoonstelling, completer dan één die nog gezien werd, van zijn werken, vervolgens in de Academie gehouden, was echter niet slechts een hulde aan den bejaarden meester, ze was ook een gelukkige gebeurtenis voor ons allen. Hopen we dat velen ervan hebben geprofiteerd; maar ik betwijfel het: men sjokt maar naar de vereenigingstentoonstellingen die nooit meer evenementen zijn - vooral naar de openingen - en let niet op de werkelijk belangrijke dingen. Er was een tamelijk groot aantal schilderijen aanwezig. Allebé's oeuvre is quantitatief niet imposant, en men heeft ook hier een keuze moeten doen uit werken, gemaakt vóór zijn directeurschap, dat aan zijn productie vrijwel een eind schijnt gesteld te hebben. Het oudste werk hier aanwezig, is van 1855, het laatste van 1880, het jaar van zijn benoeming. Het portret van zijn vader, robuust en kernachtig van schildering, een groote merkwaardigheid in de periode van conventioneel-romantische en naar het technische gelikte kunst, waarin het ontstond (1858), blijft een van de volledigste proeven van zijn kunnen. Men lette op de vrije schildering, op de lichtende wedergave van den vleeschtoon in gelaat en handen; op den levendigen blik. De genrestukken, als ‘de teleurgestelde uitvinder,’ ‘het welbewaakte kind’, ‘Lethe’ (het mannetje bij de kachel uit het Dordtsche museum) dragen den stempel van de anecdotische kabinetkunst, waartoe ook Bakker Korff en Bles met hun werken behoorden, maar zij zijn rijker, hebben niet dat chablone-achtige en theatrale van den laatsten vooral; zij zijn, ondanks alle blijkbaar terwille van curieuzen vorm en typische kleur aangebrachte details, nooit antiquarisch. De karakteristiek der menschen - altijd van hooger belang toch - blijft bij hem het voornaamste, hij geeft er ook meer waargenomens (of liever alléén waargenomens) en vervalt niet in het eenigszins manier-achtige der anderen. Ook doordat hij zich telkens op iets anders werpt. Die twee tafereelen in het museum te Brussel (1870) zijn van een geheel anderen aard dan het genoemde werk: koeler. Die suppoost hier, en die heer en dame ginds, bij de afgietsels, die met groote nauwkeurigheid maar toch breed geschilderd zijn, hebben weinig van het ‘typische’ dat hij elders zoekt; het is een soort van naturalisme, aan dat van Menzel verwant. Zoo'n naaister daarentegen dat weer tot de vroegere behoort, heeft in zijn pittoreskheid en in den bruinigen goudglans die er over ligt, veel van Decamps. Behalve schilderijen zag men hier ook - en met vreugde - eenige der lithografieën bijeen. Het zachte, droomige portret van Van Erven Dorens, en het stijlvolle, edele van Van Santen Kolff, die koppen, zoo eenvoudig en sober van techniek. Het landschap bij de Westerbouwing, een romantisch geval met een boom, somber en breeduit in de dreigende lucht, De ‘Geslachte Os’ naar Rembrandt, een meesterstukje van vakbedrijf. De teekeningen in krijt geven eenigszins hetzelfde als de steenteekeningen, maar onder de aquarellen zijn hoogst merkwaardige Wij denken bij Allebé soms aan vreemde invloeden: het zijn altijd zulke, die aan andere schilders in ons land zijn voorbijgegaan; of aan oud-Hollandsche tijdgenooten, maar hij is steeds meer verrassend, zoo niet meer compleet dan zij. Een allegorie als ‘Nos Demons’, met engeltjes (malicieuse elfjes?) die in een groot atelier den boel op stelten zetten, is geestig maar wat woelig, rammelend van kleur. De ‘diaken met de bus’, een ouderling die rondgaat met roepende en voor hem | |
[pagina 437]
| |
aanschellende jongens, voor een oud deftig heerenhuis met bordes, gebeeldhouwde deur en kleine ruitjes, is een soort onderwerp als hier, anders dan illustratief, nooit gemaakt is. En het is meer dan illustratief, hoewel het misschien niet heel en al een geheel, een gave uiting is. Het is hier en daar zeer sterk van kleur, doet soms denken aan een Engelsche gekleurde prent, het is prachtig als vertelling; het doet vreemd aan, misschien ook al weer door die mengeling van geestigheid, picturale eigenschappen en zin voor het curieuse, die Allebé eigen is. Die pittige fijne vogeltjes, de Uilen, de Doode Hond, zijn meer af, meer een compleet geheel, maar deze aquarel toont ons meer nog het aparte, het afwijkende van Allebé's geestesrichting en streven. Dit werk is meer dan die Engelsche prenten waar het op lijkt, meer dan Rochussen, waar het op lijkt (wiens beste werk nog steeds niet genoeg gekend is) toch is het meer een document tot de kennis van des schilders wezen dan een geheel geslaagde uiting. Die geslaagde uitingen vinden we onder de teekeningen en schilderijen van eenvoudiger opzet en volmaakt vermogen, het is daarin dat Allebé niet alleen een hoogst bijzondere verschijning is in onze kunst, het is daarin dat hij een voorbeeld is. C.V. | |
Eere-tentoonstelling Th. van Hoytema in ‘Pulchri Studio’ te 's Gravenhage.Theodoor van Hoytema stierf op een leeftijd, waarop men, zoo hij gezond was geweest, nog veel van hem had kunnen verwachten, van hem, die al zoo veel gegeven had, en die doorwerkte, ook toen een ellendige ziekte hem langzaam-aan sloopte. Wie zijn werk heeft lief gehad, diens vreugde bij het hervinden van de prachtigste stalen daarvan op deze Eere-tentoonstelling in ‘Pulchri Studio’ te 's Gravenhage, zal worden vermengd met smart om het droeve sterven van den kunstenaar, die met zooveel liefde en met zooveel fantasie het leven heeft bemind. Te dezer plaatse is de groote beteekenis van Van Hoytema herhaaldelijk, en het laatst bij gelegenheid van zijn dood, in het licht gesteld. Het, meerendeels bekende, werk, dat uit particuliere en openbare verzamelingen (een groot deel uit het Stedelijk Museum te 's Gravenhage) voor deze Eeretentoonstelling is afgestaan, maakt die beteekenis ten volle duidelijk. De levende natuur was voor Van Hoytema een ‘Duizend-en-een-nacht,’ een lange vertelling, waarin hij elken dag nieuwe schoonheden en curiositeiten ontdekte. En tot in het kleinst waarneembare drong hij door met zijn heerlijke liefde en zijn aandachtig geduld, om er de levens-geheimen van te ontdekken. Hij liep niet langs de groote wegen, waar de mensch de natuur naar zijn wil vervormt, hij zocht de schuilplaatsen, waar zij ongerept haar wondere geheimen verbergt. En daar zag hij, met zijn voor deze schoonheden zoo ontvankelijk gemoed, en met zijn oog ook voor het vroolijke en grappige van al dat verborgen, kleine leven, de honderden heerlijke dingen, die hij ons heeft gegeven. Wie kon als hij die fijne, mysterieuse stemming vertolken van het klein stukje donkeren oever, waar een ringslang tusschen het gras schuifelt naar de blauwe libel, die zweeft bij een bloem? Hij deed dit in een pastel (No. 24) van zeer intieme schoonheid; een zoo suggestief werk, dat men het niet kan zien zonder innig deze stemming mee te voelen. Er blijken twee groote eigenschappen van Van Hoytema uit: zijn rijke kennis van de levensvormen der natuur en zijn diepe liefde voor deze laatste. Geen kunstenaar, die uit de natuur wil scheppen, kan ze missen. Dichterlijk, als weinigen, was Van Hoytema in zijn litho's; daarin gaf hij zijn | |
[pagina 438]
| |
liefde, zijn medelijden, al zijn diepste ontroeringen met een subtiliteit, die soms tot de uiterste grenzen van uitings-mogelijkheid ging. Ik denk b.v. aan de twee prachtige litho's ‘Cactus’ en ‘Orchideeën.’ Van Hoytema teekende ze zóó, dat we er in zien, wat hij er in zag: de onwezenlijkheid en het sprookjes-achtige van deze bizarre planten. Aanleiding tot deze scheppingen waren ‘de cactus’ en ‘de orchidee’, maar ook niet meer dan dat. De daardoor opgewekte stemming was hoofdzaak. En als men nu eens ziet, hoe volledig Van Hoytema deze hoofdzaak gaf, en toch met de nauwkeurigheid van een teekenaar, die voor een plantenatlas werkt, cactus en orchidee uitbeeldde, dan begrijpt men de holheid van een tegenwoordig graag gebruikte fraze, dat de kunst eerst daar begint, waar de gelijkenis met de natuur ophoudt. Meer dan om de kleur, heeft Van Hoytema zich om de lijn bekommerd; toch kon hij in de eerste vaak zeer veel bereiken. Dat blijkt uit een groote pastel, die hier hangt ‘Irissen’, waarin de kleuren tot een verrukkelijke symphonie samenklinken. Toch treft Van Hoytema het meest in zijn graphisch werk; daarin heeft hij het grootste bereikt. Dit constateert men nu te gemakkelijker, daar deze tentoonstelling gelegenheid biedt ook olieverf-schilderijen van hem te zien. Er zijn er vier, te weten ‘Pauw’ (zonder jaartal), ‘Faisanten’ (idem), ‘De terugkomst van den Ooievaar’ (1893) en ‘Witte Pauw’ (1912); alle vier decoratief bedoeld. Het zijn, behalve ‘Faisanten’, groote doeken, maar ze missen de fijnheid en ook de geestigheid van al den anderen arbeid. Ze doen ook duidelijk zien, dat Van Hoytema niet als sierkunstenaar voor ons zal blijven leven. Veel moois hebben deze doeken in de details, maar de groote vormeenheid gaat daarin te loor, terwijl de kleur niet boven bekoorlijkheid uit klom. Bijzonderheden zijn er b.v. heel aardige in ‘De terugkomst van den Ooievaar’, en ook het denkbeeld om een kring van vogels den ooievaar, die uit het Zuiden komt aangestapt te doen opwachten, is aardig. Maar het is, alsof Van Hoytema zichzelf in deze groote afmetingen verloor; er is geen geconcentreerde aandacht van al deze vogels naar den ooievaar. Ze zijn opgesteld ‘pour le besoin de la cause’ in verschillende standen, die niet in verband staan met de hoofdgedachte van het werk. Tot zijn laatste dingen behooren een paar pastels uit Texel en een groote pastel ‘Berenklauw’; wat verder is tentoongesteld, zal den meesten van de vele bewonderaars van Van Hoytema wel bekend zijn. Het stemt bijzonder weemoedig de studies te zien, die Van Hoytema louter voor zich zelf maakte, en waarmee hij geleidelijk zijn kennis opbouwde. Hij was gewoon verschillende onderwerpen afzonderlijk op te bergen in simpele portefeuilles van wit bordpapier, waarop hij dan met O.I. inkt vlug en sierlijk penseelde, met letter en teekening, wat de inhoud was. Ze dragen opschriften als ‘Verschillende Dieren’, ‘Muizen en Kikvorschen’, ‘Kippen en Eenden’, ‘Bloemen en Plantjes’, ‘Insecten’, ‘Texel’. Dit alles is zoo warmlevend en spreekt zoo rechtstreeks van Hoytema's persoonlijkheid, dat men moeite heeft zich in te denken, dat hij zelf is heengegaan. Bladen uit zijn prenteboeken zijn hier ook, en uit zijn kalenders, die elk jaar nieuwe verblijden brachten. Rouville schilderde met eerbied en devotie Van Hoytema op diens sterfbed; het doek hangt hier bij teekeningen van den architect Van Limburg, die een ontwerp maakte voor een monument, aan Van Hoytema's nagedachtenis gewijd en dat volgens het plan aan den vijverrand in de Scheveningsche boschjes moet komen. J.S. | |
[pagina 439]
| |
Prijsvraag voor een gebouw voor de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam.Ga naar voetnoot*)Over de architectuur der vijf ontwerpen van den eindwedstrijd.
motto: vi, irs. b. bijvoet en j. duiker.
Wel zeer benieuwd ben ik naar het toekomstig Academieplein in het Plan Zuid, wanneer het met den eersten prijs bekroonde ontwerp van de bouwkundige ingenieurs B. Bijvoet en J. Duiker uitgevoerd zal zijn. Heel veel van de academie toonen de beide samenwerkende architecten niet in hunne uiterst simpele, dorre, haast onverschillige teekeningen. Slechts eene vage illusie is het, die zij geven, doch het is eene schoone. Ziet, welk een sterk-schoone vorming en groepeering der volumen, welk een krachtige en karakteristieke verdeeling der vlakken. Het ontwerp is nog niets dan groepeering en verdeeling, het is nog in het geheel geen gebouw, maar hoe schoon doen hier de allereerste beginselen der architectuur aan, hoe hevig werken de geometrische grondvormen in op het voor schoonheid gevoelig oog! Op de simpele terrasmuren staat massaal het hoofdgebouw, ter weerszijden ingeleid en beperkt door de lagere en door groote vensters geopende vleugels. Strak, rechthoekig, gansch ondoorbroken, slechts heel even verfijnd door het kleine friesje langs de frontzijde, staan de beide flankpartijen, als simpele volumen baksteen, aan de buitenzijde gesteund door de beide even hoog gebouwde galerijgedeelten, met het ver teruggebleven middenstuk. Tusschen de zware flankpartijen, achterwaarts geweken, staan de weer geopende partijen, in welker centrum plotseling het hoofdmoment sterk naar voren komt. Hoog schieten de hoekberen op, de ingangspartij insluitend en tevens vergrootend, zelve in hunne stijging gebonden aan den contour van het hoofdvolume, dat alle deelen van den voorgevel bijeenhoudt. Te midden der strakke rechthoekigheid van den ganschen opbouw spreken de overhoeksche volumen der middenpartij als iets heel bijzonders, als iets van hooger orde, dat haar alleen hierdoor reeds tot waardig hoofdmoment maakt. Hoe mooi is in deze middenpartij de groepeering, de samengroeiïng der onderdeelen. Elk deel werkt mede aan het krachtig effect dezer partij als hoofdmoment van den voorgevel en geleidt tevens de aandacht tot het ééne kleine onderdeel, dat eigenlijk de hoofdzaak is: de ingangsdeur. Ziet hoe de groote lijn van den omtrek van hoekbeeren, raadzaalmassa en portaal zich trapsgewijze naar omlaag en naar het | |
[pagina 440]
| |
motto: groot amsterdam. m. de klerk, arch.
midden beweegt en ook hoe, aansluitend aan de terrasmuren, de schuingeplaatste wangen, waarin schimmen van gebeeldhouwde figuren zichtbaar zijn, de wijde ruimte van het plein concentreert op de deur. Karakteristiek is het drievoudig venster van de Raadzaal boven deze deur. Het geeft leven en schaal aan het groote volume der middenpartij en doet met zijn vertikale vormen bijzonder aan tusschen de horizontaal gestrekte rijen van aanééngebonden vensters, die alle neergehouden worden door de zware bovenliggende gevelmassa's. Slechts een illusie is dit ontwerp. Het is nog geen gebouw van werkelijk steen, waarin en waarom geleefd en gewerkt kan worden; maar het kan het worden, wanneer de fantasie der architecten, die dit droombeeld voortbracht, het ook tot werkelijkheid voeren kan. Of zouden de latere beschouwers de impressie der nu nog vaag geduide massa's, die uitgevoerd zoo hard werkelijk zullen zijn, met hunne eigen verbeeldingskracht tot leven moeten brengen? -Ga naar voetnoot*)
Gansch anders is het ontwerp van M. de Klerk, die den tweeden prijs behaalde. Hier is niet die vaagheid van het alleen als omtrek en vlak aangeduide werk van Bijvoet en Duiker, niet die elementaire eenvoud, dien de schetsmatig gegeven menschfiguren bij den ingang en in de raampenanten nauwelijks verrijken, maar duidelijkheid en diep doorgegroeide verfijning in alle onderdeelen. Toch is het dezelfde architectonische kracht, die het bovenbeschreven ontwerp zoo sterk doet zijn, de groepeering, de plastiek der volumen, die ook de Klerk's fantasie adelt. Deze architectuur - gelijk zoo vele andere werken van dezen bijzonderen architect, is vaak als ledig-decoratief en oppervlakkig gescholden, doch hoe zeer ten onrechte is dit voor het academiegebouw. Is het ook hier niet de vorming en rangschikking der ruimten tot een groot en samenhoorig geheel, dat den majestueuzen bouw zijne sterke bekoring geeft. Beschouwt de hoofdpartij! Twee zware, ronde, ondoorbroken volumen - waarin de beeldenzalen zijn besloten - leiden haar in. Zij zijn, wat hunne functie betreft, te vergelijken met de dorpelwachters der Assy- | |
[pagina 441]
| |
motto: lage landen. ir. j. klijnen, voorgevel.
rische en Egyptische tempelpaleizen, doch als 't ware nog geheimzinniger. Ze omsluiten een stemmig voorplein, waarbinnen de ruimte van de geprojecteerde recht op het gebouw aan loopende hoofdstraat en van het Academieplein gevangen wordt. Achter deze ronde ruimten stapelen zich, in verschillende plans, de volumen op tot den massalen romp. Tegen deze hooge middenpartij sluiten mooi de breede vleugels van het gebouw, nader bevestigd door de vierkante massa in den hoek. De wijd uitloopende beweging der gekanteelde bovenlijnen, door het even oplichten der uiterste einden op geestige wijze geaccentueerd, wordt krachtig besloten door de volumen van zijgevelpartij en hoekpaviljoens. Welk een mooie nevens elkaar plaatsing der trapsgewijze verspringende ruimten en welk een zuiver evenwicht tusschen de hoofdpartij met hare onderdeelen, de vleugels en de hoekgedeelten. In deze harmonische groepeering is een geheimzinnige kracht gelegen, die het oog van de eene steenen massa geleidt tot de andere en, niets overslaande, opvoert naar het architectonische hoofdmoment. Het is de rechthoekigheid der eenvoudige groote volumen, die de kernachtigheid van tegenstelling van lijnen en vlakken onderling veroorzaakt en de weelde der verfijningen des te beter doet uitkomen. Hoe bijzonder mooi is het door den bouwmeester gevoeld, den romp der middenpartij niet ruimtelijk op te lossen als een centralen koepel of koepelvormige massa, doch hem van voren geheel vlak te houden. Het groote gevelvlak, welks bovenzijde door het plat afsnijden een des te teekenachtiger omtrek heeft, vertoont zich in zijn volle hoogte aan het plein en vormt de onherroepelijke afsluiting van de beweging van hoofdstraat en voorhof. Door dit vlakke is het wegduiken van achterwaarts gelegen bekroningen vermeden. Tevens heeft de architect gelegenheid gevonden het hoog opstreven der vier middenvensters tot vrijer ontwikkeling te brengen, terwijl onder den loodzwaren druk van de gevelmassa de opensperrende expressie van den hoogen boog boven den ingang des te karakteristieker wordt. Zou deze kunst van de Klerk dan geen architectuur, slechts ledig decoratief vormenspel zijn? Neen toch! het is groepeeringskunst, ruimtekunst, juist zooals ook het ontwerp van Bijvoet en Duiker ruimtekunst is. En is het scheppen van de schoone ruimten, zoowel van binnen als van buiten, en deze beide weder met elkander in verband, niet de hoofdtaak der bouwkunst? | |
[pagina 442]
| |
Terwijl de architecten van den eersten prijs niet verder zijn gegaan dan het ontwerpen van de ruimten, moest de Klerk, voortgestuwd door zijn sierlust en verfijningszucht, veel meer geven. Elk onderdeel, soms door het tot een wonderlijken vorm om te werken, dan weer door het te overtrekken met een rag van vreemde ornamenten, bracht hij tot leven, en zijn drang tot het bijzondere, zijn afkeer van het gewoon materiëele bracht hem er toe den grondslag zijner fantasie aan te tasten en dwars tegen de natuurlijkheid van het bouwen in, de muurvlakken vrij naar zijn eigen grilligheid te bewerken en te verdeelen. Dit is het gevaarlijke decoratieve van dit ontwerp. De architect heeft de natuurlijke rythmen en vormen van het eigenlijke bouwen losgelaten en met geheime lusten het tegennatuurlijke, het perverse uitgedacht. Valt dit hem te verwijten? Dan zou het de wondergeteekende orchidee ook verweten moeten worden, dat zij de natuurlijke regelmaat en kleureneenvoud van een boterbloem niet had.
Minstens even bijzonder is het ontwerp van Ir. M.P.J.H. Klijnen, aan wien de Jury den derden prijs toekende. Veel eenvoudiger is het van compositie; eigenlijk spreekt de groepeering niet als belangrijk element in deze architectuur. Des te rijker heeft de architect de steenen volumen doen leven door den sterken overvloed zijner horizontaal gerichte profielen en lijsten. Voordat de beschouwer de bijzondere werking van de groote overstekken, die zich drie, vier malen boven elkaar herhalen, begrijpt, kan zijn oog wellicht onaangenaam hard getroffen worden door de meter breede lijsten, maar dan - plotseling - ervaart hij het fijne en rijke groeien van den geheelen vorm, het gebonden zijn van het zoo sterk bewogen oppervlak, waarin de venstertjes en de kleine vertikalen heel mooi uitkomen. Het gebouw krijgt door de kracht, waarmede de steenen profielen de architectuur omstuwen en haar eigenlijken vorm achterhouden iets van de prachtige stofuitdrukking van de Boroboedoer. Het wordt, gelijk dezen vormeloozen Boeddhatempel een rijke manifestatie van het steen, in licht en schaduw, in brutalen vooruitsprong en diepe terugzinking. De allersimpelste zadeldaken met het geheel losse, iets hoogere tusschenstuk in het midden, zonder een enkele verbijzondering in de constructie, zonder een enkel dakvenster of andere versiering, toonen den ontwerper van zijn knapsten en zelfstandigsten kant. Elk ander had gezocht naar een rijken teekenachtigen dakvorm, die in overeenstemming zou zijn met de bewogen architectuur; maar zou dit wel ooit mogelijk zijn geweest? Daarom, - nu het op de teekeningen staat lijkt het, o, zoo eenvoudig en van zelf sprekend - geen dak, zooals aan de vleugels, waar de grilligheid van tegen de lucht geziene profielmassa's zich zelve wel beëindigt, óf het eenvoudigst denkbare dak, dat met een groot vlak en strakke vormen de architectuur des te beter doet uitkqmen. Dit ontwerp van Klijnen is het echte virtuozen-ontwerp van de prijsvraag, meer zelfs, naar mijn gevoelen, dan dat van de Klerk. Sterker nog dan in eenige andere inzending is de architectonische passie van den schepper werkelijkheid geworden.
Terwijl de eerste drie bekroonde ontwerpen, elk naar hunnen aard openbaringen zijn, waarin nieuwe mogelijkheden van bouwkunst gegeven worden, zijn de inzendingen van Ir. D. Roosenburg en van Ir. G.C. Bremer, aan wie respectievelijk de vierde en vijfde prijs geschonken is, veel minder buitengewoon. Beide ontwerpen had men in dezen tijd kunnen verwachten, zonder dat men ook van een dezer zou kunnen zeggen, dat het niet oorspronkelijk is. Voor zoover het de constructie en vormgeving der groote onderdeelen betreft | |
[pagina 443]
| |
staat Roosenburg zeer duidelijk onder invloed van Berlage. De compositie van het geheel - een vierkante koepelachtige partij met twee lange en hooge vleugels ter weerszijden is een halfslachtigheid, die de bouwmeesters in alle vormen en variaties reeds van het begin af der moderne monumentale architectuur meestal te vergeefs hebben getracht tot een bevredigende oplossing te brengen en die door het pathetisch grootsche van het centrale moment voor elken jongen ontwerper een bijzondere aantrekkelijkheid heeft. Ook Roosenburg is in zijne compositie niet geslaagd. De vleugels en de middenpartij zijn gelijkwaardig; de centrale hal, ondanks zijn zware vierkante ombouwing is geen geweldig hoofdmoment, maar is ook geen bescheiden versiering van den langen romp der beeldenzalen. In de samenstelling der vleugels met de rij van halfronde nissen is een dergelijke onzekerheid van verhouding: Is de beeldenzaal hoofdzaak of zijn het de rijker bewerkte nissen? Onzekerheid schaadt altijd. De architectonisch gebonden beeldengroepen in de inspringende hoeken der nissen zijn bijzonder mooie plastische details, die echter deze onderdeelen te veel verrijken ten koste van den indruk der groote eenvoudige middenpartij. Ziet, dit is een derde onzekerheid van verhouding. Is het ontwerp van Roosenburg door het niet beheerschen van verhoudingen en vormen in hunne nieuwe vrije samenstellingen, door een zekere onrijpheid, niet geslaagd, het met den vijfden prijs bekroonde werk lijdt aan een geheel tegenovergesteld gebrek. Het is buitengewoon knap en rijp wat gevelopzet en detailleering betreft, maar in de compositie van het hoofdgebouw hindert dezelfde architectonische onzuiverheid, die bij zoovele negentiende eeuwsche monumentale gebouwen de oorzaak is van hopelooze slapheid en karakterloosheid. Ik bedoel hier niet het zeker oorspronkelijk verwerkte neo-klassieke pilasterschema, doch de samenstelling van het voorgebouw met de voorgeplaatste verhoogde middenpartij en de twee torens, met de dakvormen, die niet architectonisch aansluiten. Deze compositie is niet diep doorvoeld, ze is argeloos overgenomen van oudere en nieuwere academische voorbeelden. Het ontwerp, hoe knap en gesoigneerd, hoe mooi en origineel, ook vele details en sommige partijen mogen zijn, is het werk van iemand wiens wil naar moderne, naar waarachtige architectuur nog te zeer belemmerd is geworden door de misverstanden der vorige eeuw, dat hij vrije en sterke kunst heeft voortgebracht. Dit overzicht kon niet anders zijn dan een korte bespreking van het uitwendig karakter en architectuur van de vijf ontwerpen, zooals deze uit den eindwedstrijd van den prijsvraag zijn te voorschijn gekomen. Vooreen uitvoerige behandeling van den geheelen opbouw, inrichting, uitvoerbaarheid en bewerking, zoowel in- als uitwendig, was dit tijdschrift niet de geschikte plaats. Ook de bespreking van de 114 inzendingen van den voorwedstrijd, of alleen maar die van de tien gepremiëerden, waarvan de eerste vijf tot den eindkamp toegelaten zijn, moest achterwege blijven. Naar aanleiding van deze 114 inzendingen, of juister naar aanleiding van het betere deel hiervan, alleen deze opmerking: In de Middeleeuwen paste voor kerken, raad- en gildehuizen, kasteelen, meubels en goudsmeedwerk slechts één karakter: de Gothische stijl. Thans past voor een Academiegebouw haast elk karakter. De tijden zijn wel veranderd. April 1918. Ir. A. Boeken. | |
Tentoonstelling van kunstnijverheid en volkskunst te Rotterdam.De Zuid-Hollandsche Vereeniging voor Kunstnijverheid en Volkskunst heeft zich bijzonder verdienstelijk gemaakt door de | |
[pagina 444]
| |
royale en breede wijze waarop zij deze tentoonstelling heeft voorbereid. Niet minder dan 257 kunstnijveren en volkskunstenaars hebben aan haar oproep gehoor gegeven en zonden hun werk in, en toch.... missen wij hier namen die zeker in de historie der Nederlandsche kunstnijverheid vermelding verdienen; terwijl - eerlijk gezegd - de namen van velen, hier wel aanwezig, de volgende week vergeten zullen zijn. Zoo geeft dan deze tentoonstelling als geheel ons geen juist beeld van de hedendaagsche Nederlandsche kunstnijverheid; zij doet ons alleen wel zien dat wij nog zeer verre zijn van een eenheid in stijl, en dat het persoonlijk element en de invloed van het buitenland zeer sterk domineeren. Als algemeene opmerking zou ik hier nog aan toe willen voegen dat het opvallend is hoe wij thans uit de constructieve richting meer en meer naar de versierende gaan, zoo zelfs dat het principiëele der beginperiode plaats maakt voor een zeer ongebonden ornamentiek. Wel is deze absoluut on-hollandsch en zien wij er Duitschland en Oostenrijk achter, maar het feit dat zij hier geaccepteerd wordt, geeft toch te denken. En hoewel deze buitenlandsche invloed wel iets frisch en pétillants heeft missen wij daarbij te zeer de rust die een voldragen kunstwerk moet kenmerken. Want zelfs de kunstwerken uit de meest grillige perioden der kunstnijverheid, uit den tijd van Louis XV bijv., waren van een volmaakte evenwichtigheid die rust gaf; en nu - wij zien het in behangsels, in borduursels, in meubelen, in grafisch werk - er is een zoeken naar sterke tegenstellingen in lijnen en kleuren, naar nieuwe problemen, maar zij hebben niet de vormen die gegroeid zijn uit het leven en die voor volkskunst en ‘stijl’ juist kenmerkend zijn. De bekoring die uitgaat van een zeventiend'eeuwsch meubel, van een middeneeuwsch handschrift, van een Chineesch borduursel, is te danken aan de absolute harmonie, die niet het werk van een enkel mensch geweest is, maar het voortbouwen aan het werk van een geheelen groep; wat niet weg neemt dat de persoonlijkheid van den maker er soms wel in na te speuren blijft. Beschouwen wij in dit verband de Nederlandsche kunstnijverheid ter tentoonstelling te Rotterdam, dan geloof ik dat er veel bij is dat wel even opvalt en door kleur spreekt, maar bij langdurig beschouwen geen blijvende bevrediging zal geven. Noch de meubelen van Zwart, noch die van Krop, noch de behangsels van Zwiers, noch die van Jongert, noch de gestreepte stoffen van Van der Sluys zullen het op den duur kunnen uithouden, omdat zij de rust en harmonie missen die voor een omgeving waarin men dagelijks verkeert (niet voor een tentoonstellings-interieur) noodig zijn. En degenen, wier werk van grooter bezonkenheid getuigde, zij schijnen als voortgebouwd te hebben op de beginselen (ik zeg niet uiterlijke vormen) van vroegere stijlperioden. Hun werk miste ook het direct-opvallende waaraan men ‘moderne’ kunst pleegt te onderkennen en dat juist de zwakke zijde er van is. Ik zou willen wijzen op het werk van Penaat en De Bazel, willen vermelden het aardewerk van Lanooy, de gekleurke steen-reliefs van mej. Willebeek Lemair en mogelijk nog enkele andere inzendingen; maar het is mijn bedoeling niet hier een tentoonstellingsverslag neer te schrijven, slechts een indruk. En dan blijft deze ons bij, dat het zoeken langs vele en verschillende wegen in de Nederl. kunstnijverheid nog verreweg de overhand heeft, dat er slechts van enkele kunstenaars leiding uitgaat, dat het op den voorgrond treden van persoonlijke elementen wel verrassingen geeft, maar geen waarborgen van een nationalen stijl, dien men trouwens niet zal kunnen cultiveeren omdat hij groeien moet uit het ambacht zelf. R.W.P. Jr. |
|