| |
| |
| |
Over de opvoering en de reien van den Gysbreght van Aemstel,
door Hendr. C. Diferee.
Gelijk de opvoering van den Gysbreght van Aemstel door de Nederlandsche Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, onder leiding van Willem Royaards en Willem Mengelberg, in Juni 1912 de pennen van verschillende critici voor dagbladen en tijdschriften in beweging bracht, deed het ditmaal, in Januari 1918, de opvoering van Vondels treurspel ondel leiding van Eduard Verkade. Ook nu was er muziek, zeer gewijde muziek zelfs van Alex de Jong, evenals toen van Diepenbrock, doch welk een verschil in opvatting en uitbeelding!
Het opmerkelijkste, waarover zoovele auteurs hebben geschreven, was ditmaal wel dat de reien vóór het gesloten tooneelgordijn, volkomen gescheiden van het treurspel, begeleid door zachte muziek, werden gezegd, als wilde Verkade met opzet het lyrische gedeelte van het dramatische scheiden en de reien als zoovele afzonderlijke gedichten hebben beschouwd, welke noch met het wezen, noch met de handeling van het treurspel in overeenstemming zijn. Deze opvatting - slechts onverdeeld geprezen door den recensent van ‘Het Volk’, die meende te mogen opmerken dat door deze wijze van het zeggen der reien ‘de voortgang (wordt) bespoedigd en daarmee de geslotenheid van het geheel vergroot, zeer ten voordeele van indruk en stemming’ - was een fout, die zich vooral in het vierde bedrijf moest wreken, waar de handeling na het zeggen der rei doorgaat, als Badeloch het kloppen aan de poort en de stem van Gysbreght hoort.
Behalve van ‘Het Volk’ vond dan ook deze wijze van het zeggen der reien bij niemand onverdeelde instemming; wel echter het zeggen der reien, omdat men over 't algemeen meent, dat deze lyrische ontboezemingen van den dichter tusschen de bedrijven door bedoeld zijn om te worden gesproken tot het luisterend publiek. Slechts J.H. Rössing wees er op, dat de Rei van Amsterdamsche Maeghden, blijkens de woorden: ‘Nu stelt het puick van zoete keelen, om daer gezangen op te speelen,’ eigenlijk had moeten worden gezongen en in Vondels tijd dan ook gezongen werd. Immers in ‘De Vermeerderde Amsterdamsche Vreugdestroom’, een liedeboekje uit het begin der tweede helft van de zeventiende eeuw, komt de wijze van ‘Nu stelt het puick van zoete keelen’ voor.
't Kan zijn nut hebben, niet slechts waar het een nationaal dichter als Vondel geldt maar tevens een zijner meest bekende en klassieke stukken, dat zich thans 280 jaren lang op het repertoire van ons tooneel wist te handhaven, eens de opvatting van den dichter zelf over zijn stuk en de wijze van opvoering na te gaan. Nu eens niet met betrekking tot de décors en de costumes, waarover èn in den Gysbreght èn in Vondels werken al zeer weinig aanwijzingen te vinden zijn, doch in verband met de wijze van uitvoering zelve.
Te ontkennen valt het niet, heel veel levert zulk een onderzoek niet op, terwijl Vondel bovendien zeer vaag in zijne indeeling van bedrijven en tooneelen is geweest, te begrijpen in een tijd, toen de stukken op een zoogenaamd ‘vast tooneel’ werden gespeeld. Waar echter het afzonderlijk zeggen der reien door één persoon buiten het scherm, gelijk ditmaal onder de regie van Verkade, op de meeste toeschouwers denzelfden indruk maakte als de gezongen reien, getoonzet
| |
| |
door Diepenbrock, in 1912 op een toonkunstenaar als wijlen Daniël de Lange, daar wordt het toch tijd, ons rekenschap te geven van de wijze waarop de dichter zelf zich de opvoering van zijn treurspel dacht.
Daniël de Lange toch schreef na de bekende officiëele muzikale opvoering: ‘'t Kwam mij voor, dat de combinatie niet in het voordeel van het treurspel en evenmin in het voordeel van Diepenbrock's muziek was. Deze muziek heeft niets met Vondel's kunst te maken. Maar evengoed mag men zeggen, Vondel's kunst heeft niets met deze muziek te maken.... De Reien maakten dan ook den indruk van muzikale intermezzi tusschen de bedrijven van het treurspel; met het treurspel hielden ze ternauwernood verband.’ Ongeveer dus als het oordeel van Top Naeff over Verkade's opvoering: ‘De Reien.... viel(en) ten offer aan het beginsel, dat alle Reien buiten de handeling bant.’
De reien nu hadden voor Vondel zoowel eene dramatische als eene lyrische beteekenis. En met betrekking tot de eerste behooren de reien van Vondel wel degelijk tot de handeling van het treurspel.
In het voorbericht van Jephta schrijft hij: ‘De reien der maeghden blijven middelerwijl zedigh, in het heelen der geheimenissen, haer toebetrouwt, getrouw in het vertroosten en stercken der godtvruchtige dochter, begunstigen de billijckheit, keeren het onheil, naer heur vermogen, en verheffen de gehoorzaemheit. Aldus woelen, tuimelen en barnen hier verscheide hartstoghten, door geduurige veranderingen van den beginne tot het einde.’
muziek en tekst van de rey van klaerissen uit het amsteldams minne-beeckje (ed. 1648).
Aan de lyriek knoopte Vondel echter tevens eene muzikale uitvoering vast. De rei moest niet worden gezegd, maar gezongen. Want, zoo zegt Vondel, een treurspel ‘op hunnen (d.i. der Grieken) leest geschoeid, vereischt tot het uitvoeren keur van bequame personaedjen, en toestel van tooneel, en maetgezang van reien, geoefent door een grooten Orlando, om onder het speelen d'aenschouwers te laeten hooren eene hemelsche gelijckluidentheit van heilige galmen, die alle deelen der goddelijcke zangkunste in hunne volkomenheit zodanigh bereickt, datze de zielen buiten zich zelve, als uit den lichame, verruckt, en ten volle met eenen voorsmaeck van de geluckzaligheit der engelen vergenoegt.’
Geen classieke tragedie dus zonder koorzang; de reien niet gezegd, maar gezongen.
De vraag was maar, hoe altijd voor de reien een componist te vinden die ze toonzette. Niet ieder tooneeldichter kon als Langedult in 1684 van een zijner treurspelen schrijven: ‘De reyen, welke enige hedendaags afschaffen.... hebbe ik op zang en muzykmate gebracht, op datse dus gesongen werdende, 't zy met stemme of instrumenten daer onder gecomponeert, een aangenaam vermaak geven, gelijk het selve van ouds de heer Hooft, Vondel en andere gepractiseert hebben.’ Vondel althans, hoewel hij het luitspel beoefende, zette de reien zijner treurspelen niet zelf op muziek en had even-
| |
| |
de kerkscène uit ‘gysbreght van aemstel’, zooals deze gespeeld werd in 1774. naar de gravure van r. vinkeles (1776).
min altijd een componist als Cornelis Padbrué bij de hand, die in 1640 zijn ‘Kruisbergh en Klaght over de tweedraght der Christen Princen’ op muziek bracht ‘met 4, 5 ende 3 stemmen.’ Bovendien vereischte bepaald voor een treurspel gezette muziek voor de uitvoering daarvan ook eene opzettelijke oefening der rei-zangers en rei-zangsters, en het is zeer de vraag of men in de zeventiende eeuw daarvoor altijd over genoeg bekwame en muzikaal-aangelegde personen kon beschikken.
In dit gemis voorzag men zoowel voor de reien als voor afzonderlijke liederen practisch; men dichtte de rei of het lied op een bestaande en bekende wijs.
Dat Vondel verschillende liederen, men denke aan sommige zijner bruiloftszangen en hekeldichten, op bestaande wijzen heeft gedicht, is een bekend feit. Doch ook voor de reien zijner treurspelen schijnt hij hetzelfde in practijk te heben gebracht. Althans in het Amsterdamsch Minne-beeckje van 1648 vindt men op bladz. 170 en 171 de rei ‘O Kers-nacht’ op de ‘Stemme: Alst begint.’ Met de muziek afgedrukt, worden nu andere liedjes in hetzelfde boekje, die volgen en dezelfde wijs hebben, zonder de muziek afgedrukt met het opschrift ‘Stemme Als 't begint’ of ‘Stemme: O Kersnacht’. Uit verscheidene andere liedeboekjes van dien tijd - ik noem hier b.v. ‘Amsterdamsche Vreughdestroom,’ 2e deel, t'Amsterdam, voor Jacob Vinckel, 1654; ‘Stootkant of
| |
| |
dezelfde voorstelling als op pag. 400, in den vollen schouwburg, met het orkest en den dirigent.
Nieuwe Jaersgift’, t'Amsterdam, bij Jacob Vinckel, 1655; - blijkt nu dat ook verschillende andere liedjes op deze wijs werden gezongen, b.v. Zegenwenschinge aen Bruidegom en Bruid (Dirck Casteleyn en Elisabeth de Vries,) Nieu-Jaars Vreugd over de geboorte Jesu Christi, Lucretiaes Klacht, Van Galen's Lauw're-krans der Britten Doorn, De Klachte van Lauw'ra over Tyrus, enz. En eveneens zien we bij het doorbladeren dezer boekjes, dat de Rei van Engelen uit Vondels Lucifer ‘Gezegent zy de helt, Die 't goddeloos gewelt’ evenals een kerstliedje in kreupelrijm ‘De Herders op het velt waren geheel ontstelt’ gedicht moet zijn op de wijze ‘De dood van Phaëton, vermoedelijk een bekend liedje in dien tijd.
Dat de strophen van Vondels Rei van Amsterdamsche Maeghden en zijn Rei van Klarissen niet toevallig gelijk zijn, maar met het oog op zang en muziek, zoodat ze op dezelfde wijs konden worden gezongen, blijkt uit een kerstliedje van I.L. in de ‘Amsterdamsche Vreughdestroom’. Dit liedje, beginnend:
‘Ik hoor verheughd de Hemels Reyen
Gods groote lof en eer uitbreyen,’ werd volgens de aanwijzing gezongen op de ‘Stemme: Nu stelt het puyck van, etc. Of: Kars-nacht.’ Zoodat we dus met zekerheid mogen vaststellen, dat althans twee reien van den Gysbreght in Vondels tijd zijn gezongen, waarschijnlijk voor het gemak op dezelfde wijs, waarvan we bovendien
| |
| |
nog de muziek bezitten, welke hier ten overvloede wordt afgedrukt.
Hoe het kwam, dat reeds in het derde kwart der zeventiende eeuw meer en meer eene beweging veld won tot afschaffing der reien, kan hier niet worden uiteengezet. Allereerst werd het zingen der reien nagelaten en eindelijk had ook het zeggen der reien niet meer plaats. Maar tot algeheele weglating van de reien in den Gysbreght kwam het toch niet.
Uit een zeldzame tooneeluitgave van ‘J. v. Vondel's Gysbreght van Aemstel; treurspel. Gelyk het op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond word’, in 1781 te Amsterdam bij Jan Helders verschenen, zien we dat toen de Rei van Amsterdamsche Maeghden en de Rei van Edelingen bij de opvoering werden weggelaten. Daarentegen werd de Rei van Klarissen evenals de lofzang van Simeon gezongen. Vermoedelijk wist men toen niet meer, dat de Rei van Amsterdamsche Maeghden op dezelfde wijs als die der Klarissen kon worden gezongen, omdat later ook de Rei der Edelingen opnieuw werd ingevoegd. De Rei van Burghzaten werd niet gezongen maar op het tooneel gezegd, zeer terecht in tegenwoordigheid van Badeloch, gelijk door Vondel in de oudste uitgave van den Gijsbreght was aangegeven.
het zingen van den lofzang van simeon, naar de gravure van s. fokke (1775). ed. j. helders 1781.
Reeds toen verheelde men zich het bezwaar niet, dat de Rei van Klarissen, door Vondel op het einde van het derde bedrijf gesteld, toch eigenlijk de openingsrei van een nieuw bedrijf, althans van een nieuw tooneel was. Doch men wilde noch den zang dezer rei, noch de kerkscène missen, aan welker uitvoering niet slechts dit jaar door Verkade maar ook al in dien tijd zeer groote zorg werd besteed. De Rei van Klarissen werd staande voor het koorhek gezongen; de lofzang van Simeon zittend in het koor, Gosewyn van Aemstel in het midden der nonnen op een troonzetel. Eene wijze van uitvoering van dit tooneel dus, gelijk L.v.d.B. in ‘De Tijd’ van 7 Januari j.l. wenschte, die meende, dat de oude kerkvorst op een troonzetel had moeten plaats nemen ‘die toch zeker moet verondersteld worden daar aanwezig te zijn.’
Om nu een sluitend geheel te verkrijgen en door het zingen van de Rei van Klarissen en door de kerkscène de handeling van het treurspel niet te onderbreken, wijzigde men in dien tijd de oorspronkelijke volgorde. De Rei van Klarissen werd het tweede tooneel van het derde bedrijf, de kerkscène het derde en de ontmoeting van Gysbreght van Aemstel met Gosewyn en de Klarissen het vierde of slottooneel van het derde bedrijf. Het
| |
| |
4e bedrijf ving aan met de samenspraak tusschen Badeloch en Arent van Aemstel, terwijl de Rei van Burghzaten met den uitroep van Badeloch ‘Mij dunckt, ik hoor gerucht’ terecht het 2e tooneel van het 4e bedrijf vormde. Het 3e tooneel van dit bedrijf was dan de wederontmoeting van Gysbreght en Badeloch, terwijl het 4e of slottooneel het verhaal van den bode bevatte. Het 5e bedrijf begon met den dood van Arent van Aemstel.
Hoezeer nu deze verschikking van bedrijven en tooneelen hier en daar aan bedenking onderhevig mocht zijn, men had althans dit gewonnen, dat de reien deelnamen aan de handeling van het treurspel, dat de zang de opvoering verhoogde en het Vondeliaansche karakter van den Gysbreght bewaard bleef. In Verkade's opvoering daarentegen, hoeveel schoons deze uit een oogpunt van spel en decoratie ook had aan te bieden, was van dit alles geen sprake. En dat in een tijd van groote liefde voor de Vondelstudie en grooten vooruitgang op het gebied onzer zeventiende-eeuwsche letterkunde en tooneelliteratuur, zoodat men ook in dit opzicht veeleer volmaking dan verminking had mogen verwachten.
De vraag blijft over, wil men in eene latere opvoering het Vondeliaansche karakter van den Gysbreght bewaren, zonder de reien en den zang geweld aan te doen, hoe dan wel de bedrijven zouden moeten ingedeeld. Op de oude en tegenwoordige wijze stellig niet, want, gezongen of gezegd, vallen bij de oudste indeeling, welke thans getrouw wordt gevolgd, de reien buiten de handeling. Bedenkt men echter, dat naar Vondels opvatting Gysbreght de voorrede doet en het eigenlijke treurspel dus begint met de ontmoeting van den heer van Aemstel en vader Willebrord, dan komt men tot de slotsom, dat in onzen tijd juist door eene andere wijze van indeeling het Vondeliaansche karakter van den Gysbreght beter tot uiting kan komen.
In het 1e en 2e bedrijf nu nemen aan het slot de reien deel aan de handeling. Immers, wanneer Gysbreght Vosmeer heeft aangehoord en zich, waar hij meent dat alle gevaar geweken is, rustig in de stad wil terugtrekken, zingt de Rei de uitnoodiging tot den heer van Aemstel en de brave burgerij om ter kerke te gaan, Gode dank te zeggen voor de verlossing der stad en tevens de geboorte van Christus te vieren. Zoo is het ook met de Rei van Edelingen. Want het 2e bedrijf speelt zich af buiten de stad voor de poort van het Karthuizerklooster en juist wanneer Egmond binnengaat om Haarlem den met Vosmeer overlegden aanslag mede te deelen en Vosmeer naar de stad ijlt om de overrompeling der stad te leiden, komen de rond Amsterdam op hunne sloten wonende edellieden ook naar de stad, zingende dat ‘zij ter kerke gaan op 't hooge feest den eerstgeboren Heiland groeten.’
De rei aan het slot van het derde opent echter het vierde bedrijf. Of Vondel heeft zich de toedracht zóó gedacht, dat men op het huis, waar het derde bedrijf zich afspeelt, het gezang der Klarissen, die in de Nieuwe Kerk Bethlehems kindermoord bezingen, kon hooren? Doch bij deze opvatting zou de rei achter de coulissen moeten worden gezongen, wat strijdt met Vondels opvatting van de rei als koorzang op het tooneel. Verder moet dan nog het vierde bedrijf worden gesplitst en aangevuld met een gedeelte van het vijfde bedrijf, of het vijfde bedrijf aanvangen met de ontmoeting tusschen Badeloch en Arent van Aemstel, zoodat het vierde bedrijf slechts door de kerkscène wordt ingenomen. In dat geval zou echter het vijfde bedrijf te veel worden gerekt, zoodat het beter is om het vijfde bedrijf te doen aanvangen met het verhaal van den bode. In beide gevallen echter komt de Rei van Burghzaten volkomen tot haar recht. Want deze rei moet ook volgens Vondel het vierde bedrijf niet afsluiten, maar behoort nog geheel in het vierde bedrijf thuis, daar na het zeggen der rei in tegenwoordigheid van Badeloch de handeling van het bedrijf wordt voortgezet.
Zoo vloeien dan alle lijnen van het betoog in één en hetzelfde eindpunt samen. De reien in den Gysbreght en in alle treurspelen van
| |
| |
vijf tafereelen uit ‘gysbreght van aemstel’, naar de gravure van s. fokker (1775).
Vondel behooren niet van de handeling te worden gescheiden en moeten, begeleid door zachte muziek, worden gezongen, wil het Vondeliaansche en mitsdien het klassiek karakter van dit en alle drama's van Vondel worden bewaard. Terecht schreef Dr. A.G. van Hamel dan ook nog pas: ‘Voor ons gevoel ligt er iets misdadigs in, dat in een land, waar de reien van “Maeghden” of “Lucifer” geschreven waren, een beweging tot afschaffing der koren veld kon winnen.’
Voor het streven van het genootschap ‘Nil Volentibus Arduum’, dat onder den invloed van het Fransch-classicisme in het laatst der 17e eeuw tot die afschaffing overging, viel voor nuchtere lieden wel wat te zeggen. Het drama, redeneerde men, is nu eenmaal een nabootsing van het werkelijke leven en daarin is van reien geen sprake. Het bestaat eenvoudig in de werkelijkheid niet, dat een koor van zangers of zangeressen plotseling in het leven optreedt om over personen en gebeurtenissen eene meening uit te drukken, opbeuring te brengen, troost te geven of berusting te prediken. Welnu, zeiden de mannen van bovengenoemd dichtgenootschap, dan moest dit ook niet op het tooneel plaats hebben; de nabootsing diende een spiegel van de realiteit te zijn!
In onzen tijd echter, die de kunst in het door den dichter gewilde karakter tot ons volk zoekt te brengen, opdat het de zuivere schoonheid eener zelfbewuste schepping zal leeren aanvoelen en verstaan, dient men op de oude paden terug te keeren en de reizangen in den Gysbreght weder in te voeren als de fijnste en hoogste uiting van de lyrisch-dramatische Vondeliaansche kunst.
|
|