| |
| |
| |
Het koren.
Door Dorothee Buys. (Slot).
VI.
Toske scheen na dat enkele jaar geen kind meer, Stephien begreep niet recht waar het in school.... Het waren niet alleen de langere jurken, het parmantig opgestoken haar, er veranderde iets aan Toske zelve.
Dikwijls, tersluiks, volgden haar speurende blikken het zusje, hoe ze zich bewoog en gebaarde met de grappige gracelijke onbeholpenheid van een jong diertje, hoe ze naar iemand kon opzien verlegen en toch vrijmoedig, en hoe ze de dingen aanvatte met haar groote blanke handen. Alles was rond en stevig aan Toske, haar hellende schouders en haar armen, haar rechte spierige beenen. Nee, fijn kon ze niet genoemd worden, besloot Stephien kritisch. Tegelijk, met de scherpe intuïtie van de vrouw die liefheeft, besefte ze, hoezeer een man moest bekoord raken door het bloemfrissche, het rozige en donzige van Toske's verschijning. Voor het eerst bekende ze zich medoogenloos, dat haar eigen jeugd voorbij gleed. En met een bewuste, redelooze wrok noemde ze de zieke in gedachten de schuld van al haar rampspoed.
De winter zette ongewoon streng door. Op moeders kamer stond de vulkachel rood, de prikkelende vrieslucht drong door de open vensters tot aan het breede bed met de opgestapelde kussens. De dokter reed nu elken morgen aan, hij praatte luidruchtig-opgewekt tegen de zieke, die stooterig ademend antwoordde. Even liep hij dan op kantoor aan, waar Toske hem vlug een kop koffie bracht; ze hield niet van hem, omdat hij haar altijd wou vastpakken, en omdat hij zoo naar medicijn rook. Eigenlijk koesterde ze een wrok tegen hem, dat hij moeder niet beter maakte.
Na nieuwjaar stuurde hij een verpleegster, zooals hij met vader had afgesproken. Het was een Roomsche zuster, ze heette Andrea, haar nog jong gezicht toonde opmerkelijk zuiver onder de witte luifelkap. Zoetjes streek ze de kamer door, zonder geritsel in de slappe vouwen van haar vele zwarte kleeren, terwijl moeders wijde koortsglanzende oogen haar volgden.
Toske voelde zich ontroostbaar. Ondanks haar schuwheid voor de vreemde non, bleef ze dralen om het bed, als om de zieke te beschermen. Ze meende in moeders oogen te lezen de schaamte en de droefenis, dat een ander dan Toske, een geheel onverschillige, haar voortaan zou aanraken en helpen, ze dacht daarbij aan het arme uitgemergelde lichaam, dat ze elken morgen had gewasschen, en hoe ellendig het moest wezen voor moeder, dat nu die non daarnaar zou kijken. En zeker zou de zuster het zware lange haar niet zoo voorzichtig en zonder te vermoeien uit de war kunnen kammen....
Het ging niet langer zonder verpleegster, de dokter had het gezegd, en moeder zelf vond het ook. Ze had Toske toegeglimlacht en gefluisterd, dat ze immers altijd bij haar kon zitten en praten en voorlezen, dat alles hetzelfde bleef. Maar Toske zag het wel, dat dàt niet waar was!
Heel dien dag bleef ze af en aan loopen, van de woonkamer naar het ziekenvertrek. Schoorvoetend glipte ze binnen, haar blikken zochten de zwarte gestalte van de non.... vanuit het bed wenkten al de stralende oogen.
Schuw, als gold het iets verbodens, knielde Toske neer en duwde haar wang tegen de heete hand. Ze durfde niet spreken, haar keel leek nauw en vol van tranen. En ook de moeder zei geen woord. Zóó bleven ze, tot de zuster zich ophief om de kachel te voorzien, of om een hoestpoeder gereed te maken. Schichtig schoof Toske dan heen, om na een poos weer binnen te sluipen, haar oogen hunkerend.
| |
| |
In den avond werd het eerst recht akelig.
Toen Toske, na het middagmaal, om den deurhoek gluurde, lag daar de kamer verschemerd in den zwakken schijn van het nachtlampje. In de schaduw van het bed, het hoofd devotelijk gebogen, liet de non een kralensnoer door de vingers glijden. Toske aarzelde, of niet moeder opkijken en haar roepen zou....? De zieke roerde zich niet. Het weifelend vlammetje wierp wonderlijke flakkers over het witte gezicht, waarin de oogen diepten als zwarte gaten, het scheen zoo oneigenlijk, zoo angstig veranderd, dat Toske haar hart voelde samenkrimpen. Schoorvoetend trok ze zich terug en sloot de deur, geruchtloos.
Maar in de woonkamer glansde het zachte licht, daar zaten Max en Stephien tusschen de veilige afgeslotenheid van wanden en toegeschoven overgordijnen, je hoorde er, hoe ruw de noordewind rukte aan de wingerdranken langs de waranda. Een overweldigend verlangen naar warmte, naar hartelijkheid, doorbeefde Toske plotseling. Nu Max een stoel voor haar aantrok, naast de zijne, liet ze zich met een zucht van behagen neerzakken; ze voelde zijn arm beschermend rond haar schouders, een drang naar koestering verdreef haar verlegenheid. Onbeweeglijk, haar wang tegen het kriebelig-ruige van zijn jas, liet ze zich door hem streelen over het haar, tot achter haar geloken oogleden het kwellend beeld van een smartelijk en doodswit gelaat vervaagde en in een zalig niets vergleed.
Het ging alles geleidelijk, neep al niet meer wreed, werd haast gewoon.... Zuster zat er immers om op te passen, moeder vroeg niet anders, te moe en te benauwd om te kunnen praten, met wie ook.
De avonden met Max en Stephien leken veel korter dan anders, Toske schrikte ervan als de pendule waarlijk al weer tien sloeg. Vlug liep ze dan nog even naar de ziekekamer, ze hoopte onderwijl dat moeder slapen en niet kijken zou. Eenmaal in bed, kon ze dikwijls den slaap niet vatten van opwinding, zoo vol zat haar hoofd van dappere rooversdaden, het maakte haar prettig warm in de keel, als om hardop te gaan zingen. En dan te denken dat dit iederen avond weer zou beginnen! Maar als moeders hoesten tot boven doordrong, voelde ze zich plotseling verkillen, ze duwde het hoofd in de kussens, het hielp niet, het geluid vervolgde haar, het klaagde haar aan. Daar, beneden, lag moeder wakend, alleen in de schemerige kamer waar altijd schaduwen dansten, met wijd-open oogen starend naar de zoldering. Moeder klaagde nooit, ze klaagde nooit, maar zeker zou haar hart vol verdriet wezen, omdat ze wel meenen moest, dat Toske haar had vergeten....
Had Toske haar dan vergeten? Neen, hoe kon dat ooit! Ze hield zooveel van moeder en moeder van haar. En toch, haar gedachten verwijlden niet enkel meer bij haar, dat voelde ze zelve, als een te kort, een verraad de zieke aangedaan. Het maakte haar ongedurig en niet meer zeker van zichzelve, of ze eigenlijk tegen moeder zich oneerlijk gedroeg....
Wanneer ze binnenkwam in het ochtenduur, als de non de zieke had geholpen, de kamer kant in het kille daglicht lag, onderging ze een schroom, die ze vroeger niet kende. De oogen van de zieke konden haar zoo vragend aanschouwen, zóó smartelijk-verwonderd, dat Toske haastig aan het praten sloeg, van kleine gebeurlijkheden in huis, en hoe het buiten àl zachter werd.... De moeder luisterde zwijgend, met aldoor dat strakke in haar koortsgevlekt gezicht. Toske keek naar de handen die plukten aan het dek, een schrijnend verlangen groeide in haar, neer te knielen en haar wang te drukken tegen die arme rustelooze handen en om weer zonder woorden te kunnen zijn....
Maar in den avond raakte alles vereffend. Max kon zoo dwaas vertellen, dat zelfs vader meelachte, telkens bracht hij
| |
| |
wat mee, dat hij liet sturen uit de stad. Max plaagde Toske graag, hij stoeide met haar, vaderlijk trok hij haar dan op zijn knie, in den grooten clubstoel voor het vuur.
Stephien zag het aan. Geen woord, geen gebaar ontging haar en alles deed haar pijn. In den aanvang wou ze wel praten met zichzelve, verstandig en zelfbewust: dat dit alles spel beteekende, Toske in de oogen van Max niet anders dan een kind, een speelpop.... En toch, als een golf sloeg haar waar gevoel daarover heen, spoelde alle redeneering weg. Ze kon dan haten Max, ze haatte haar zusje in die oogenblikken, ze voelde de tranen branden vlak achter haar oogleden, ze meende dat de anderen wel raden moesten, hoe een felle afgunst haar verteerde. En als een hoon voor zichzelve onderkende ze den eigen onrust van heel het vorige jaar, en wat haar in het samenzijn met Max ontbroken had.
| |
VII.
Toske, voor het open raam van haar kamertje, voelde luw de lucht aan haar wangen, ze keek over den tuin heen, hoe achter het prikkeldraad de grond groende van het opkomend koren.
Bij de veranda knerpte het grint. Ze boog naar voren: Vader en de dokter kwamen om den hoek en door het zwarte kastanjelaantje, ze keken naar den grond, hun stemmen waren hard en een ander geluid was er niet.
Toske lachte in zichzelve, ze wou wat roepen, ze liepen vlak onderlangs, duidelijk verstond ze den dokter:
‘Het is onmogelijk.... een kwestie van weken, hoogstens....’
En op een onverstaanbare vraag van vader:
‘De zomer....? Nee, de zomer halen we niet.’
Ze gingen het huis om, hun stappen hoorde Toske niet. Ze luisterde, ze luisterde met haar heele lijf, het bleef zóó stil, het zou alles verbeelding kunnen zijn geweest! Gedachtenleeg tuurde ze weer naar de groene puntjes van de halmen. Een kille stijfheid leek langzaam neer te zakken over haar hoofd en over haar warmen hals. Het is moeder.... flitste het door haar heen, en aldoor opnieuw: Het is moeder.... het is moeder....
Het hoefde zoo vreemd niet te wezen, vader wandelde bedaard, hij schreeuwde niet of zwaaide met de armen, als menschen doen op een tooneel. Zijzelve, ze huilde ook niet, enkel haar beenen werden zwaar, als toch wel van een ergen schrik, ze moest ervan gaan zitten. Ze wou ineens naar moeder loopen, die lag beneden en alles was anders en toch weer niet. Want iedereen had het verwacht, al heel lang, maar nu werd het echt, en niet meer vaag en veraf, angstig dichtbij werd het en moeder niet meer de moeder van altijd. Je zou dat nu aldoor moeten denken, als je naar haar keek, naar haar oogen, en naar haar handen die nog bewogen, als ze glimlachte tegen je.... Je zou het aldoor moeten denken in je eigen, al deed je ook gewoon, hoe kort het nog zou zijn, een kwestie van weken, en de zomer, nee, de zomer niet meer!
Nu werd het zomer.
De blaren in den tuin glommen van de nieuwheid, je meende stellig dat het koren elken dag iets langer was uitgegroeid. Als een vlakgroen meer lei het rondom den tuin, het rimpelde en vereffende weer, het glansde onder het zonlicht, het leek louter gras, zijïg en breed van halm, zonder geruisch nog, maar zwellend, zwellend bij den dag.
Vanuit haar raam aan den voorkant van het huis kon de moeder de velden zien liggen aan de andere zij van den weg. Den ganschen langen dag lag ze ernaar te staren met haar brandende oogen. Ze zag de jasmijnstruiken spruiten langs het voetpad, en hoe de wilde roos bij het inrijhek de eerste bloesems droeg. Een golf van geuren woei op elk vlaagje naar binnen, ze woelde haar koortsheet hoofd in de kus- | |
| |
sens, de benauwdheid vrat haar uit, verteerde haar. Maar in de zoele nachten, als ze soms, even kalmer, het wondere suizen beluisterde rond het huis, wist ze, met een wrange gelatenheid, hoe dit de eerste lente was waarvan ze geen genezing verwachtte, en dat ze verlangde naar den dood.
De verschrikking schimde overal. Nog was het niet de dood, maar Toske voelde het rondwaren door het oude huis. Soms, als ze zich alleen bevond, glipte het achter langs haar hals als een kille adem. Ze was nergens graag alleen meer, zelfs haar eigen kleine kamer had de veilige vertrouwdheid verloren.
Den lichten dag gelukte het wel, de angstgedachten op een afstand te houden. Daar buiten in de zon kon geen verschrikking bestaan, het was er alles leven, nieuw en krachtig leven zooals ze het zelve voelde tintelen in haar bloed. Alle boomen bloeiden; als ze languit op den rug ging liggen in het gras, zag ze hoog tegen het verblindende blauw het zilveren zaadpluis wemelen als een zomerschen sneeuwval. Bloothoofds liep ze in de felle zonneschijn, het kon haar niets schelen dat Max haar plaagde met de vermeerdering van haar zomersproeten. Het leek haar toe, dat ze wel dag en nacht had willen buiten blijven.
Maar het huis stond daar aldoor, als een dreigende schaduw in al die uitbundigheid. Achter elk venster kon de verschrikking loeren, en wat daar op volgen moest....
Het werd avond, ze diende wel naar binnen te gaan. Straks liep ze door de kamers, de gangen. Door de ronde venstertjes langs de trap kon ze de schemer zien aandoezelen boven het koren, en hoe vaal het op de open paden werd. Nergens brandde nog licht. Stephien en Max zaten zeker nog bij vader onder de veranda; als een groen gordijn hing daar de wingerd af. Aan het gedempte van hun stemmen begreep ze, waarover ze weer spraken.... Ze wou daar niet bij zitten en luisteren. Ze wou ook niet alleen zijn, in de schemering die elke seconde verdichtte, met niet anders in haar hoofd dan dat ééne. En te weten, dat moeder wachtte....
Toske had haar van ochtend goedenmorgen gezegd. Ze had in den voormiddag goudenregen gebracht voor de aarden vaas in de vensterbank, toen moeder te slapen scheen. Nu was het weer avond en het ergste.
Moeder hoestte zonder ophouden. Ze zat overeind in de kussens, van radelooze benauwdheid zwaaide ze haar armen. De non, een glas in de hand, stond er machteloos bij.
Niemand kon meer helpen, zelfs god niet, tenzij hij een wonder wrochtte....
Toske verschrikte van de eigen gedachten, schuw keek ze naar het bed of er nu iets ergs gebeuren ging.... De moeder hoestte, hoestte.... Aarzelend sloop Toske naar haar kamertje. De oogen star op den christuskop, bad ze vertwijfeld, ze snikte, ze wrong de handen; door alles heen wist ze dat ze toch niet meer geloofde dat het helpen zou.
Ze liet het gordijn omhoog, om niet in donker te liggen. Doch de hemel stond zonder maan- of sterrenschijn boven den zwarten tuin, de nacht was louter duisternis, een donzig lauw duister waarin alles verzonk. En dadelijk rezen de oude schrikbeelden: het zanderig kerkhof aan den boschrand tusschen den lagen steenmuur, het geheimzinnige torentje waar uilen en vleermuizen huisden. Overdag was dat al griezelig, 's nachts moest het om te gillen zijn en niemand die er wou loopen. Een dood ding is verschrikkelijk, de zwerfkat in de schuur met zijn groene gebroken oogen, de jonge vogels die van het dak waren gevallen, er kropen mieren tusschen hun veeren en hun lijfjes voelden stijf, Maar het vreeselijkste van alles bleef een gestorven mensch.
| |
VIII.
Het veranderde niet, het duurde lang....
Daar stond al de Junimaand met zijn
| |
| |
vlier en rozen, het koren reikte tot boven aan het prikkeldraad rond den tuin, het deinde als een zee, zilverglanzig onder het zonlicht, brons tegen het avondrood, heel het dorp leek erdoor verzwolgen als door een overstrooming.
Als Toske langs de velden doolde, vroegen haar de vrouwen: hoe gaat 't moeder? Ze antwoordde dan dat het nog hetzelfde ging, en als de vrouwen meewarig hoofdschudden, trok ze haar rozig sproetig gezicht in een treurige plooi. Maar er was louter zon en zomer in haar hoofd en geen plaats voor treurigheid.
De dokter had nu ook gezorgd voor een nachtverpleegster; die kwam 's avonds laat en loste zuster Andrea af. Ze had een bolbleek gezicht en groote gele tanden, ze heette Purgeria, een naam waar vader en Max om lachen moesten. Toske vond haar leelijk, ze stelde bij zichzelve vast, dat ze wel non zou geworden zijn omdat geen man haar trouwen wou. Zuster Andrea, met haar zuiverlijnig madonna-profiel, omspon ze met sentimenteele verhalen, waarin altijd een teerbeminden en vroeg gestorven minnaar voorkwam. Want evenals Stephien, leek het haar een niet te zeggen vernedering ongetrouwd te blijven.
Het scheen met de zieke werkelijk niet te verergeren. Elke dag leek als de vorige, het hoesten en de korte poozen van verademing en dan de lange nachten vol van onrust. Vader ging weer uit, eerst enkele uren, geleidelijk een dag. Hij had telkens zaken in stad die hem veel tijd kostten, vaak kwam hij pas den volgenden morgen weerom, wijl er zoo weinig treinen liepen. Altijd bracht hij wat mee, dure vruchten en boeken of tijdschriften die juist waren verschenen. Moeder bedankte met een glimlach, haar oogen leken nog grooter en glanzender geworden, of ze al in gedachten ver weg zich waande van aardsche zaken. Een keer hoorde Toske haar zeggen: je moet maar weer gauw trouwen, als ik dood ben.... Vaders antwoord verstond ze niet.
Een avond op weg naar huis ontmoette Toske Max tusschen de korenvelden. Ze zag hem al van verre komen, langs het smalle paadje waar je nauwelijks naast elkaar loopen kon; hij droeg zijn stroohoed of hij wandelde in stad; een prettige schrik maakte haar wangen warm.
Loop je een eindje mee òm, vroeg hij, nu ze elkaar bereikten. Het is een goddelijke avond, dan ga ik straks met je mee naar huis?
Toske aarzelde, meteen bedacht ze, dat vader uit was en zeker niet voor morgenochtend zou terugkeeren. Aan Stephien hoefde ze zich niet te storen.
Ze had zich al omgewend; dicht naast elkaar traden ze voort; hij trok haar arm door den zijnen omdat het pad zoo smal was, het koren ruischte langs hun kleeren. Toske liet de ruige aren ritselen door haar vingers, ze ademde een beetje beklemd, of ze eigenlijk iets deed wat niet behoorde. Ze verlangde dat Max zou plagen of grapjes vertellen zooals thuis. Maar hij bleef zwijgen af en toe drukte hij haar arm vaster, van terzijde keek hij haar dan aan, ze voelde het meer dan ze het zag, omdat ze strak voor zich heen tuurde. Ze zuchtte van de warmte. De avond had weinig verkoeling gebracht, geen halm bewoog; als een ros-doorgloeide koepel welfde de hemel over de eindelooze velden. Rood en blauw van bloemen plekte overal tusschen het graan, Toske nam zich voor er morgen van te gaan plukken voor moeder. Ze peinsde: het is zomer, en moeder leeft nog....
Voor een oogenblik wijlden haar gedachten bij de zieke, week gestemd en zonder angst hierbuiten, verzon ze lieve dingen. Dan vroeg Max iets over moeder, of hij raadde wat haar bezig hield en ze haastte zich te antwoorden, blij dat hij het drukkende zwijgen verbrak. Een poosje spraken ze erover voort, hij legde een zachte meewarigheid in zijn stem, die haar roerde, ze vond het niet vreemd, dat hij troostend zijn arm om haar schouders sloeg, haar beschermend tegen zich aan drukte.
| |
| |
Vaag dacht ze aan Stephien, die te wachten zat met de thee, Max had het warm, ze hoorde zijn adem, nu hij zich over haar boog. Gedempt vertelde hij hoe hij er altijd naar had verlangd zulk een lief klein zusje te hebben, hoe eenzaam hij zich hier soms voelde, ver van het eigen thuis. Hij fluisterde:
‘Zou jij m'n zusje willen zijn?’
Toske knikte, ze vond geen woorden, haar leden wogen zwaar. Het koren leek niet te enden, het week waar ze langs gingen, het vloeide terug als water, ruischend door haar gespreide vingers. Het benauwde haar plotseling, of ze eeuwig zoo zou moeten omdwalen door louter koren, koren, koren, ze wou het Max zeggen, dat ze weg wilde, naar huis.... Maar zijn arm drukte, nu gleed zijn mond warm langs haar wang.... Dit was waar je van droomde, het ergste en het heerlijkste, dichtebij en toch weer onwezenlijk, als het ritselen van het koren, als de loome bedwelmende avondlucht.
| |
IX.
Brandend lag de zomerzon over de vlakke landen, de grijsbestoven dennen hielden de zwoele warmte gevangen, als eindelijk schemering koelte beloofde, voelde het onder de dichte kruinen of men binnentrad in een bedompte kamer.
Het koren zag geel als duinzand, het zengde onder het zonnevuur, de heete lucht golfde erboven. Het schroeide de oogen door zijn helle blondheid, het trilde in de windstilte of het hijgde van hitte, loom van rijpheid bogen de aren omlaag.
Tusschen de velden lag het huis in het blakkerend licht. De groene luiken aan den zonkant waren gesloten, in alle kamers hing een broeierige warmte. Wijl de deuren naar de vestibule openstonden voor de tocht, drong het hoesten van de zieke tot in de woonkamer door.
Lichtegaard was dien ochtend moe en prikkelbaar uit stad teruggekeerd, den ganschen dag hadden de meisjes nauwlijks zijn stem gehoord. Nu, in den avond, zat hij mee aan onder de beuk, nog even zwijgzaam. Af en toe, als de benauwde uithalen van een hoestbui de stilte scheurden, verschoof hij ongedurig, hij zuchtte luidruchtig-ongeduldig zonder de oogen van de krant op te slaan. Stephien keek dan naar hem, de lippen saamgeknepen. Toske blikte van den een naar de ander, ze waaide zich koelte toe met een papieren waaiertje, rozig en frisch als altijd kleurden haar wangen.
‘Kind, zit stil! kribde Stephien.
Ze zag bleek van de hitte, de witte japon maakte haar oud. Telkens, als onbewust, overstreken haar onrustige oogen den leegen stoffigen landweg.
‘Je smoort hier onder dien boom,’ klaagde Toske.
Langzaam hief ze zich overeind, lenig zich rekkend, dan, opzettelijk talmend, drentelde ze tusschen de bloembedden weg. Bij de heg riep ze vluchtig:
‘Ik loop nog een beetje tusschen het koren, daar zal het koeler zijn dan hier!’ Niemand antwoordde.
Loodzwaar drukte de stilte op den tuin, even kuchte de moeder, meteen verstierf al het geluid, als miste ze tot hoesten zelfs langer de kracht.
Lichtegaard schoof zijn kopje bij, kregelig merkte hij op:
‘Daumry overloopt ons niet, tegenwoordig. Het is hem zeker te warm, of het nieuwtje raakt eraf!’
Een schokje doorbeefde Stephien. Ze tuurde naar het smalle paadje, waarlangs Toske zooeven verdween, met het puntje van haar tong bevochtigde ze haar droge lippen.
‘Vader....’ begon ze heesch.
Lichtegaard zag haar verwonderd aan, nu ze uit haar bloese een brief trok, dien krakerig openvouwde. Ze ratelde, zonder de oogen op te slaan van de dichtbeschreven zijdjes:
‘Het is een brief van Mary, u weet wel, die getrouwd is met van Elck.... Ze wacht in het najaar een kindje, nu vraagt ze of
| |
| |
ik kan komen, om wat te helpen met het huishouden....’
Een oogenblik keek ze hem aan, uitdagend, als ze het leege kopje bemerkte, ging ze dat vullen, om zich een houding te geven; haar vingers trilden.
‘Wel?’ vroeg ze, hem het kopje toeschuivend.
Hij antwoordde niet. Hij zat wat scheef op zijn stoel gezakt, het hoofd naar beneden. Stephien zag, hoe grijs zijn haar was geworden aan de slapen, hoeveel fijne rimpeltjes er bij zijn ooghoeken lijnden. Ze voelde plotseling een weekheid voor hem, een deernis bijna, die haarzelve verbaasde. Zachter, herhaalde ze:
‘Wel, wat dunkt u?’
‘Jawel, jawel,’ praatte hij haastig, ‘dat klinkt allemaal heel aardig en gemakkelijk.. En hoe moet dat dan hier?’
Stephiens kinderlijke warmte verkilde al.
‘Toske is er toch ook,’ weerlei ze, zelve de zwakheid beseffend van deze rede.
‘Toske! Een kind!’
Lichtegaard haalde de schouders op, onzeker gebaarde hij met de handen.
‘Je diende dat toch zelf in te zien.... ik begrijp eigenlijk niet hoe die vriendin met een dergelijk voorstel komt, waar elken dag je moeder....’
‘Daar is geen wachten op,’ viel Stephien scherp in.
Ontdaan door de eigen woorden, beluisterde ze een wijle huiverend de zwoele stilte. Er bewoog geen halm, in het kastanjelaantje hingen de lange blaren slap omlaag. Ver boven de velden pakten zich wolken samen, het koren leek snel te vergelen tegen den grauwenden einder. Geen vogel floot, in het angstige zwijgen klonk eensklaps het hoesten van de zieke wreedduidelijk tot hen door, als een beschuldiging. Lichtegaard hief het hoofd op:
‘Je wilt toch zóó niet weggaan,’ mompelde hij, met een handbeweging in de richting van het huis.
‘En u gaat zelf uit,’ verweet Stephien hard. ‘Ik verlang ook wel eens wat anders' dan dat eeuwige afschuwelijke koren en altijd, altijd dat gehoest.... Het hoeft maar voor een paar weken te wezen, dan heeft Mary andere hulp. Toske kan me best dien tijd vervangen, dat zal beter voor haar wezen, dan hier bij nacht en ontij rond te zwerven! Verbeeld u maar niet, dat ze zoo'n kind is.... Toske, dat onschuldige wicht!’
Ze lachte smadelijk, ze klemde de vingers ineen, hijgend van opwinding; radeloos zwierven haar oogen over de eindelooze akkers.
Een plotselinge korte windstoot deed een glanzende golving scheren over het koren, hij vulde het kastanjelaantje met een klaterend gerucht als van plassend water.
Weer viel dan de stilte in, een ademlooze stilte, zwaar van verwachting. Enkele dikke druppels sloegen pletsend neer op het beukenloof boven hun hoofd.
‘We krijgen zwaar weer,’ zei Lichtegaard.
Dankbaar om de afleiding stond hij op, hij zocht de avondbladen bij elkaar, bedrijvig schoof hij de leege kopjes op het blad.
‘Daar komt Toske ook.... met Daumry!’
Als een afgewaaid bloemblad stoof Toske in haar rose jurk dwars over het grasperk, bedaarder, achter haar aan, stapte Max. Onder de beuk bleven ze staan, met zijn gemaakte stem zette hij breedsprakig uiteen, hoe toevallig ze elkaar hier vlakbij ontmoetten.
‘Het is te hopen, dat dit buitje eindelijk eens ferm doorzet,’ besloot hij streng, en bewuifde zich met zijn stroohoed.
Toske had zich hijgend en lacherig laten neerzakken op de tuinbank. Stephien beschouwde haar fel, haar gekreukte jurk, haar haren, die verward uitkrulden onder het scheefgetrokken fluweelen lint, haar verhit gezicht. Zonder een woord of groet nam ze dan het theegerei op in beide handen en verdween ermee in huis; ze hoorden haar smijten met de deur. Lichtegaard vergoelijkte:
‘Ze is wat zenuwachtig.... de warmte heeft haar te pakken.’
| |
| |
Heel den avond bleven ze zitten onder de veranda, luisterend naar het eentonig regengeruisch; Stephien kwam niet terug.
| |
X.
De moeder leefde gelukkig nog, doch de dood waarde rond.
Ze lag zoo nietig in het dubbele bed, haar smal gezicht tusschen de losgewoelde haren leek louter oogen, glanzend-donkere oogen, die, als ze even verademde, ieder die binnentrad stralend tegenlachten. Ze teerde weg bij den dag, het viel Toske moeilijk zich te verbeelden hoe het bloeiende jonge meisje op het groote portret boven vaders bureau, eenmaal moeder kon zijn geweest. Als ze lang ernaar keek, naar de volle hals, de borst en de armen die je zag ronden onder het kloosterachtig gladde kleedje, werd het een pijn om het uit te snikken, daarbij dan te denken aan moeders arm, uitgemergeld lichaam. Alleen de lange zwarte haren bleven eender en de oogen waren zelfs mooier geworden.
In Juli vertrok Max voor een vacantietijd, en omdat er toch haast geen werk voor hem was. De eerste dagen duurden Toske lang, ze meed Stephien, die niet meer over heengaan sprak en met mokkende bewegingen haar werk verrichtte. Schoorvoetend liep ze een keer meer de ziekenkamer binnen, verdrietig en beschaamd voelde ze, hoezeer ze er vervreemdde. Op een middag, terwijl zuster Andrea haar dagelijksch ommegangetje maakte door den tuin, bood ze verlegen aan, voor te lezen.... Doch de moeder had enkel, amechtig, met het hoofd van neen geschud.
Dienzelfden avond, toen Toske lusteloos bij vader onder de beuk zat, kwam de non haar roepen. Ze trof moeder koortsig overeind, met ongewoon heldere stem verzocht ze, haar ‘Arme Visschers’ te willen voorlezen, waarvan een gedeelte haar door het hoofd speelde en geen rust liet.
Na een vragenden blik op de zuster, die toestemmend knikte, haalde Toske de Genestet's lijvigen bundel uit de boekenkast in de huiskamer.
Ze zette zich dicht naast het bed, ze hoorde haar eigen stem vreemd, terwijl ze voortlas, vers na vers. En als ze ten laatste kwam, waar de visschersvrouwen dwalen langs het onstuimige water:
‘hoort, hoort ze gaan, en roepen langs de stranden’
liet de zieke zich met een zucht van ontspanning in de kussens zinken, de koortsfantasieën voor een wijle gestild in haar moeïe hoofd. Ze glimlachte voldaan, liefkoozend sloten zich haar heete vingers om Toske's pols onder de wijde dunne bloese-mouw.
Langzaam keerde Toske naar den tuin terug. Ze meed het zitje onder de beuk, aan het einde van het kastanjelaantje, waar langs het hek de aren opstonden als een wal, wierp ze zich languit in het gras. Ze schreide niet. Voor het eerst in haar leven voelde ze onbestemd, dat een leed voor tranen te diep kan wezen. Ze dacht niet, er slingerde zich niet één klare gedachten-draad door de verwarring van hartzeer, en berouw, en goede voornemens, die haar overstelpten. Maar de avondwind wekte beschamende herinnering; vlak langs haar oor suisde het koren een naam. De plek, waar moeders hand had gelegen, brandde op haar huid, moeder, die sterven moest.... Toske kreunde, ze woelde haar hoofd in het kale gras, ze zag geen uitweg.... Hartstochtelijk, nauwelijks geweten, bad ze voor het eerst na zoo eindeloos langen tijd:
Lieve god, lieve god, laat m'n moeder beter worden.
Het werd, die enkele snelle zomer-weken, van het oude, innige, een korte opvleug.
Moeder, en niet anders dan moeder. Haar glimlach en de dankbaarheid van haar oogen, de kleine lieve dingen, waar niemand van afwist dan moeder en Toske. Al het overige ver en onwezenlijk, of het
| |
| |
nooit had bestaan. Altijd-door een hevig goed-willen-zijn, een je-zelve-willen-vergeten, zelfs tegenover Stephien, iederen avond het bidden als vroeger, en de zekere rust van den starenden christuskop.
Soms, als ze een bovenaardsche zachtheid had bewaard bij een uitval van Stephien, en ze liep door het huis met zedige pasjes, ze keek in den spiegel hoe een klein mondje ze trok, dan voelde ze zich als de brave kostschoolmeisjes uit de engelsche boeken, of als de miskende sprookjesprinsessen, ze wist wel dat ze maar zoo deed, omdat ze met alle geweld goed wezen wou, - maar in moeders nabijheid werd het altijd echt en van een zuivere warmte als het zonlicht buiten.
Zoo vergingen de dagen al nijpender en nijpender. Het was zoo broei-warm, en de verschrikking, de dood zat overal. Nu was het ook zelfs buiten in de zon.... Toske griezelde ervan, ze voelde zich jachtig en koortsig, en tegelijk moe en loom in het hoofd....
Toen ze ziek werd, was Max juist veertien dagen weg. Erger klaagde ze over moeheid, en dat haar rug pijn deed als ze bukte.
De moeder maakte zich dadelijk bezorgd, ze zond haar vroeg naar bed.
Den volgenden ochtend, toen de dokter zijn gewoon bezoek bracht, kwam de non haar halen om te worden onderzocht. Hij beklopte, luisterend met gebukt hoofd, Toske had hem nooit van zóó dicht bij bekeken, zijn haren waren weinig, een breede roode plooi sloot als een kraag rondom zijn slappen hals. Hij liet haar telkens diep ademhalen, of ze zuchtte, ze keek dan lachend naar moeder, omdat ze zich eigenlijk wel wat verlegen voelde, nu zijn vleezige handen haar huid beroerden. De zieke glimlachte terug, werktuigelijk. Haar oogen rusten gespannen op het halfnaakte meisjeslijf, op de blanke ronde schouders die glad leken als ivoor, de donzigheid die er verschemerde rondom de kleine vaste borsten, en waar de zachte bruine lokjes schaduwden tegen het matte wit van den nek, de volle bovenarm, onmerkbaar roziger haast, verliep naar den elleboog, die kuiltjes toonde als bij een baby.
Het was al voorbij. De dokter bergde zijn instrumenten, hij lachte geruststellend, het beteekende niets, niet anders dan een gevatte kou. Hij kneep Toske in de wang, zeggend dat ze goed in het vleesch zat, wat haar purper kleuren deed. Dan vertrok hij, met zijn holle opgewektheid, waar niets van achter bleef, en die bij hem scheen te hooren als het wielgeratel bij een wagen.
Alsof het zoo hoorde, verliet ook de non geruchtloos de kamer.
Langzaam kleedde Toske zich aan. Een zalige verlichting maakte haar vreugdig als om te zingen, al wou ze niet weten voor zichzelve, hoe ze diep-in een angst had gekoesterd ziek te worden als moeder....
Haar blije blikken streken over de zieke.
Nog altijd lag die onbeweeglijk en staarde haar aan.
En plotseling bemerkte Toske, dat moeder schreide. Heldere tranen gleden stil en zonder schokken langs haar ingevallen wangen. Uit de koortsglanzende oogen sprak zoo een machtelooze wanhoop, zulk een hunkerend, hongerig verlangen, dat Toske van een onbegrepen deernis haar keel voelde samennijpen. Verschrikt liep ze naar het bed en sloeg liefkoozend beide armen om de uitgeteerde geraamte-magere schouders.
De zieke wendde instinctmatig het hoofd af om niet te besmetten met haar adem. Ze fluisterde met haar armzaligen glimlach:
‘Wat ben je mooi.... m'n Toske!’
| |
XI.
Stephien zat gebogen over haar schrijftafel, toen Toske binnenkwam, vragend of ze mee ging kijken naar den boschrand, of al de hei bloeide. Ze schudde enkel ongeduldig het hoofd, zonder op te kijken van den brief, waaraan ze jachtig schreef. Toske gluurde in het heengaan naar de
| |
| |
dichtbeschreven zijdjes, ze dacht dat het wel weer aan Mary wezen zou, waar Stephien later voor langen tijd in huis kon komen, zooals ze haar in een vertrouwelijke bui had verteld.
‘Later....’ mijmerde Toske, scherp drong opeens de beteekenis tot haar door.
Met iets van de oude schuwheid blikte ze, terwijl ze langs het grintpad den tuin verliet, naar het open raam van de kamer, waar nu moeder te slapen lag.
Op het boschpad was het warm, en van een beklemmende gonzende stilte. Ze hoorde nauwelijks haar eigen stappen in het poeïerig zand, en tegelijk moest ze zich voorstellen, hoe angstig ze zou wezen, als ze nu een landlooper ontmoette, zoo een met een knuppel in de hand, een roode halsdoek om en lompe, rosbestofte schoenen....
Dan verstoof alle schrik. Zat hij daar? Ja waarlijk, aan den boschrand zat de schilder voor zijn ezel, of hij niet was weg geweest! Hij hoorde haar niet komen, met een mesje krabde hij langs het doek, met kleine oogen tuurde hij over de vlakte, die van knoppende hei diep-paars verwaasde. Zijn slap, fel-rood dasje maakte de eenige erge kleur tusschen van zand en sparren het doffe geel en grijsgroen, het bruine ribbelpak leek Toske wel warm. Zijn huid tintte nog stadsblank, zijn haren glommen, ze bewonderde hem onverholen, ze begreep niet dat ze hier niet eerder kwam, dat ze hem heelemaal vergat. Omzichtig naderde ze, maar toch keek hij op.
‘Toosje! Wel kijk eens aan!’ zei hij verrast. Toske moest lachen, dat hij haar bij haar echten naam noemde, verlegen liet ze haar hand in zijn stevigen greep. En dan te denken, dat ze zich had voorgenomen hem voorbij te loopen met een statig hoofdneigen!
Hij had zijn palet neergelegd, nu zat ze naast hem op den drogen grond, het was alles eender en toch weer niet! Vroeger werkte hij door onder het praten, nu keek hij haar aldoor aan, met zijn lichte spottende oogen, hij vroeg van kostschool, en dan ineens naar moeder, en of die vooruit ging? Ze vertelde met treurige stem, omdat er dat bij hoorde, hij keek meewarig, maar toch scheen hij maar half te luisteren, want vlak daarop zei hij:
‘Je bent heusch een heel aardig dametje geworden, Toos, zijn er nog geen vrijertjes?’
Toske voelde zich warm blozen, ze dacht aan Max. Om haar verwarring te verbergen, veerde ze op, ze moest naar huis terug..
‘Nu al? Je komt toch weerom?’ vroeg hij, en raapte zijn palet op. ‘Weet je wat, dan schilder ik je eens uit, hier midden tusschen de hei, als een hei-haasje, wat zeg je dààr van?’ Hij lachte en keek haar aan.
Toske liep met sprongetjes, ze voelde zijn oogen steken in haar rug, het bosch broeide als een oven. Maar over de velden zwol een koelte aan, het koren deinde, deinde, nu kon het niet geler worden, het zag zoo geel als de zon zelve. Toske breidde de armen uit, ze moest opeens diep-uit zuchten, om het overstelpend-heerlijke van groot te zijn, en omdat mannen zoo aardig konden doen....
Thuis, in haar kamertje, bekeek ze zich lang in den spiegel, met het tipje van haar tong likte ze zich spelend langs de lippen, licht streek ze met de linkerhand over den rechter bovenarm tot aan den elleboog toe, zóó leek het bijna of een ander je liefkoosde. Moeder deed dat haast nooit, ze wou niet eens dat je dicht bij haar kwam om haar ziekte. En vader....
Toske lachte in zichzelve om het dwaze idee. Het was heerlijk, om te worden aangehaald, het was prettiger dan wàt ook. Je oogen stijf dicht te houden, en dan zacht streelend een hand langs je te voelen gaan, en eindelijk, als je nergens meer aan denken kon, zoo te worden gekust....
Ze sloeg de handen voor de oogen, haar wangen gloeiden tegen haar warme palmen.
Want al dat andere kon toch niet onecht zijn geweest en valsch, het goed willen zijn, het willen vergeten van wat er ge- | |
| |
beurde....? Ze wist het nu niet meer, ze wist alleen dat ze blij was, dat Max gauw terug kwam, dat ze naar hem verlangde en alle die dagen op hem had gewacht.
| |
XII.
Het duisterde snel.
Aan den overkant vervaalden de akkers tot het kille geelgrauw van een watervlak. Toske keek ernaar vanuit het raam der ziekenkamer en hoe de non Andrea wiegelend voortschoof langs den leegen landweg, tot haar omdoekte gestalte te vervloeien leek tot een vormloos-zwarte vlek. Ze zuchtte, nu was ze met moeder alleen in huis; de nachtzuster zou eerst over een uur komen en de anderen keerden zeker niet voor laat. Met een geringschattend glimlachje herdacht ze, hoe ongewoon uitgelaten Stephien zich vanmorgen gedroeg, omdat vader haar voor een dag meenam naar stad.... Niets ging er den laatsten tijd boven de dierbare Mary!
De zieke ontwaakte kreunend. Ze wou zich oprichten, haar krachten faalden, Toske haastte zich te helpen, de kussens te verschikken achter haar rug. De moeder zat overeind; zooals altijd wanneer ze geslapen had hoestte ze onafgebroken, en elke gierende uithaal leek de laatste te wezen, of ze nu versmoren ging van benauwdheid, of het taaie kloppen van haar hart ten leste wel schokkend zwijgen moest. Maar ze herstelde zich; met trillende vingers streek ze zich het sluike haar, stroef van zweet, van het voorhoofd; ze zei, zoo zwak dat Toske zich naar haar diende over te buigen om te verstaan:’
‘Ik droomde, dat ik dood was....
Zóó plotseling schoten Toske de tranen in de oogen, dat ze nauwelijk de droefenis besefte die ze opriep; door een nevel zag ze ze neerspatten op het laken, en op de waswitte hand, waarop de gespannen aderen klopten. Zoetjes ving ze dan aan te snikken, in een weeke verteedering voor zichzelve, in haar gebogen nek kriebelde de verwachting van troostend te worden gestreeld....
‘Doe dat niet! Doe dat niet!’
De stem van de zieke had zoo wonderlijk scherp geklonken, dat Toske verschrikt opkeek. Moeders oogen, wijdgesperd, staarden brandend naar de wegschemerende kamerwand, ze praatte in zichzelve, of ze ijlde:
‘Ik droomde dat ik dood was. Dat ik geen pijn had, en geen moeheid en geen benauwdheid. En om dan nog eens wakker te worden, god, om dan nog eens wakker te worden! Begrijpen ze dan niet, dat ik ernaar snak dat het uit zal wezen, dat ik eindelijk niet meer zal wakker worden in deze kamer, in dit huis, waar iedereen er op zit te wachten.... te wachten....’
De opwinding bezorgde haar een hoestbui, met open mond hapte ze naar lucht. Het bedaarde spoedig, ditmaal. Ze liet zich achterover zakken in de kussens, van haar koortsgevlekt gezicht week de starheid. Toske zag weer de oude innigheid stralen uit haar oogen en uit den glimlach van haar mond. Ze beefde van een bange ontroering.
‘Toske?’ vroeg de zieke, met haar gewone stem.
Ze beduidde haar dan waar ze een doosje zoeken moest, weggesloten in een lade van de linnenkast. Toske bracht het en moeder opende het doosje, het bevatte enkel een lokje blond kinderhaar. Het kronkelde als levend tusschen haar beenige vingers, het was glanzend goudgeel en flossig als japansch zijdedraad. Toske dacht onaangedaan aan het broertje, dat vóór Stephien werd geboren en stierf in zijn eerste levensjaar, eigenlijk begreep ze niet recht, hoe iemand daar nog om treuren kon; maar toch voelde ze neiging tot schreien, toen moeder verzocht haar dit lokje in de hand te geven als ze gestorven zou zijn. Ze beloofde het plechtig, en ook, dat ze vader niet te gauw alleen zou laten, omdat Stephien zeker wel haar eigen weg wilde gaan....
Geleidelijk verzwakte de stem van de zieke, ze hijgde na ieder woord. Dan zweeg ze, ze lag onbeweeglijk, maar bij den flau- | |
| |
wen schijn van het schemerlampje zag Toske, hoe groot-open haar oogen waren; ze durfde niet opstaan.
Vurig verlangde ze naar de komst van de nachtzuster, ze luisterde ingespannen, of niet het grint kraakte onder een stap; het reutelend ademen van de zieke bleef het eenige gerucht. Ze keek naar het ingezonken gezicht voor haar, duidelijk nam ze waar, hoe sterk het al de doodshoofdvorm vertoonde. Zóó zou moeder dan ook neerliggen, stil, afschuwelijk stil. Tusschen die vingers, die stijf zouden zijn, griezelig-kille doode dingen, moest ze het blonde haarlokje schuiven....
Toske rilde als van kou, ze bewoog haar oogen niet, haar heele lijf leek bonzend hart. Want daar was het weer, daar was het plotseling weer, het stond òp als een beest dat heeft liggen slapen in donker, en dat zich nu rekt en sluipend nadert. Je zag het niet, ze hoorde het niet, maar overal om haar heen waarde het rond, en als ze de oogen sloot om niet meer te zien, flitste daar ‘dood’ met roode letters. Ze wist niet, of er uren verstreken of minuten, terwijl ze roerloos naast het bed zat....
Als een overstelpende vreudigheid doorklingelde zacht belgeluid het huis. De nachtzuster, eindelijk!
Toske ijlde, het slot wou haast niet wijken onder haar machtelooze handen. En het was niet de zuster! Hij stond er, forsch en donker tegen het warm-roode licht van de vestibule, en o, zijn bekende stem die naar moeder vroeg, de vertrouwde geur van zijn kleeren....! Met een kreet drong ze tegen Max aan, snikkend van ontspanning. Ze huilde en lachte tegelijk, ze verstond niet zijn voorzichtig gefluisterd: niemand thuis? Ze wist enkel, dat ze zich veilig geborgen voelde voor doodskou en dood, nu hij haar koesterend in zijn warme armen nam.
Ze moest nu niet denken....
Max maakte de dagen weer vol, ze trok haar fleurige jurken aan, waar ze die weken niet naar omkeek, telkens kapte ze zich op een andere manier, al zei Stephien hatelijkheden. Ze zou aldoor wel heel uitbundig en druk willen wezen, omdat ze met geweld dat andere wegduwen moest.
Ze wist ook niet, of moeder begreep, hoe afschuwelijk bang ze was. Ze keek haar niet aan, want in haar oogen zou moeder het lezen. Telkens zocht ze haar op, ze bracht bloemen of vertelde wat. Ze bleef maar kort, omdat het moeder vermoeide; Max, en eigenlijk iedereen zei dat het nergens voor diende, elke dokter ontraadde het voor de besmetting. Ze wou niet ziek worden en sterven, ze wou leven en in de zon loopen en later trouwen met een man die van haar hield en lieve dingen tegen haar zei, zooals de schilder, ach ja, ach ja....
Elken middag nu al wandelde Toske naar den boschrand, hij had haar nog niet geschilderd, maar stellig zou hij het doen. Hij vond haar mooi, ze kreeg een kleur om wat hij praatte over haar hals en de lijnen van haar mond, ze kon het niet meer vergeten, thuis stond ze voor den spiegel en keek zichzelve aan of ze opeens een andere geworden was.
Zonder dàt dreigende, zou het leven heerlijk zijn geweest. Dàt stond er altijd en overal, als ze 's nachts ontwaakte en ze lag alleen en kon met niemand praten of lachen, dan werd het om te gillen, om gek te worden ervan. Ze snakte naar den lichten ochtend, de angstgedachten rezen vanzelf: In zoo een nacht zou eens de non haar komen roepen.... beneden zouden ze staan rondom het bed.... vader en Stephien, de dokter, die naar haar keek, omdat ze haar nachtpon aanhad. Dit was het sterven als in de boeken, vreeselijk en lang, moeders adem ging al zachter, àl zachter, zóó zacht ten laatste dat je niet wist of het had opgehouden. In de doodstilte zouden ze daar dan allen naar te luisteren staan.
Moeder, zoo dacht Toske, ik houd van je, maar ik ben zoo bang. De dood is om
| |
| |
je heen, ik ruik dood als ik me over je buig, mijn handen tasten dood als ze jouw handen aanraken. Ik wist toch zeker dat ik het allermeeste hield van jou, en je hebt me niets gedaan, waardoor dat veranderd zou kunnen zijn. Maar ik ben zoo bang, moeder..
Was het werkelijk angst alleen....? Vertwijfeld duwde ze het hoofd in de kussens. Ze wist het niet.
| |
XIII.
Dien ochtend was het maaien aangevangen.
Vanuit de woonkamer zag Toske het rythmisch zwaaien van de sikkels en hoe vederlicht het koren neerstreek, ze meende den suizenden val te hooren, een onbestemde weemoed bekroop haar, als om iets moois, dat voorgoed zou verloren wezen.
Tegen negen uur vertrok de nachtverpleegster, elk oogenblik kon zuster Andrea komen. Lichtegaard ging naar de ziekenkamer, hij liet de deur achter zich open, Toske verstond, dat hij moeder vertelde van een verkooping, waar hij vroeg moest zijn, en hoe hij haar goedendag wenschte. Bij de deur zei hij dan:
‘De zuster is er nog niet.... ik zal Toske zoolang bij je sturen?’
‘Nee - nee, ik kan best alleen blijven. Toske is bang voor me.’
Toske verstond niet wat vader antwoordde, in verwarring bleef ze voor het venster staan, ze hoorde hem een groet roepen, wat later sloeg de voordeur dicht. Eén martelende gedachte beheerschte haar: moeder wist het.... Ze had begrepen.
Tegelijk steeg een kleine drift in haar op. Moeder kòn het niet weten! Ze zei dat maar zoo omdat ze het veronderstelde, ze zei het tegen vader, al wist ze het eigenlijk niet. Want iederen dag had Toske naast het bed gezeten, gisteren nog de twee perziken gebracht, die ze zelve van Max kreeg..
Hoe meer ze erover nadacht, hoe verongelijkter ze zich ging voelen. Met boos gefronste wenkbrauwen nam ze het glas met de geklutste eieren aan, dat Stephien haar reikte, en trad er de ziekenkamer mee binnen.
Moeder moest wel heel benauwd wezen, ze hoestte niet, maar Toske hoorde hoe rauw en stooterig zich de adem wrong uit haar keel. Ze wou niet kijken; bij het neerzetten van het glas raakte toch haar blik dat doodswit gezicht, waarin de groote oogen verdwaasd staarden als van een opgejaagd dier. Ze aarzelde, één seconde; haar wrevele onwil nam al de overhand; zonder een woord, het hoofd in de nek, liep ze de kamer uit.
Bijna botste ze op tegen zuster Andrea, die juist binnenkwam, dof-stappend op haar platte schoenen, ze glimlachte haar bleeke eendere glimlach en zei iets over het prachtige weer. Toske glimlachte werktuigelijk terug, ze vroeg zich af, of ooit een man de mooie non zou hebben gekust....
Zwijgend hielp ze Stephien het ontbijtgerei wegruimen, een doffe onvree met zichzelve maakte haar handen traag, het liefst zou ze alles hebben neergegooid en in tranen zijn losgebarsten. Als troost zoekend gleden haar blikken naar buiten. Door het open venster snerpte het wetten van een zeis, zon flikkerde in het staal, het zingend roepen van de maaiers maakte den ochtend van een feestelijke ongewoonheid. En aldoor viel het graan, het blonde, hoogbloeiende, het vlijde zich willig waar de sikkels scheerden, als loom van rijpheid, gretig naar rust. Dwaas-kaal lag het gemaaide akkervlak uit onder het barnend zonlicht.
Stephien had Toske's oogen gevolgd, ze merkte op, als zonder bedoeling:
‘Jammer, met je wandelingetjes door het koren raakt het nu gedaan!’
Het bloed steeg Toske naar de wangen, ze wou onverschillig blijven zwijgen, hooghartig schokken met de schouders, dan had ze het er al uitgestooten, fel:
‘Jij.... je bent jaloersch!’
‘Jaloersch....? Ik heb toch zeker geen reden om jaloersch te zijn, omdat jij graag avondwandelingetjes tusschen het koren
| |
| |
maakt! Je schijnt er meer achter te zoeken dan ik zelve doe.’
Ze lachte van leedvermaak; heel haar verkropte afgunst laaide op om Toske's verwarring, die was als een bevestiging van haar ergste vermoedens. Ze zocht naar woorden die zouden kwetsen, striemen, ze zagen elkaar aan in de stilte, die dreigde van een ingehouden en sar-lachende vijandigheid.
Uit de ziekenkamer snerpte een korte kreet. Zóó een woeste en radelooze doodsangst had erin doorgetrild, dat ze beiden enkele tellen, bleek en verstijfd, elkaar bleven aanstaren; dan, elkaar verdringend, stortten ze zich naar binnen.
De moeder stond overeind naast het bed, zonderling lang lijkend, haar oogen puilden in het van benauwdheid verwrongen gezicht, met uitgestrekte armen reikte ze naar het open venster.
Of dit meer lucht brengen kon, rukte Stephien de vitrages vaneen.... Meteen zagen ze de uitgeteerde gestalte wankelen, achterover zakken in de armen van de non. Behoedzaam liet die haar glijden in de kussens, ze zei tot de verwezen meisjes, met haar effene stem van altijd:
‘Gaat u nu heen.... straks zal ik roepen.’
Gehoorzaam gingen ze.
In de zonnige woonkamer zaten ze verbijsterd neer, en wisten geen woorden voor elkaar, noch durfden ze haar angst uitspreken. Ademloos luisterden ze naar de geluiden in de ziekenkamer, het heen en weer loopen van de non, geplas van water, het opentrekken van laden. Maar het geluid, waar ze beiden nu naar smachten, het zagende halende hoesten, bleef uit. Eénmaal kuchte de non, en Toske voelde haar hart opbonzen, onwillekeurig boog ze zich naar voren, dat geen gerucht haar zou ontsnappen. Het kòn niet, dit kon niet het laatste wezen.... Moeder was wel meer doodsbenauwd geweest, straks kwam ze weer bij, ze zouden haar weer hooren....
Ze klampte zich vast aan dit denkbeeld, ze keek naar Stephien, of die haar vermoeden bevestigen zou. Want die was opgestaan, had papier en potlood genomen en vlug een paar regels gekrabbeld, of alles gewoon toeging en het louter een boodschap gold. Ze zei dan, zonder Toske aan te zien, als sprak ze in zichzelve:
‘Vader moet toch geroepen worden....’
Het klonk Toske als het uitspreken van een vonnis. Nu was alles uit. Ze lei het hoofd op het tafelblad, ze wou wel huilen, woest huilen, in tranen vergeten. Maar ze kon enkel stuipig snikken, haar oogen bleven droog, wanhopig-helder wist ze aldoor, dat het nooit, nooit meer goed kon worden gemaakt.
| |
XIV.
De moeder lag rechtgestrekt midden in het breede bed, je kon je niet verbeelden dat ze sliep, want nooit, bij waken of slapen was haar borst als thans geweest zonder het afmattend en heesche ademgereutel, nooit had een zoo diepe en angstige stilte rondom haar gewaard. Nu waren de oogen toch gedoofd in het starre smarte-masker van haar uitgeleden gezicht, in twee vlechten hing het haar aan weerszijden van de schouders af, tot ver langs het nachtwaad. De non had een zachte witte halsdoek uitgeplooid tot een strik onder de weggezakte kin, het was zeer leelijk om te zien en gansch niet passend bij moeder, de mond met het altijd zichtbaar geglinster van de beide voortanden leek vertrokken in een gruwelijken doodslach om dezen laatsten opschik.
Toske keek, lang en onweerhouden, en met een intensen huiver van afkeer doordrong haar het wezen van den dood. Het was niet langer moeder die daar lag, het was iets afgrijselijks, volslagen vreemd aan elke heugenis. Moeder.... De naam alleen duidde het warme, veilige, koesterende aan, het innige en stralende, dat één bleef met de verste herinnering. Ze lag daar dood, en het waren nog haar handen, gevouwen op het dek, het was nog het ivoorgladde voorhoofd waaronder achter de blau- | |
| |
wige leden, de oogen schuilen moesten. Waarom bukte je dan niet, en lei je wang tegen die handen, waarom kuste je niet haar gezicht, waarin van het leven nog warmte zou teruggebleven zijn....? Waarom kon je alleen afkeer voelen, voor wat toch op de heele wereld je eens het liefste was geweest?
In den namiddag kwam, op vaders telegram, grootmoeder aan. Ze begon te schreien zoodra ze uit het rijtuig stapte, met een grimassig vertrekken van haar rimpelig gezicht, ze kuste de kleindochters uitbundig, met theatraal gebaar reikte ze vader de hand. Toske vond haar heel oud en kleiner dan vroeger; verwonderd zag ze, hoe gauw grootmoeders tranen droogden terwijl ze in de woonkamer luisterde naar wat vader vertelde over moeders sterven, zooals een kind wel spoedig schreit, doch even gauw is afgeleid en weer zijn leed vergeet.
Achter de neergelaten gordijnen waren de schemerige kamers van een duldelooze somberheid, Toske kon het er niet uithouden. Ze mocht niet buiten het hek, zelfs diende ze zich in acht te nemen, dat niemand haar zag in den tuin, meende Stephien, omdat het niet paste. Angstvallig bleef ze dus achter het huis, door de stammen heen gluurde ze den weg af, of ze Max zag komen.... Instinctmatig besefte ze, dat hij het huis meed, wijl hij het evenzeer vreesde als zijzelve. Juist daarom verlangde ze naar hem, hij kon haar begrijpen en zou er haar zeker geen verwijt van maken.
Toske schrikte òp van schuifelende stapjes, grootmoeder liep met een mandje rond de perken, ze knipte ijverig bloemen af, sterrelige kamillen en alle de witte knoppen van de rozenboompjes. Ze vertelde fluisterend, dat ze die naast moeder strooien ging, en vroeg Toske mee te gaan om te kijken hoe mooi het stond....
Toske schudde hevig het hoofd, haar keel kneep dicht enkel bij het denkbeeld nog eens die kamer te betreden.
En met een schokje doorschoot haar eensklaps haar belofte omtrent het blonde haarlokje; ze sidderde; het scheen haar toe dat ze liever zelve zou sterven dan dàt te doen!
Zenuwachtig vatte ze grootmoeder bij den mouw, duidde, het uit, smeekte.... De oude vrouw knikte gewichtig, dat ze er wel voor zorgen zou; dan dribbelde ze heen, het gevulde mandje aan den arm, knusjes en bijna vergenoegd in haar kinderlijke bedrijvigheid.
| |
XV.
De avondhemel welfde oneindig-teeder van vervlietende tinten boven de pasgemaaide akkerlanden. Het late licht stond er geel om de gele schoven. In den tuin schemerde het al, een drukkende zwoelte hing er onder de dichte kruinen.
Een eendere dompheid vulde het huis, Toske meende er nauwelijks te kunnen ademen.
Voor den spiegel in haar kamertje paste ze haar rouwjurk, met een huiverende bewondering zag ze zichzelve staan in al dat doffe zwart, dat haar volle hals verblankte, rosser haar bruine haren glanzen deed.
Ik ben mooi....! Ze dacht het ineen plotselinge heete vreugdigheid, die voor een oogenblik alles overheerschte, ze lei de handen op de borst; daar klopte haar hart; warm en vast leefde haar lijf onder haar kleeren. Daarbuiten lag de wereld uit, ver van dit saaie dorp, een wereld vol van wondere geheimen....
Nu kwamen stappen de trap op, ze liet de armen zakken, Stephien trad binnen in haar zwarte japon; in dit huis mocht niemand vroolijk zijn; beneden was een doode; moeder lag daar dood en morgen zou ze begraven worden.
Stephien zag bleek, tranen liepen langs haar gezicht terwijl ze fluisterend vertelde dat de mannen met de kist gekomen waren.
Toske hoorde toe met ronde ontzette oogen, ze huilde niet, het leek haar zelve niet echt, juist als vroeger, wanneer de kindermeid griezelige geschiedenissen verhaalde; ze werd
| |
| |
dan steeds banger en toch wou ze blijven luisteren, en aldoor wist ze dat ze straks in donker alleen naar bed moest gaan....
Ze stak haar arm in vreeze door dien van Stephien terwijl ze samen de trap afliepen; ze hield ineens veel van Stephien; ze hield van ieder mensch dat warm en levend was.
De woonkamer verschemerde leeg. Ze keken elkaar aan; in den langen spiegel boven den schoorsteenmantel zagen ze zich zielig-zwart naast elkander, ze kusten plotseling elkaar en voelden zich dan wat verlegen en beschaamd om deze ongewone hartelijkheid.
Er stommelden voeten, de voordeur bonsde zachtjes toe, in den tuin mompelden vreemde stemmen. Dadelijk daarop kwam vader binnen met zijn stille stappen, hij hield het hoofd omlaag en zag de meisjes niet aan, nauwelijks verstonden ze wat hij prevelde. Enkel de woorden ‘moeder’ en ‘voor 't laatst’ drongen vlijmend tot Toske door.
Ze wou wel schreeuwen, neen - neen, zich gillend verweren, zich werpen op de vloer. Doch op haar arm woog de hand van Stephien die duwde, meedoogenloos, vader schreed al voor haar uit.... Verwezen, half bewusteloos volgde ze.
Kaarsenschijn vergloeide goudig in het diepe zwart van de kamer.
Op schragen stond de kist als een lang smal bed.
Toske durfde er niet naar kijken, hardnekkig hield ze de oogen terzij gewend. Nu bemerkte ze grootmoeder, klein en gebogen als een tooverkol; haar hoofd blonk zilver in het kaarslicht, haar klauwige handen schikten en verlegden gestadig de bloemen op het witte kleed.
Er zouden wel veel bloemen zijn. Toske rook hun bedwelmende geur, de lucht was zwaar ervan, het benauwde tot verstikkens.... Maar het kon niet enkel bloemengeur zijn, een vreemde, nooit geroken lucht mengde zich erdoor heen, het scheen zich vast te kleven aan je tong, aan je keel, je lippen, wee-zoetig, walging-wekkend....
Toske duizelde, ze begreep.... Ze trok haar hand uit die van Stephien, moeizaam wankelde ze de kamer uit.
Verbaasd zagen de anderen haar na.
Ze liep de woonkamer in, door de veranda bereikte ze den tuin. De avondlucht verfrischte, haar stap werd vaster, diep ademde ze òp. Doch aldoor bleef dien afgrijselijken reuk haar bij.
Door een opening in het prikkeldraad geraakte ze op de gemaaide akkers, ze hoefde nu het pad niet te volgen, het lag alles open uit onder de kwijnende avondlucht. Over de gele stoppels trad ze aarzelend in haar zwarte jurk, de kleuren in de lucht doofden voor haar oogen. Niemand liep meer over den weg; langs den kant brandden in de huisjes de roode lampen.
Bij den laatsten bocht woonde Max; hij was weggebleven, sedert vader het hem gisteren vertelde en het kantoor gesloten had....
Hij hield niet van akelige dingen, en eigenlijk hoefde het hem ook niet te deren.. Er glimmerde licht langs de kier van zijn neergelaten gordijn. Toske verademde, ineens begreep ze, welk een teleurstelling het zou geweest zijn, hem niet thuis te treffen!
Enkele tellen talmde ze in het tuintje, de geur van de rozen bezorgde haar opnieuw een gevoel van onpasselijkheid. De zwoele zomeravond omsloot haar, ze onderkende de tinten der bloemen niet meer tusschen de zandige paadjes; alleen de zware trossen van een lijsterbessenstruik blonken oranjerood in de grijze schemering. Maar hoog boven de toppen had zich de hemel verdiept tot een bijna zuidelijk blauw, een ster fonkelde, hoe langer ze keek, hoe meer zich er losmaakten uit het donzige blauw-groen, schitterend en flonkerend als kleïne juweelen op een lap fluweel.
Een zoete, zonderlinge weemoede overvulde Toske, ze hijgde, in haar oogen drongen zich de tranen. Het was niet om moeder, ze wist het met een wreede helderheid, het was om niets wat je met woorden zeggen
| |
| |
kunt, eerder zou het om de boomen kunnen zijn, die zoo stil hun takken hieven, om de schemering, om het wijde vergrauwende akkerland. En het groeide alles tot een verlangen, een onstuimige begeerte iemand te kunnen liefhebben, zich te hechten, vast te klampen aan iemand die leefde, sterk leefde voor haar, met haar....
Max.... dacht ze smachtend. Een ander wist ze niet. Ze lichtte de klink van de tuindeur. Voor de eerste maal betrad ze het smalle gangetje naar zijn kamer, er viel een breede lichtstreep door onder de deur, die ze opende met een ruk.
Hij keek snel op van zijn lektuur. In zijn bolle verveelde oogen lichtte het verrast, nu hij haar staan zag, bloothoofds, prachtig blank in haar sombere jurk. Hij wou vragen, haar tegemoet loopen.... Eer hij kon opstaan had ze zich tegen hem aangeworpen en haar gloeiend gezicht verborgen aan zijn borst.
|
|