| |
| |
[pagina t.o. 373]
[p. t.o. 373] | |
[Nummer 6]
naaktfiguur; oorspronkelijke litho van georg rueter.
| |
| |
| |
Georg Rueter, door R.W.P. de Vries jr.
Nu ik over Rueter ga schrijven, keeren mijn herinneringen weer terug tot vele jaren geleden, toen wij samen de trappen beklommen die naar de zolders boven 't Rijksmuseum leidden om ons te laven aan de bron der kunst. Ik zie ons daarna met de schilderkist het ‘land van Mauve’ binnenrukken om in dat toen nog niet zoo bedorven Laren boerenbinnen- en buitenhuizen op doek te brengen. En later trekken wij naar Parijs, huren in een klein straatje een appartement meublé en brengen onze werkdagen door in het Louvre, in musée Cluny, in Guimet en waar niet al, om op de Zondagen met bevriende kunstbroeders naar buiten te gaan. Te zelfder tijd toch waren daar Dupont en Monnickendam, Woortman en Wienecke en nog enkele anderen.
Al deze herinneringen, ze geven mij weer het beeld van Rueter, ondanks dat de jaren hem ietwat veranderd hebben, en onze wegen wat uiteen zijn gegaan. In den tijd dan dat wij ons verdiepten in de wisselingen der kunststijlen, dat wij de geheimen der doorzichtkunde ontsluierden, tot zij voor ons geen mysteriën meer bevatte,
georg rueter. zelfportret (teekening).
dat wij onwentelingslichamen en regelvlakken lieten draaien, bleef men, in weerwil van al die wetenschap, jong van hart, werden daar velerhande snakerijen uitgehaald, gejongleerd met gipskoppen die onze onverdeelde sympathie niet hadden, en meer dergelijke onbezonnenheden.
En bij al deze escapades, die in onze kunstzinnige breinen werden uitgebroed, was Rueter zoo niet haantje de voorste dan toch lang niet de minste.
Dat deze jeugdige overmoed echter geen beletsel voor ernstige studie was, bewees wel zijn werk dat er toen reeds zeer degelijk verzorgd uitzag, en waarbij hij minder naar artistieken zwier dan wel naar conscientieuze uitvoering streefde. Er was toen nog zelfs onder de meest revolutionaire kunstbroeders geen neiging naar futurisme, noch naar cubisme, Césannisme of Van Goghisme. En al bewonderden wij de opkomende decoratieve kunst in Dijsselhoff's onovertroffen houtsneden en batiks, als schilders ging onze waardeering uit naar Breitner en Van der Valk, naar Van Looy en Jan Veth en langs den laatste heen naar Dürer en Holbein, en de vroeg-Italianen.
In die voor indrukken en invloeden zoo
| |
| |
vatbare jaren togen wij, zooals gezegd, samen naar Parijs, om veel te zien niet alleen maar ook om met de uiterste zorg de museumschatten in de Egyptische afdeelingen van het Louvre, de Japansche bronzen in Guimet, de middeneeuwsche kleinkunst in Cluny of Carnavallet te teekenen. En ik geloof dat deze studie der gebruiks- en versieringskunst uit vroeger tijdperken toen wel even ons beider weg bepaalde en ons de richting der ‘sierkunst’ deden inslaan.
Voor Rueter kwam daar nog iets bij, n.l. dat zijn vader destijds medebeheerder was in de steendrukkerij der firma ‘Gebr. Braakensiek’ en juist in dien tijd het moderne aanplakbillet in evidentie begon te komen. Nieuwenhuis, Cachet, Toorop, Molkenboer, van Caspel, zij hadden affiches gemaakt voor tentoonstellingen en handelsfirma's en zoo was er een zekere vraag naar het moderne vlakversierde billet gekomen; er werden prijsvragen voor uitgeschreven en Rueter behaalde o.a. een tweeden prijs in een wedstrijd voor een affiche van de firma Boelen. Vele en velerhande billetten teekende hij sindsdien voor rijwielhandelaren en limonadefabrieken, voor kindermeel en boottochten, voor reukwerk en smeerolie en wat niet al, en daarbij gaf hij er blijk van een der eerste regelen der affiche-kunst:
portret van mijn vrouw. (schilderij).
de goede en juiste plaatsing van duidelijk leesbare letters, niet te onderschatten en tevens aan het figurale gedeelte voldoende waarde te hechten, om te zorgen dat hierbij noch uit onkunde, noch uit nonchalance misteekeningen voorkwamen. Trouwens hij was toen leerling der akademie geworden en ijverige figuurschilder op de klasse van Prof. van der Waay.
Toch zat er nog geen volbloed schilder in, misschien ook nu zelfs nog niet; ten minste als wij hierbij aan een virtuoos op 't penseel denken, want de lithografie trok hem zoo sterk aan, dat hij droomde van privaatdrukken en aan de zaak van zijn vader dan ook een eigen appartement had met een handpers er in, dat den weidschen naam droeg van drukkerij ‘De gulden snede.’
En in die drukkerij ‘De gulden snede’ werd de eerste Rueterkalender geboren. Of laat ik niet zeggen de eerste, want reeds in 1896 had hij voor zijn vaders firma een koppermaandag-kalender gemaakt, die zelfs Jan Veth in de Kroniek de volgende loftuiging ontlokte:
‘Het is mij niet bekend, wie den opmerkelijken reclamekalender van de firma Gebr. Braakensiek geteekend heeft. De auteur kent blijkbaar het werk van Dijsselhof en Cachet, kent ook de boekversieringen van Derkinderen....
| |
| |
Is de teekenaar jong, wat ik waarschijnlijk acht, dan is het een sekure belofte van aanwinst onder onze grafische artisten. Is hij iemand die al meer leverde, dan weet ik hem niet thuis te brengen. Wat hier beoogd werd is bereikt, er is iets rustigs, iets evenredigs in de zes bescheiden bladen, die van een uitnemenden smaak getuigen. Op elk blad zijn ten weerszijden van een telkenkeer goed geslaagd midden-ornament twee maanden in keurige letters gezet, en terwijl die indeeling van de kaart doorgaand dezelfde blijft, is alleen in de dessin van de frontversiering, in het ornamentaal voortborduren op de hoofdlijnen, in den luchtigen rand, in de kleurkombinatie de noodige afwisseling betracht. De kleuren zijn zuivere maar stille en mooi harmoniëerende. Het Mei-Juni-blad is bepaald uitstekend van samenstemmen in het geel-groen-rood. En het karakter van den wandkalender gaat zoo goed door in het geheel. De mate van verzorging en van niet pretentieuze luchtigheid, zooals die past bij dingen van tijdelijke bestemming, lijkt mij gansch voorbeeldig....’
scheepje maken. (schilderij).
Mij dunkt hier kon de jeugdige sierkunstenaar tevreden mede zijn, en het woord van Veth is hem zeker een aansporing geweest, tot de uitgave van een kalender geheel volgens zijn eigen inzichten.
In 1900 dan was het, dat de eerste van de thans sedert jaren ons verheugende kalenders op het grijze bordpapier, met donkere blaadjes er op gehecht, de persen van ‘De gulden snede’ verliet.
Die telken jare terugkomende kalender is wel een kenmerkend ding voor Rueter, zoowel de opzet ervan als de volharding, ieder najaar weer een nieuwe te ontwerpen.
Het was n.l. direct de bedoeling om, wat men tegenwoordig ‘ambachtelijk zuiver’ noemt, het materiaal te laten spreken; dies werd het schild van simpel Zaansch bord gemaakt, waarvan de grijze kleur moest medewerken in het effect van het geheel. Nu eens was het 't mooie bruin van Turksch rood, dan weder indigo-blauw, of zwart met wat goud, dat zich zeer goed verdroeg tegen dit wel beschaafde grijs.
En de maandbladen, met een spreukje
| |
| |
somwijlen, maar steeds met goede duidelijke cijfers, harmonieerden er doorgaans bijzonder mede. Die kalenders, het waren geen wonderen van ornamentale oplossing, het waren geen rijke decoratieve vondsten, maar pleizierige aangename dingen om naar te zien. Ze hadden de charme van een Delftsch bord, van een Hindelooper stoel of kast, van een gedrukt katoentje, van een oud schutblaadje; van alles eigenlijk wat ontstaan is in de handen van een vakman, die pleizier in zijn werk heeft, maar in geenen deele de pretentie er aan wil verbinden dat het kunst is.
Trouwens als wij zien hoe hij zijn huiselijk milieu door een kleurtje op een kast, door een randje langs een lambriseering weet op te vroolijken dan herinnert ons dit ook telkens aan het genoegelijke van volkskunst, aan wat wij in Rusland, in Zweden nog wel aantreffen, waar het meer in de menschen zit, en uitgaat van een ietwat gecultiveerden huisschilder. Heel wat, dat tegenwoordig met den weidschen naam van kunstnijverheid, van ambachts- en nijverheidskunst of andere mooie woorden betiteld wordt, behoorde dan ook vroeger tot het domein van den smaakvollen ambachtsman.
Die dingen zelf zijn er niet meer of minder om, alleen doet men er thans veel gewichtiger mede, praat er diepzinnig over, zet er een peinzend gezicht bij - steekt zich in fluweelen jas met gebatikte
't kroonjaar (schilderij).
das en.... maakt er meer reclame voor.
Een van de weinigen die zich wel bewust was dat zijn werk in die lijn geen kunst genoemd moest worden, was de gemoedelijke Ko Doncker en ik geloof ook dat Rueter zijn decoratieve werk voor zich zelf niet zoo hoog aanslaat. Hij heeft nu eenmaal een neiging in zich om te versieren en daarom doet hij het. Hij versiert uit lust om het te doen, omdat hij het aardiger vindt ergens zoo'n randje langs te zien en te maken, dan een effen kleur, en hierdoor geleid maakte hij ook behangselrandjes, schutblaadjes, portefeuille-stempeltjes, boekvignetten en velerlei andere dingen.
En, wij zeiden het reeds, door zijn vaders zaak kwam hij er toe aanplakbilletten te teekenen, wat zeker een van de moeilijkste puzzles, maar ook van de beste oefeningen is voor hen, die zich op decoratief terrein willen bewegen. Er was in die dagen nog niet zoo heel veel op dit gebied in Holland gemaakt.
Daarbij kwam dat zijn akademisch gevormde geschooldheid in het figuurteekenen en zijn neiging tot versieren hem zeer geschikt maakten, om aantrekkelijke affiches te teekenen, daar het publiek en de opdrachtgever graag ‘een voorstelling’ ziet, en zich niet - toen ten minste nog niet - tevreden stelt met een ornamentale compositie. Trouwens ornament in de volste beteekenis van het woord is zijn werk feitelijk niet, het zijn sliertjes, veegjes, reminiscensen aan bloemetjes en
| |
| |
prof. aug. allebé. (schilderij), museum boymans, rotterdam.
| |
| |
blaadjes, die niet gecomposeerd zijn, maar als uit het penseel gevloeid.
Vergelijken wij dan ook zijn werk met het zeldzaam decoratieve kamerscherm met de parelhoenders van Dijsselhof, met de visschen van Lebeau, met de herten of leeuwen van Lion Cachet dan zien wij direct het verschil. Rueter's werk draagt meer het karakter der verfijnde volkskunst, zelfs een deel zijner latere boekversieringen en affiches.
atelierhoekje (schilderij).
Men begrijpe nu wel, dat dit geen degradatie inhoudt, maar meer een kenschetsing van het werk is, en ik neem aan dat, indien hij, met zijn voorbeschikking voor de versierende kunsten, zijn oorspronkelijke gaven alleen in deze richting gestuurd had, hij zeker monumentaler werk gegeven zou hebben.
Maar zijn weg ging ten deele anders.
Zijn akademische vorming onder de hoogleeraren Allebé en Van der Waay, zijn appreciatie voor het werk van Jan Veth en voor de strakke teekenachtigheid van Dürer en Holbein, brachten hem er toe zich op het teekenen, schilderen, lithografeeren van portretten toe te leggen.
En nu is het opmerkelijk, dat al wat hij aan zwier, aan overmoed, aan luchtigheid en nonchalance soms in zijn sierkunst heeft, uit zijn portretten gebannen schijnt. In de eerste jaren na zijn akademietijd, toen hij op de Van Oldebarneveldkade zijn atelier had (waar, indachtig de Parijsche reis, op de deur een bordje prijkte met: ‘pendant la séance de modèle on ne tire pas le cordon’) schilderde hij na een kort verblijf in Gent een bagijntje, waarin de invloed van Van der Waay niet te miskennen viel. Maar daarna ook een portret van zijn vader, dat meer persoonlijke kwaliteiten heeft en uiterst doorwerkt is.
Hij streeft dan naar een zeer zorgvuldige peinture, geen impressionisme, geen vlotte chic, maar een schier teekenachtige verfbehandeling.
Als hij betrekkelijk kort daarop trouwt en zich in Sloterdijk vestigt, zijn het de uiterst conscientieuze portretten van zijn vrouw die op Arti de aandacht trekken.
Wel maakt hij nog decoratief werk, somwijlen samen met zijn vrouw, en verschijnen ook steeds zijn kalenders, maar van nu af aan neemt het schilderen en teekenen van portretten toch de voornaamste plaats bij hem in. Waar hij van huis uit geen man van mondainiteit is, daar verwondert het ons niet, dat hij evenals Larson er pleizier in heeft zijn kinderen te schilderen. Niet dat zijn teekeningen of schilderijen iets op die van Larson
| |
| |
gelijken, al heeft hij met dezen Zweedschen artiest den zin voor het behagelijk maken van zijn interieur gemeen; doch ook hij ziet het aardige, het karakteristieke in ‘het doen’ van kinderen. Hetzij ze schrijven met een ernstig schuin gehouden hoofdje, het potlood tusschen de kleine vingertjes geknepen; hetzij ze kralen rijgen, of prenten kleuren of scheepjes in elkaar knutselen, ze hebben meestal een ongeposeerde houding, die zoo goed bij hun werk past. Van kinderen moesten eigenlijk altijd portretten gemaakt worden, wanneer ze het niet wisten en niet bemerkten. Ze moesten, zooals de vogel-fotografen dat doen, in hun omgeving bespied en verrast worden; maar eilieve het publiek wil dat dikwijls wel heel anders. Men vraagt het portret van kinderen ‘die u aankijken,’ waar men de oogen vooral goed van ziet; doch daardoor (het behoeft natuurlijk niet en Rueter's kinderportret op de laatste Arti-tentoonstelling bewees dit wel) komt er zoo ligt iets geposeerds, iets stroefs in zoo'n kindergezichtje.
Toch teekent en schildert Rueter in den laatsten tijd meer en meer het portret om de gelijkenis en de uitdrukking alleen. Een enkele maal leest of schrijft de geportretteerde (mogelijk omdat het poseeren en niets te kunnen doen voor weinigen aantrekkelijk is) maar we zien dat Rueter toch niet de actie in zijn portretten wil weergeven; hij zoekt naar het karakteristieke van zijn sujetten en daarheen stuurt hij zijn werk.
Zoo is het portret van den oud-hoogleeraar Allebé, dat thans in het museum Boymans prijkt, wel zeer markant het type van dezen ietwat nerveuzen, fijnen en delicaten kunstenaar. De, als proevend, eenigszins vooruit gestoken lippen, de scherp kijkende oogen, dit is wel op ende op Allebé.
zomerfloxen (schilderij).
En dat het Rueter ook in eerste instantie om de portretten te doen is, bewijst wel dat hij de achtergronden meestal vrij neutraal behandelt. Een ander kunstenaar schildert zijn sujetten gaarne ‘in hun milieu’, Rueter prefereert een effen, door een kleinigheid iets verlevendigd, fond, en maakt er zóó een harmonieus geheel mede.
Sterker nog dan uit zijn geschilderde portretten, waarbij de kleur hem nog even kan bekooren spreekt zijn neiging tot preciseering uit zijn geteekende portretten.
Met enkel zwart en iets rood-krijt voor het gezicht dwingt hij zich hierbij tot kalme, strakke observeering. Geen zwier, geen élan, geen geniale streek zal hem dan afbrengen van de nauwgezette bestudeering van zijn onderwerp. Met liefdevolle aandacht bespiedt hij iedere plooi, iedere welving in het uiterlijk van zijn sujet en met niet minder zorg tracht hij door de oogen heen ook den innerlijken mensch te doen spreken.
Het hierbij gereproduceerde portret van mevr. prof. Ehrenfest is zeker in dit opzicht wel
| |
| |
portret van mevr. prof. ehrenfest (teekening).
| |
| |
zeer karakteristiek; bij de tot het uiterste doorgevoerde zorgvuldige teekening heeft het toch een zeer groote levendigheid door de wijze waarop de kunstenaar aan de oogen uitdrukking heeft weten te geven.
Naast zijn portretten heeft hij een enkele maal blijkbaar wel eens behoefte aan meer kleur; en al schildert hij ze dan
portret.
niet minder serieus, toch zijn z'n bloemen en zijn stillevens met een breedere streek, iets uitbundiger zouden wij kunnen zeggen, gedaan. Maar het is alsof hij zich zelf deze kleine tractaties zelden gunt, want in zijn oeuvre neemt het stilleven, het bloemschilderij een zeer ondergeschikte plaats in.
* * *
Met een enkel woord willen wij nog een bijzondere uiting van zijn talent vermelden, en wel die van het gelithografeerde portret. Ook hierbij werkten als van zelf verschillende factoren samen.
Immers wanneer een portret wordt aangeboden, of iemand zijn portret laat maken, wil men er doorgaans ook goede reproducties van hebben; en welke zijn beter dan die door den artiest zelf op steen geteekend, geëtst of gegraveerd.
Hieraan danken wij uit vroeger tijd zoo menig bewonderenswaardig staal van grafische kunst. De meer impressionistische kunst en het als zoodanig opgevatte portret van later leende zich zeer slecht tot een
| |
| |
zuiver grafische reproductie; maar de teekenachtige kant in Jan Veth's portretten, en de herleving der grafische kunst in onze dagen, bracht het gelithografeerde portret weer in eere. En waar Rueter's portretten in dit opzicht dezelfde kwaliteiten vertoonen, hij bovendien door zijns vaders zaak al vroeg met de lithografie in aanraking kwam; daar lag het voor de hand, dat ook hij als vanzelf portretten op steen zou gaan teekenen. Daarbij sluit zijn opvatting van behandeling van het portret zich zoo goed aan bij het teekenen op de steen. Want hij wascht niet, en schaaft niet, en maakt geen grandioze toeren op de steen; maar beteekent ze even nauwgezet als hij dit zijn papier doet.
Dat het zich uitsluitend bepalen tot deze bewerking van de steen niet droog en suf behoeft te zijn, bewijzen vele steenteekenaars en ik zou Fantin Latour in dit verband nog even willen noemen. Trouwens wanneer Rueter een enkele maal een naaktfiguurtje of een interieur op steen teekent, dan komt er door de analoge behandeling iets van Latour in. Het is misschien een appreciatie van diens werk, misschien geheel onbewust, doordat Rueter's opvatting van een teekening tot een zelfde werkwijze leidde, ik zou het niet durven zeggen; en het doet er ook weinig toe, het geeft slechts een kleine aanduiding.
damesportret.
Zoo hebben wij dan getracht in dit kort bestek een overzicht te geven van Rueter als versierder, als portret-schilder, als lithografisch kunstenaar. En zoo wij hem nu vroegen, hoe hij 't liefst genoemd zou willen worden, ik vermoed dat hij dan even als Bilderdijk den titel ‘Herr Mahler’ het meest geëigend zou vinden.
Zijn artistieke horoscoop trekkende, geloof ik ook dat hij de sierkunst meer en meer voor huiselijk gebruik zal bewaren, (want laten kan hij het versieren natuurlijk toch niet) en het portret, het geschilderde, maar vooral het geteekende en gelithografeerde, zijn sterkste kant zal blijven.
En daarmede zal de portretkunst zeker gebaat zijn, want goede portrettisten zijn er niet vele, en een zoo serieus en bekwaam teekenaar als Rueter belooft nog heel wat.
|
|